Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 733]
| |
Maurice Adams & Edward Kennes
| |
[pagina 734]
| |
overbodig acht. Ook de wijze waarop men de canones - de bepalingen van het Wetboek van Canoniek Recht - interpreteert, wordt er in grote mate door bepaald. Theologen en juristen benaderen nu eenmaal dezelfde werkelijkheid op een verschillende manier. | |
Dubbelzinnig karakterRuw geschetst is het Wetboek van Canoniek Recht voor theologen een eindprodukt. Resultaat van een lange periode van conciliaire reflectie, ruime consultatie, en het aanpassen van voorlopige schema's door Vaticaanse instanties die waken over de theologische orthodoxie. Voor juristen is hetzelfde wetboek een vertrekpunt om prangende binnenkerkelijke problemen te lijf te gaan. Daarbij mogen zij nieuwe en originele interpretaties van de canones niet schuwen. Om dit ruwe plaatje wat bij te schaven dient meteen te worden gepreciseerd dat er ook onder theologen geen eensgezindheid bestaat rond begrippen als ambt, communio, wijdingscriteria en nog vele andere. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat kerkjuristen hier dankbaar gebruik van maken om hun autonome ruimte uit te breiden en dat met kerkelijk recht wordt geschermd om bepaalde ecclesiologische modellen te verdedigen of juist te doorbreken. Bovendien, aan elk rechtsstelsel liggen een waardenpatroon en wijsgerige inzichten ten grondslag. Het wetboek van canoniek recht ontsnapt niet aan deze vaststelling. Het ligt enigszins voor de hand dat in dit geval de theologie het kader vormt waarin het kerkelijk recht tot stand komt en zich ontwikkelt. Maar elk rechtsstelsel ontwikkelt ook een eigen dynamiek, in functie van de nieuwe noden en uitdagingen. Deze gegevens kunnen niet anders dan aanleiding geven tot een continue spanning tussen juristen en theologen, tussen recht en theologie. Een eerste moeilijkheid is bijvoorbeeld al dat elke poging om evangelische categorieën als gerechtigheid, barmhartigheid, liefde, geloof en genade in wetteksten te gieten, bij voorbaat gedoemd is te mislukken. Want de mensen die de kerk vormen, en de onvermijdelijke structuren die zij in het leven roepen, kunnen nooit voldoen aan de hooggestemde verwachtingen die de evangelische radicaliteit oproept. Canoniek recht als vertaalde theologie maakt daarom geen kans. Het spanningsveld tussen theologie en recht is zo bezien in ieder geval impliciet steeds aanwezig wanneer men de canonieke wetenschap beoefent. Wanneer het thema van de mensenrechten wordt aangesneden, manifesteert het zich zelfs op expliciete wijze. Sinds Jan Kerkhofs in 1979 in dit tijdschrift een artikel over deze thematiek publiceerde, is er op dit terrein wel een en ander gebeurdGa naar eind[3]. Tegen de verwachting in is | |
[pagina 735]
| |
een Lex Ecclesiae Fundamentalis - een kerkelijke grondwet met daarin onder andere grondrechten - er niet gekomen. Maar in het wetboek van 1983 vonden de canones 208 tot 223 die handelen over de ‘plichten en rechten van alle christengelovigen’ toch een plaatsje bij de aanvang van boek II over het Volk Gods. Dit neemt niet weg dat bijvoorbeeld de vaststelling destijds door Kerkhofs dat binnen de kerk ‘de mogelijkheden voor wettelijke zelfverdediging of arbitrage niet bestaan of slechts heel gebrekkig zijn’ ook vandaag nog hout snijdt. Van de ontwikkeling van een heuse rechtscultuur is binnen de kerk nog niet veel werk gemaakt. Wie binnen de kerk geen efficiënte procedure vindt om zijn conflict met een al dan niet hiërarchisch hoger geplaatste medegelovige te laten beslechten, blijft vaak geen andere uitweg dan zich tot de profane rechter te wenden. Wie deze weg bewandelt, belandt midden in het leerstuk van ‘le fait religieux’, een obligaat hoofdstuk in elke cursus over kerk-staat verhoudingen. Dit heeft uiteraard tot gevolg dat de communio gedachte, die vaak wordt ingeroepen om binnen de kerk zelf geen rechtscultuur te ontwikkelen, volkomen buiten spel wordt gezet. De kans dat er in dat geval een proces volgt waarop de regels van een eerlijk proces, zoals zij worden opgevat in de profane mensenrechtenverdragen, worden toegepast, groeit zienderogen. Zeker nadat in januari 1993 het Hof van Beroep van Bergen besliste dat de katholieke kerk ertoe gehouden is haar eigen rechtsregels te volgen, en dat bovendien deze regels op het gebied van rechtsbescherming voldoende kwalitatieve garanties moet biedenGa naar eind[4]. Misschien kan een meer bescheiden aanpak tot betere resultaten leiden. In alle tijden en op alle plaatsen is recht meestal het tastbaar teken van het falen van de mens. Een ervaringsgegeven dat de evangelische boodschap niet vreemd is. Recht is in deze optiek onder meer een verdienstelijke poging om de mens op het goede pad te houden, en hem weer op weg te helpen als hij er is van afgewekenGa naar eind[5]. Evenmin kan worden uitgesloten dat het kerkelijk recht op zijn beurt een kader gaat vormen waarbinnen theologische disputen kunnen worden beslecht. Zeker in een gepolariseerde context kunnen de canonieke normen, met inbegrip van de interpretatiesleutels die kenmerkend zijn voor het juridische discours, een voor alle partijen aanvaardbaar uitgangspunt vormen. Van belang is dat de verhouding recht-theologie, zoals uit de volgende paragraaf zal blijken, alleszins geen eenrichtingsverkeer mag zijn en dat beide disciplines elkaar niet mogen uitsluiten. Het recht kan uiteraard nooit het geloof vervangen, maar het kan er wel toe bijdragen dat de evangelische boodschap niet in diskrediet wordt gebracht door kerkstructuren die niet aangepast zijn aan het rechtsgevoel van de gelovigen. En dit rechtsgevoel wordt in | |
[pagina 736]
| |
het dagelijkse leven steeds sterker beïnvloed door de ontwikkeling van de mensenrechten in de profane sfeer. Natuurlijk is de kerk niet van deze wereld, maar, zo zegt zij zelf, ze staat er wel middenin. Wil dit meer zijn dan een vrome intentieverklaring dan kan de kerk er moeilijk omheen. In die zin kan men Huysmans bijvallen die in een verslag over het achtste Internationale Congres van Canoniek Recht schrijft dat de kerk juridisch steeds meer verschijnt als een onderdeel van de samenlevingGa naar eind[6]. Deze trend lijkt trouwens feitelijk het definitieve einde van de ‘societas perfecta’-leer - de leer die de kerk als een ‘volkomen genootschap’ naast en op het niveau van de staat plaatst - in te luiden. De zojuist aangehaalde uitspraak van het Hof van Beroep van Bergen is daar slechts een van de uitwendige tekenen van. De kerk moet daarom naar nieuwe wegen zoeken. Hoe kan een meer juridische aanpak een bemiddelende rol spelen bij de in deze paragraaf geschetste problematiek? | |
Het ‘juridische’ als hefboomDeze vraag is eveneens een van de hoofdthema's van een recente publikatie van de Leuvense kerkjurist Rik Torfs, Mensen en rechten in de KerkGa naar eind[7]. Weliswaar handelt het boek in de eerste plaats, zoals de titel wat dubieus aangeeft, over het thema van de mensen-rechten en hun toepassing in de kerk - hij heeft daarbij met name de situatie in de katholieke kerk op het oog -, maar dat neemt niet weg dat de auteur in de opheffing van het dubbelzinnige (of moeten we zeggen ‘onbestemde’?) karakter van het kerkelijk recht, een van de belangrijkste hefbomen ziet om een aantal van de hedendaagse problemen in de kerk zo niet op te lossen, dan toch ertoe bij te dragen dat de kerk met minder scepsis wordt bejegend. Een scepsis die ten dele voortkomt uit de weinig democratische wijze waarop de kerkelijke hiërarchie zich soms presenteert, zoals dat onder meer blijkt uit de omgang met de mensenrechten. Torfs peilt in zijn boek uitdrukkelijk naar de mogelijkheden om vanuit en in overeenstemming met de huidige kerkstructuren tot een strategie te komen die als hefboom kan fungeren. Hij blijkt een welwillend auteur met een pragmatische aanpak. Zijn benadering van de problematiek is er een vanuit het micro-niveau, het standpunt van de gewone christengelovige, en niet dat van de bisschop (meso-niveau), of dat van de paus (macro-niveau). Meer concreet richt hij zich daarbij op de reeds in de vorige paragraaf vermelde plichten en rechten van de christengelovigen. Deze zestien canones hebben alles in zich om als ‘bevrijdend startpunt van positieve kerkvernieuwing te fungeren’Ga naar eind[8]. Het discours over deze vernieuwing heeft volgens Torfs veel te maken met democratie. Daaronder verstaat hij | |
[pagina 737]
| |
niet de brute macht van de meerderheid, maar veeleer het bestaan van degelijke institutionele structuren van medezeggenschap, rechtsbescherming en reële aandacht voor de mens via onder meer de fundamentele rechten. Hij realiseert zich trouwens terdege dat zijn aanpak niet de enige mogelijkheid is om tot verandering te komen. Er zijn immers veel belangrijkere vragen dan die naar gezag, organisatie en structuren. Maar, aldus de auteur, ‘voor wie aandachtig leeft, telt niet alleen de belangrijkste vraag, maar ook de tweede belangrijkste die dan niet zelden met de eerste merkwaardige dwarsverbindingen blijkt te vertonen’Ga naar eind[9]. Maar goed, hoe zat dat nu met het (opheffen van het) dubbelzinnige karakter van het kerkelijk recht als hefboom? Torfs vertrekt vanuit de vraag naar de diepere motieven van kerkleiders om ten aanzien van de mensenrechten de grootste terughoudendheid in acht te nemen. Eén van die motieven is gelegen in de visie op de mogelijkheden van het recht, van een juridische aanpak, die de kerkelijke hiërarchie hanteert. Het recht krijgt onterecht, aldus de auteur, een overwegend uitvoerende en technische rol toebedeeld. Immers, ‘voor vele beleidslieden oogt het recht te knokig, te grimmig en niet pastoraal genoeg. Met zijn compromisloze rechtlijnigheid verjaagt het de liefde, zo lijkt het wel. Recht en liefde worden tegenover elkaar geplaatst. Er is enerzijds de sterk sociologisch geïnspireerde juridische kerk van querulanten, rechtenopeisers en koele heerschappen die een procedureslag voeren. Er is anderzijds de warme liefdeskerk, gebaseerd op de kerkelijke communio. Deze kerk is meer dan een zuiver juridisch geordende gemeenschap, zo plegen kerkleiders eraan toe te voegen. Ze zeggen dus: ze is meer, maar bedoelen vaak tegelijk: ze is minder. Want in een liefdeskerk lijkt een recht opeisen een contradictio in terminis, een aanslag op de zuiverheid van de liefde’Ga naar eind[10]. Het is in het opheffen van dit onjuist beeld, in het schetsen van een welwillende en genereuze visie op de mogelijkheden die een juridische aanpak - ook binnen het kerkelijk recht - biedt, dat er kansen liggen om een aantal van de hedendaagse problemen in de kerk op te lossen. In die optiek is het huidige dubbelzinnige karakter van het kerkelijk recht slechts een uiting van het wantrouwen in de mogelijkheden van het recht. Torfs schetst langs drie hoofdlijnen een aantal concrete mogelijkheden. In de eerste plaats bespreekt hij de kwestie van de ruime interpretatiemogelijkheden van de bepalingen van het Kerkelijk Wetboek. In onze taal, en daardoor in ons recht, bestaan er nogal wat termen die in vaagheid zijn gehuld, termen die multi-interpretabel zijn. Neem bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel? Canon 208 van het Kerkelijk Wetboek omschrijft het als volgt: ‘Tussen alle christengelovigen, en wel krachtens hun wedergeboorte in Christus, bestaat er | |
[pagina 738]
| |
een ware gelijkheid in waardigheid en handelen, waardoor allen, ieder overeenkomstig de eigen plaats en taak, aan de opbouw van het Lichaam van Christus meewerken’. In de filosofie en de rechtsleer bestaat er reeds sinds lang een discussie over de vraag hoe het gelijkheidsbeginsel nu eigenlijk gelezen moet worden. Verscheidene mogelijkheden dringen zich opGa naar eind[11]. Zo zou het kunnen betekenen dat de wet op een gelijke wijze moet worden toegepast op diegenen waarop zij van toepassing is. Onder juristen spreekt men dan ook wel over gelijkheid voor de wet. Merk op dat discriminatie in deze optie volstrekt legitiem kan zijn. Naar de inhoudelijke aspecten van de wet wordt immers niet gekeken, enkel en alleen naar de toepassing. Andere interpretaties hebben echter de zogenaamde gelijkheid in of door de wet op het oog. Daarbij gaat het om aan iedereen op gelijke wijze voordelen toe te kennen, gelijkelijk lasten te verdelen of voordelen toe te kennen aan een specifieke groep om aldus tot inhoudelijke gelijkheid te komen (positieve discriminatie). Het mag duidelijk zijn dat dit een normatieve kwestie is die de inhoud van regelgeving betreft. Torfs stelt nu dat aangezien de tekst van canon 208 niets over deze kwestie zegt, alle interpretaties in principe een kans maken. Het multi-interpretabele gelijkheidsbeginsel lijkt daarom één van de wegen te zijn waarlangs discriminatie in de kerk, discriminatie tussen vrouw en man, tussen leek en clerus, ernstig in twijfel kan worden getrokken. De kerkelijke wetgever zelf is, middels canon 17 van het Kerkelijk Wetboek, bovendien de mening toegedaan dat zijn wil maar uit de tekst van de wet moet blijken. Dat schept dus mogelijkheden. Het probleem lijkt ons echter van een geheel andere orde te zijn. Degene die interpreteert moet een welwillende interpretaties zoals Torfs die voorstaat, durven of willen geven. De interpretator geeft immers zelf betekenis. Dat deze de suggestie van Torfs zal volgen lijkt in het kader van canon 208 nu weer niet zo evident. Gevolg is dat de mogelijkheid die hier werd geschetst, eerder wishful thinking van de zijde van de auteur lijkt te zijn. Het is een mogelijkheid maar vooralsnog geen realistische. Overigens doet deze bevinding uiteraard niets af aan de originaliteit van de auteur in zijn zoektocht naar nieuwe wegen. Ook de benadering van de hiërarchie van rechten, de tweede lijn die Torfs schetst, is afhankelijk van de welwillendheid van de autoriteiten. De centrale vraag daarbij is of de grondrechten uit de canones 208-223 formeel superieur zijn tegenover andere bepalingen uit het Kerkelijk Wetboek, zodat in geval van strijdigheid het grondrecht voorrang heeft. Indien bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel uit canon 208 geen voorrang heeft, kan het met het grootste gemak opzij geschoven worden door bijvoorbeeld de bepalingen die de positie van de | |
[pagina 739]
| |
vrouw in de kerk niet erkennen. Indien deze voorrang daarentegen wél geldend is, dan kan het hele Kerkelijk Wetboek worden doordesemd door de hierboven geschetste welwillende interpretatie van het kerkelijke gelijkheidsbeginsel. In het profane recht is een dergelijke redenering algemeen aanvaard. De implicaties kunnen revolutionair zijn, dat hoeft geen betoog. Torfs wijst er terecht op dat grondrechten volslagen nutteloos zijn, indien men hun suprematie niet erkent. Grondrechten blijven ook betekenisloos zonder een systeem van rechtsbescherming. Dergelijk systeem ontbreekt echter in het Kerkelijk Wetboek. Weliswaar stelt canon 221 § 1 dat het de christengelovige toekomt om zijn rechten op te eisen en te verdedigen voor een kerkelijke rechtbank, maar die procedure lijkt eerder te verwijzen naar de lange, ingewikkelde en ondoorzichtige weg van het bestuurlijk beroep zoals dat nu binnenkerkelijk is georganiseerd. Niets verhindert echter dat een bisschop op diocesaan niveau een administratieve rechtbank opricht, die bijvoorbeeld tenminste kan nagaan of de kerkelijke overheid de rechtsregels opvolgt die ze zelf heeft ingeroepen. Indien dat te ver gaat, dan is er nog altijd de mogelijkheid van de verzoening of de arbitrage. Een binnenkerkelijke procedure kan trouwens voorkomen dat de mogelijk weinig hartelijke weg van de profane procedure zal worden bewandeld. Dat lijkt ons een niet te onderschatten gegeven. De formele verhouding tussen het profane recht en het kerkelijk recht is trouwens een thematiek die in het boek slechts sporadisch naar voren wordt geschoven, juist omdat ze confronterend van aard kan zijn, en Torfs die weg nu juist niet wenst te bewandelen. Wellicht omdat die confrontatie op lange termijn meer stuk maakt dan ze op korte termijn oplevert. In een systeem van binnenkerkelijke rechtsbescherming ziet de auteur terecht een bruggehoofd om de verantwoordelijken te laten wennen aan een juridische cultuur in de kerk. Een formeel systeem heeft daardoor ook inhoudelijk enorme waarde. Maar goed, zoals gezegd, het probleem blijft dat dit allemaal afhankelijk is van de welwillendheid van de betrokken inrichtende macht. Meer valt er te verwachten van de derde lijn die Torfs schetst. Om het wantrouwen van de kerk ten aanzien van een juridische aanpak van de grondrechten om te vormen, staat Torfs een aanpak voor over de aard zelf van de grondrechten. In oorsprong dienden grondrechten vooral door de overheid ten aanzien van haar burgers in acht genomen te worden. Een befaamd constitutionalist omschreef grondrechten onder meer als volgt: ‘Het klassieke grondrecht of vrijheidsrecht, verplicht de regeerders zich te onthouden of voorzieningen te treffen of handelingen te verrichten die deze beperken’Ga naar eind[12]. Deze definitie richt zich echter wat eenzijdig op de onthoudingsverplichtingen van de overheid ten aanzien van de justitiabelen. De hedendaagse maatschap- | |
[pagina 740]
| |
pij vraagt echter een veel ruimer idee van wat grondrechten vermogen. Zij kunnen in de kerk aan moreel gezag winnen, wanneer uit hun concrete inkleuring duidelijk blijkt dat het niet alleen eisen zijn die bepaalde rechten veilig moeten stellen. Dat het dus meer zijn dan defensieve mechanismen die, zo zou men kunnen stellen wanneer we ze bezien vanuit de zojuist gegeven invalshoek, enkel ingeroepen worden door personen die hun eigen belang op het oog hebben. In concreto betekent dit dat men moet laten zien dat de grondrechten ook een horizontale werking kunnen hebben, dat ze niet alleen voor de burger (gelovige) werden geschreven om zich af te schermen tegen de overheid, maar dat ook de leden van de kerkelijke hiërarchie in hun hoedanigheid van mede-gelovige er zich op kunnen beroepen tegenover andere gelovigen. Met ander woorden, de grondrechten werken niet alleen van beneden naar boven. ‘Grondrechten gelden niet alleen tegenover een bisschop, een bisschop hééft ook grondrechten in zijn hoedanigheid van gelovige. Progressievere of meer behoudende christenen mogen elkaar niet behandelen alsof de canones 208 tot 223 niet bestonden. [...] Een vermoeden van goodwill tegenover medechristenen zou hoe dan ook altijd aanwezig moeten zijn. Lukt dat niet op basis van het evangelie, dan minstens via de horizontale werking van grondrechten’Ga naar eind[13]. Aldus zou men kunnen komen tot een geïnstitutionaliseerd kader waarbinnen partijen met respect voor de grondrechten van eenieder tot een dialoog kunnen komen. Wat in dit perspectief bijvoorbeeld te denken van het recht op goede naam en privacy zoals opgenomen in canon 220, of het recht op vrije meningsuiting uit canon 212? Bovendien kan er positief gebruik gemaakt worden van canon 223 § 2, waarin gestipuleerd staat dat bij het uitoefenen van hun rechten de christengelovigen met het algemeen welzijn rekening dienen te houden. Algemeen werd deze bepaling gebruikt om vanwege de overheid corrigerend op te treden bij ontsporingen. Maar kan deze bepaling niet evenzeer gebruikt worden door de basis om mee te denken en kwalitatief sterke suggesties te maken voor het beleid? Grondrechten zijn aldus niet slechts defensieve schilden tegenover een (kerkelijke) overheid, maar evengoed middelen om aan te tonen dat men van goede wil is. We zeiden het reeds eerder in deze bijdrage: in een gepolariseerde context kunnen canonieke normen een voor alle partijen aanvaardbaar uitgangspunt vormen. Van de eerste twee scenario's die werden geschetst, kan waarschijnlijk alleen maar iets verwacht worden indien het derde scenario op geloofwaardige wijze kan worden ingevuld. In die zin is het een conditio sine qua non. Het sluit ook het best aan bij het opzet van Torfs om de positieve mogelijkheden die het recht kan bieden aan te tonen. Dat het realiseren van deze mogelijkheden niet voor morgen is, zoveel | |
[pagina 741]
| |
mag duidelijk zijn. Dat neemt echter niet weg dat het een scenario is dat meer dan de moeite waard lijkt om aan te werken. | |
BesluitHoe kan men een begin maken met de uitbouw van een rechtscultuur in de kerk? Dat is de cruciale vraag die ook Torfs stelt in zijn boek. ‘Wellicht alleen maar door, langs lijnen van geleidelijkheid, een sfeer van plausibiliteit op te bouwen. Langzaam dient zachtmoedig recht zich een weg te banen in het binnenkerkelijke leven, een verhaal te schrijven waarvan men na een tijdje de aanwezigheid vanzelfsprekend vindt, een verhaal dat tevens een beetje rustig maakt’Ga naar eind[14]. Een rechtsgeding is inderdaad iets anders dan het voeren van een wereldoorlog, en personen die een procedure voeren moeten elkaar niet noodzakelijk haten. Het recht is geen machine, maar een levende werkelijkheid door middel waarvan mensen met elkaar kunnen praten. Het geeft ons een aantal institutionele waarborgen waarbinnen met respect voor ieders waardigheid, op niet-agressieve wijze kan worden bemiddeld. Respect is in die zin evenzeer een institutionele norm als een inhoudelijk voorschrift. Uiteindelijk komt het betoog van Torfs dan ook neer op een pleidooi voor wat generositeit ten aanzien van het recht en de justitiabelen in de kerk, de gewone christengelovige die het verdient om serieus genomen te worden in zijn mens zijn. Uiteraard dienen we ons daarbij te realiseren dat we het opereren binnen het instituut Kerk niet mogen vergelijken of gelijkstellen met het voeren van een ontslagprocedure voor een arbeidsrechtbank. De kerk heeft haar eigenheid, dat moet volmondig worden toegegeven. ‘Maar anderzijds is het ook zo dat recht, wil het functioneel zijn, in een conflictuele sfeer moet kunnen opereren. Conflicten in de Kerk los je niet op door [a] de eenvoudige mededeling dat ze er theologisch gezien niet mogen zijn en [b] dat, als zo'n conflict zich dan toch zou aandienen, alles moet worden gedaan om het conflict niet als een conflict te behandelen, ook al is de consequentie daarvan dat het conflict blijft bestaan of in omvang toeneemt. [...] [Het recht] biedt misschien op zich minder mogelijkheden dan een pastorale aanpak, maar meer dan een pseudo-pastorale, en deze twee laatste noties blijken wel eens angstaanjagend dicht bij elkaar te liggen wanneer de liefde even wat van haar kracht verliest’Ga naar eind[15]. Wie kan zich daar niet bij aansluiten? |
|