| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De geschiedenis van het subject
De actuele discussies rond de fragmentering of zelfs het einde van het ‘subject’ kennen een lange voorgeschiedenis. De Nederlandse filosoof Jeroen Bartels wil die voorgeschiedenis gedetailleerd in beeld brengen in een breed opgezet werk. Het eerste deel is zopas verschenen en behandelt het mensbeeld van respectievelijk Descartes, Spinoza, Hume en Kant. In een later te verschijnen tweede deel komt de ‘decentrering’ van het subject in de negentiende eeuw (Hegel, Nietzsche) aan de beurt. Het derde en laatste deel zal ingaan op het hedendaagse debat (ondermeer tussen Habermas en de ‘postmodernen’).
Zodra het subject bij Descartes een centrale plaats inneemt en daardoor ‘modern’ wordt, is het ambigu: bewoner van een wereld ‘tegenover’ hem en in het bezit van een eigen, slechts via introspectie toegankelijke ‘binnenwereld’. Die gespleten subjectiviteitsopvatting (Bartels illustreert ze mooi via parallellen met de schilderkunst bij o.m. Dürer en Velasquez) bakent het terrein at waarop nieuwe antropologische discussies zullen ontbranden en nieuwe wegen worden bewandeld.
Zowel Spinoza als Hume trachten de cartesiaanse tekortkomingen te corrigeren. Maar beiden, zo laat Bartels zien, blijven schatplichtig aan het cartesiaanse dualisme van bewustzijn en werkelijkheid. In het systeem van Spinoza, waarin het subject uit het centrum wordt gehaald, roept de verhouding tussen eenheid en veelheid nieuwe antropologische problemen op. Bij de anti-systematicus Hume, die door Bartels heel summier wordt voorgesteld, keert de cartesiaanse tweedeling in een gewijzigde vorm terug in de radicale scheiding tussen theorie en praktijk, kennis en handelen.
De antropologische revolutie die bij Descartes voor het eerst systematisch vorm kreeg, wordt bij Kant nog geradicaliseerd: door aan de activiteit van het subject een centrale plaats te verlenen, maakt Kant, nog duidelijker dan Descartes, zichtbaar dat de mens natuur en maatschappij naar eigen inzicht kan ‘kneden’. Tegelijkertijd echter is bij de Pruisische filosoof de verdeeldheid van het subject nog radicaler geworden. In de negentiende eeuw - en daarmee wijst Bartels vooruit naar zijn tweede deel - zullen Hegel (systematicus à la Spinoza) en Nietzsche (anti-systematicus à la Hume) de kantiaanse tekortkomingen trachten te corrigeren.
Bartels gaat uitermate grondig in op zijn thema - de genese van het moderne subject - dat per definitie al erg complex is. De geschiedenis ervan is dan ook bedoeld voor wijsgerig gevormde lezers. Maar ik voeg er dadelijk aan toe dat Bartels helder en vlot schrijft en overtuigend argumenteert (slechts met zijn interpretatie van de verhouding tussen kennis van de tweede soort en
| |
| |
intuïtieve kennis bij Spinoza had ik wat moeite, maar wie is in staat deze complexe materie helder in kaart te brengen?). Zijn boek vereist een inspanning, maar die loont dan ook de moeite.
□ Guido Vanheeswijck
J. Bartels, De geschiedenis van het subject. Descartes, Spinoza, Kant, Kok Agora, Kampen, 1993, 176 pp., BEF 598.
| |
Hannah Arendt
De Duits-joodse filosofe Hannah Arendt geniet zeker in het Nederlandse taalgebied een te geringe belangstelling. Velen kennen haar beroemde onderscheid tussen arbeid, werk en actie, waarmee ze de moderne, westerse mens karakteriseerde: als arbeidend persoon behoort de mens tot de cyclus van de natuur, als werkend persoon brengt hij duurzame artefacten voort en als actief persoon handelt hij op politieke wijze samen met anderen. Nochtans biedt haar denken meer dan dit interpretatieschema alleen. Als leerling en bekende van de coryfeeën van het Duitse denken (o.a. Heidegger, Jaspers, maar ook Adorno en Benjamin) en als getuige van het totalitarisme van de Tweede Wereldoorlog, heeft deze gedreven filosofe een veelzijdig oeuvre samengeschreven. Het verslagboek van een colloquium, ingericht door Het Centrum voor de Studie van de Verlichting (VUB), richt dan ook terecht de aandacht op haar denken. Een eerste sectie is gewijd aan Arendts visie op politiek en sociale kwesties. Er is slechts politiek waar de macht verschijnt als een intersubjectief gebeuren onder gelijkwaardige maar verschillende burgers. Politiek is de publieke open ruimte die de totalitaire structuren doorbreekt en concrete politieke actie mogelijk maakt. Als dusdanig is politiek onderscheiden van een concreet economisch en sociaal beleid, maar de politiek mag hiertoe niet gereduceerd worden. De tweede sectie behandelt de ontwikkeling van de wetenschap en de technologie in de moderne wereld. Door een onderwaardering van het contemplatieve leven kon de technische rationaliteit in de moderne tijd overheersend zijn. In de laatste sectie wordt Arendts ontmanteling van de metafysica bestudeerd. De waarheid die tot het gebied van het gewone denken en de wetenschappen behoort, is fundamenteel onderscheiden van de zingeving die een ‘echter’ denken zou vormen. In de diverse bijdragen wordt Arendts denken ook met andere en actuele denkrichtingen geconfronteerd. Dit boek
kan een belangrijke stimulans zijn om de werken van Arendt opnieuw te ontdekken. Vermelden we in dit verband zeker de boeiende primaire en secundaire bibliografie waarin ook een aantal Nederlandse vertalingen zijn opgenomen.
□ Luc Anckaert
J. De Visscher, M. Van den Bossche & M. Weyembergh (ed.), Hannah Arendt en de moderniteit (in de serie Monografieën), Kok Agora, Kampen, 1992, 275 pp., f 35.
| |
Godsdienst
Stille omgang
Tien jaar heeft Willem Barnard - als dichter bekend onder de naam Guillaume van der Graft - aan het schrijven van dit ‘magnum opus’ gewerkt, waarvan sommige gedeelten zelfs al in de jaren zestig zijn ontstaan. Als basis voor deze overwegingen rond Schrift en liturgie, bijbel en traditie diende het leesrooster van het oude Latijnse brevier, ontstaan in de nog ongedeelde kerk van de vroege middeleeuwen. Zo werd het mogelijk het klassieke geloof te toetsen aan het eigen 20e eeuwse besef. ‘Een journal intime, gekrabbeld in de marge van het heilige boek’, zo karakteriseert de auteur zijn werk. Het is nauwelijks mogelijk in het bestek van een recensie aan te geven hoeveel rijkdom aan inzicht en taal verborgen ligt in deze aantekeningen van Barnard, die heeft kunnen putten uit zijn jarenlange praktijk als predikant en dichter. Het boek is niet alleen informatief en verrassend,
| |
| |
maar biedt ook (tegelijkertijd) stof tot dagelijkse bezinning en gefundeerde kritiek op ogenschijnlijke vanzelfsprekendheden in politiek en maatschappij.
Uit een van de notities over het boek Daniël (pp. 868-869) citeer ik de zinnen die mij het meest aangesproken hebben, en die een indruk kunnen geven van de werkwijze van Barnard: ‘Wij aarzelen om God te reduceren tot een glimlachend ideaal, ontmand en ontkracht, ideologisch vervaagd. Maar wij aarzelen ook om “God” te laten rijmen, gelijk vanouds werd gedaan, op “lot”’. ‘Ik weet maar al te goed, dat ik met al die scrupules en weifelingen over mezelf heen zit gebogen, dat ik (omdat ik niet goed weet hoe te bidden) aan het hele bidden niet meer toekom’. ‘Als de aanbidding wordt opgeëist door een macht die conditieloze onderwerping claimt, als de liturgie niet langer wordt ontzien, als hart en ziel en geweten worden ontvreemd, dan zijn de dingen zodanig op de spits gedreven dat er geen ontkomen meer aan is, geen ontsnapping mogelijk. De mensen zijn dan tot willoze apparaten vernederd en alleen nog maar door het martelaarschap kunnen zij hun menszijn redden. Dat is herhaaldelijk voorgekomen en het zal zich blijven herhalen, wie weet op steeds grotere schaal. De dwingende beelden van zulke pseudoreligies maken de menigten murw. Vandaar, dat tyrannen altijd en overal met hun portret een gooi doen naar de “alomtegenwoordigheid”. En soms denk ik, dat in onze westerse wereld de televisie al aardig begint te lijken op zo'n “gruwel der verwoesting”’.
□ Paul Begheyn
Willem Barnard, Stille omgang. Notities bij de lezing van de Schriften volgens een vroegmiddeleeuwse traditie, Boekmakerij Gert-Jan Buitink, Brasschaat, 1992, 1226 pp.
| |
De mooiste onder de vrouwen
Tot in de 11e eeuw gold de orde der benedictijnen als de religieuze leefvorm bij uitstek. Aan het einde van de 11e en het begin van de 12e eeuw ontstaan, enerzijds als gevolg van nieuwe of hernieuwde ideeën omtrent de positie van de mens in zijn relatie tot God en tot zijn medemens, anderzijds uit onvrede met de rijkdom en politieke macht van de benedictijnen, een aantal nieuwe religieuze gemeenschappen waarvan die der cisterciënzers met hun veel striktere regels de belangrijkste is. Binnen de nieuwe spirituele ontwikkeling van de monniken krijgt het Hooglied een zeer vooraanstaande plaats. Het wordt niet alleen het meest becommentarieerde bijbelboek van de 12e eeuw, maar in deze eeuw worden ook méér commentaren op Hooglied geschreven dan in alle voorgaande eeuwen samen. Maar waarom juist het Hooglied, die liefdeszang uit de bijbel waarin het woord ‘God’ niet of nauwelijks voorkomt? Omdat dit boek niet letterlijk werd gelezen en uitgelegd, als een prachtig gedicht over de liefde van vrouw en man, maar omdat van meet af aan werd benadrukt dat achter de letter van de tekst een meer hoogstaande, geestelijke (allegorische) betekenis schuil gaat. De joden vinden er de liefde tussen het volk Israël en God onder woorden gebracht, de christenen vinden er de relatie tussen kerk en God in weerspiegeld. Wanneer de bruid uit het Hooglied echter niet als de kerk, maar als de individuele ziel wordt beschouwd, gaat men het Hooglied lezen als een boek dat aanwijzingen bevat voor de persoonlijke relatie met God; we spreken dan van een tropologische uitleg.
In september 1993 heeft Eloe Kingma over dit laatste een zeer interessant, en bovenal opvallend goed leesbaar, proefschrift geschreven. Vanuit Hoogliedcommentaren die tussen 1100 en 1175 zijn geschreven schetst zij een beeld van wat auteurs (o.a. Bernardus van Clairvaux, Hugo van St. Victor, Rupert van Deutz) als monastieke idealen verwoorden. Daarbij richt de aandacht zich met name op de idealen die de bruid uit het Hooglied belichaamt. De studie leert dan dat er ten aanzien van de drie monastieke idealen (ascese, liefde, en naastenliefde) die in de 12e eeuw nieuw leven ingeblazen krijgen significante verschillen vast te stellen zijn tussen de verschillende middeleeuwse commentatoren.
| |
| |
Het is even wennen om de erotische relatie van bruid en bruidegom uit het Hooglied te zien veranderen in en samenvallen met de relatie tussen de monnik en God. Maar wie deze ‘vertaalslag’ eenmaal genomen heeft vindt hier een enorme hoeveelheid interessant materiaal.
Ik veroorloof mij één kleine opmerking. De promovenda opent haar proefschrift met een eigen vertaling van het Hooglied vanuit de Vulgaat. Zij vermeldt daar echter bij dat ze bij deze vertaling ‘rekening heeft gehouden met de twaalfde eeuwse interpretaties’ (p. 13, noot 2). Dat komt mij nogal vreemd voor!
□ Panc Beentjes
Eloe Kingma, De mooiste onder de vrouwen. Een onderzoek naar religieuze idealen in twaalfdeeeuwse commentaren op het Hooglied (in de serie Middeleeuwse studies en bronnen, deel XXXVI), Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1993, 219 pp., f 40 / BEF 800.
| |
Vrouwen en het hooglied
Binnen vrouwenstudies theologie is tot nu toe de meeste tijd gestoken in het herinterpreteren van reeds geautoriseerde (lees: mannelijke) teksten. Maar met name vanuit feministisch perspectief wordt momenteel heel indringend de vraag gesteld naar de waarde van de bijbel als geestelijke autoriteit. Het androcentrische karakter van de meeste bijbelverhalen maakt het vrouwen bijzonder moeilijk die bijbel als een heilige, normatieve collectie geschritten te beschouwen.
In een proefschrift dat door de uitgever wordt aangeprezen als ‘voor iedereen te volgen en toch zeer diepgaand’ heeft Jonneke Bekkenkamp, als docente verbonden aan de theologische faculteit te Amsterdam, dit moeilijke probleem bij de kop gevat. Theologes die de bijbel niet meer helemaal of helemaal niet meer als een gegeven bron van theologie aanvaarden - men denke met name aan Rosemary Redford Ruether, Judith Plaskow, Carol Christ - staan voor twee problemen. Er moeten dan andere teksten als bronnen van theologie worden aangedragen en die keuze dient te worden verantwoord. Maar ook moeten die andere dan canonieke teksten nog worden erkend als theologiebeoefening; anders loopt men het gevaar als theoloog gediskwalificeerd te worden.
In haar geleerde studie stelt B. daarom de centrale vraag aan de orde wat nu urgenter is: het aanleren van andere leesgewoonten met betrekking tot de bijbel of het aandragen van andere teksten als bron van theologie. Zij ontwikkelt en beschrijft dan vier leesmodellen die zij ‘uittest’ in een lezing van passages uit het Hooglied en van passages uit de Twenty-One Love Poems van de hedendaagse dichteres Adrienne Rich, die te beschouwen is als een profetes van de vrouwenbeweging. Functioneert het Hooglied als bron van theologie binnen de christelijke traditie vrijwel uitsluitend in allegorische interpretaties, in de uitleg van B. tekent zich gaandeweg een lijn af die het Hooglied, dat mogelijk een produkt is van vrouwen(cultuur), presenteert als een erotische droom van een vrouwelijke ikfiguur. We vinden er een vormgeving van erotiek die waarde en richting geeft aan het leven. Dáár stoten we op een zeer centraal punt van deze dissertatie: het pleidooi dat B. voert dat ‘aan een openbare theologische faculteit elke tekst die binnen bepaalde groeperingen of bewegingen vorm, waarde en richting geeft aan het leven van mensen theologische interesse verdient’. Voor het Hooglied betekent dit concreet dat deze tekst ‘losgemaakt zou moeten worden uit de bijbelse canon om het lied te stellen in een keten van vrouwenliederen door de eeuwen heen’ (p. 283).
Het is ontegenzeggelijk waar dat de schrijfster een zeer diepgaande studie presenteert. Of ze voor iedereen te volgen is, durf ik niet te beamen; er wordt van de lezer(es) nogal wat gevergd. Na bestudering van een werk als dit zijn er natuurlijk vragen. Wat zou er gebeurd zijn, zo vraag ik mij af, wanneer mevrouw Bekkenkamp haar lezing en interpretatie van het Hooglied niet alleen aan de hand van telkens wisselende fragmenten eruit had gepresenteerd - een blijkens pagina 9 bewust gemaakte keuze -, maar het bijbels
| |
| |
geschrift ook in één voortgaande leesbeweging van voor naar achter van commentaar had voorzien? Als leesmethode zou zij velen nog meer aan zich hebben kunnen verplichten. Een andere vraag is waarom geen van de publikaties van Nico Tromp over het Hooglied (met name zijn Mens is meervoud, Averbode, 1982) wordt genoemd.
Het boek kent een prettige druk; alleen de kwaliteit van de erin opgenomen Hebreeuwse woorden laat te wensen over. Dat deze Studie de discussie binnen de feministische theologie over de grenzen van de bijbelcanon veel materiaal aanreikt, moge duidelijk zijn.
□ Pane Beentjes
Jonneke Bekkenkamp, Canon & Keuze. Het bijbelse Hooglied en de Twenty-One Love Poems van Adrienne Rich als bronnen van theologie, Kok Agora, Kampen 1993, ix + 318 pp., f 45.
| |
Beatrijs van Nazareth
Op het einde van haar leven heeft de Brabantse mystica Beatrijs van Nazareth (1200-1268) de geheimen van haar innerlijke leven bekend gemaakt aan haar medezusters. Daarmee maakte ze een einde aan een dilemma: haar gaven te openbaren, met het gevaar van eigenroem, of ze geheim te houden en zo de kans te missen haar medezusters van dienst te zijn. Ze heeft in de volkstaal een ‘levensboek’ geschreven - elders is ook sprake van losse blaadjes - en dit is het uitgangspunt geworden van een Latijns Leven van Beatrijs. Dat leven hebben wij nog over. Het oorspronkelijke Middelnederlands is helaas verloren gegaan, althans vrijwel helemaal. Beatrijs' traktaatje over de zeven manieren waarop de godsliefde zich kan manifesteren in de mens, is wel bewaard gebleven: van seven manieren van minnen. De Latijnse vertaler zegt in de proloog dat Beatrijs de eigenlijke auteur is en hij slechts de vertaler, maar verderop in de tekst laat hij toch herhaaldelijk zien dat hij een actieve tekstredacteur is. Hij noemt zich vertaler, maar is evenzeer bewerker geweest.
De Latijnse tekst is niet gemakkelijk te lezen. Zelfs specialisten kregen maar met moeite toegang tot deze tekst. Na ruim zeven eeuwen is de bewerkte tekst van deze Brabantse mystica terugvertaald in het Nederlands, een Nederlands dat er heel anders uitziet voor een wereld cue er heel anders uitziet. Het roept een spanning op van het onbekende bekende, zoals de vertaler Herman Vekeman in zijn inleiding aangeeft. Zijn vertaling is niet gezocht vlot en toch is men geneigd af en toe de verrassend moderne zinsneden na te zien in het Latijn - en inderdaad het staat er zo. De culturele kloof is echter ook niet met knap vertaalwerk te overbruggen. De spanning van het onbekende bekende blijft bestaan en kan alleen van onze kant verkleind worden door met de ogen van toen te lezen, zonder te veel afstand. Het is geen tekst die zijn geheimen gemakkelijk prijsgeeft. Met deze vertaling heeft de tekst echter wel weer een nieuw leven gekregen, geen flitsend snel leven, maar een lang leven.
Thom Mertens
Herman W.J. Vekeman, Hoezeer heeft God mij bemind. Beatrijs van Nazareth (1200-1268). Vertaling van de Latijnse Vita met inleiding en commentaar. Mystieke teksten en thema's, Kok, Kampen / Altiora, Averbode, 1993, 695 pp.
| |
Politiek
Antifascisme
In een tijd waarin de psychologische verdeeldheid van Duitsland verderwerkt, lijkt de verleiding groot terug aan te knopen bij het antifascisme als ‘Tradition eines wirklich demokratischen Deutschland’ (p. 9). Wie er de wortels van natrekt, zoals Antonia Grunenberg, komt algauw tot de vaststelling dat het antifascisme als doctrine weinig uitstaans heeft met de democratie. Alleen al het gebruik van de term antifascistisch in plaats van antinazistisch, zoals het
| |
| |
toch vanuit zijn ontstaansgeschiedenis ten tijde van de republiek van Weimar (1919-1933) zou moeten zijn, is verdacht: het bewijst dat we met een functionaliseerbaar begrip te maken hebben, dat het ‘fascisme’ interpreteerde als elke ‘reguläre (wenngleich extreme) Herrschaftsform des Bürgertums’ (p. 22). Aangezien er slechts graduele verschillen zouden zijn tussen fascisme en (burgerlijke) democratie, moest er een alternatief gevonden worden, niet alleen voor het nazisme, maar ook voor het kapitalisme, dat de ‘Hauptfeind’ (p. 24) vormde. De communistische stroming van het antifascisme verplaatste zich na 1945 naar het oostelijk gedeelte van Duitsland in het kader van de confrontatie tussen de twee grote machtsblokken. In de DDR werd het antifascisme de staatsdoctrine: in de nieuwe staat werd de poging ondernomen een ‘konkurrierendes Moderne-Konzept zu dem des Liberalismus’ (p. 126) te ontwikkelen. De nieuwe ordening diende het ‘Gegenmodell zum Trauma Weimar’ (p. 133) te zijn: dus geen parlementarisme in de klassieke zin van het woord, geen formele representatie, geen pluralistisch partijensysteem. Het antifascisme was nu niet alleen meer iets dat negatie signaliseerde, maar ook inzet voor de nieuwe staat. Op die manier werd het ook een instrument van de machthebbers om de macht te consolideren. De kritische intellectuelen werden hierdoor in hun denken geblokkeerd: een verwerping van het regime betekende immers ook een aanslag op de antifascistische consensus. Het experiment, dat het antifascisme en de utopie van de socialistische maatschappij met mekaar verbond, kwam aan zijn einde toen het globale dualisme (kapitalisme versus communisme) aan draagkracht verloor. Het komt er nu op aan het alternatief voor het totalitaire ‘anti’ in het ‘deliberative’ (p. 212) te vinden, in de mogelijkheid om met mekaar te communiceren in de geest van een
‘zivilen demokratischen Kultur’ (p. 213).
□ Dirk Rochtus
Antonia Grunenberg, Antifaschismus. Ein deutscher Mythos, Rowohlt, Reinbek, 1993, 222 pp., DM 16,00.
| |
Kolonie in eigen land
Christ en Neubauer laten er in het hoofdstuk ‘Sozialismus auf deutschem Boden’ geen twijfel over bestaan: de miserie waarmee de Oostduitse deelstaten te kampen hebben, vindt haar oorsprong in het vroegere systeem en vooral in de sociale politiek van Erich Honecker, die teerde op de economische substantie die zijn voorganger Ulbricht moeizaam had opgebouwd. Niettemin zijn er bij de eenmaking zware fouten gemaakt die een zware hypotheek leggen op het herstel. Er werd toen geopteerd voor een ‘Schocktherapie, wie sie brutaler nicht hätte sein können’ (p. 64). De monetaire en economische unie in de zomer van 1990 moest de produkten uit de DDR wel blootstellen aan de moordende concurrentie van de wereldmarkt en zo tot een massale ineenstorting van afzet en tewerkstelling leiden. Dat de verantwoordelijke politici in Bonn en Oost-Berlijn dit niet wilden voorzien, was te wijten aan een ‘naive Gleichsetzung der Einführung der D-Mark in der DDR mit der Währungsreform von 1948’ (p. 12), schrijft Helmut Schmidt in het voorwoord, terwijl de toestand er vlak na de oorlog toch anders uitzag: protectionisme behoedde de Westduitse producenten toen voor de buitenlandse concurrentie. Iedereen maakte in 1990 de vergelijking met het ‘Wirtschaftswunder’; wie vraagtekens plaatste bij de omschakeling, werd electoraal afgestraft, zoals de SPD mocht ervaren. De Westduitse regeringspartijen beleden een Doppelstrategie (p. 101): in het Oosten verbreidden ze optimisme, in het Westen hielden ze de mensen voor dat de eenmaking geen offers zou vergen. De auteurs verwijten hen puur opportunisme; pas maanden na de bondsdagverkiezingen, namelijk in maart 1991, zou de bondsregering het ‘Gemeinschaftswerk Aufschwung Ost’ lanceren als ‘hektische Reaktion auf die Zuspitzung der Krise im Osten’ (p. 110). Wat er nu gaande is in de ex-DDR, zou veel weg hebben van
kolonialisering: westerse investeerders grazen het hele gebied af, Oostduitse ondernemers komen amper aan bod. Ook de ‘Polikliniken’ en de grote landbouw- | |
| |
bedrijven, die nog goede overlevingskansen konden hebben, worden ontmanteld. Zo ontstaat bij de Oostduitsers een gevoel dat in een citaat van Friedrich Schorlemmer als volgt wordt verwoord: ‘Die alten Herren sind weg, aber die neuen sind nicht weniger herzlos’ (p. 212).
□ Dirk Rochtus
Peter Christ & Ralf Neubauer, Kolonie im eigenen Land. Die Treuhand, Bonn und die Wirtschaftskatastrophe der fünf neuen Länder, Rowohlt, Reinbek, 1993, 255 pp., DM 12,90.
| |
Cultuur
Europese spiritualiteit
Voor de reeks ‘Cultuurgidsen Europa’ werd het werk over Europese spiritualiteit van J. Brosse uit het Frans vertaald. Het betreft eerder een gids die behulpzaam is bij de voorbereiding van een reis, dan een gids die men ‘ter plekke’ raadpleegt. Brosse vat ‘spiritualiteit’ in ruime zin op: het gaat hem om alle plaatsen, monumenten... die als ‘heilig’ kunnen gelden. De Menhirs van Carnac en de Bogomielenstenen in Bosnië krijgen dus evenzeer aandacht als Assisi, de moskeeën van Cordoba evenzeer als de Akense Paltskapel. Toch is het overgrote deel van deze gids gewijd aan christelijke (katholieke, protestantse, orthodoxe) kerken, bedevaartsplaatsen, abdijen en heremietenstekjes. Wist u dat menhirs soms een plaats kregen in de christelijke eredienst, dat het centrum van de oud-katholieken Utrecht is, dat onze Sint Niklaas in Bari (Italië) begraven ligt? Het is allemaal te vinden in de vlotte teksten van deze gids, die bovendien verlucht zijn met talloze foto's en heldere kaartjes en voorzien van routeaanwijzingen en losstaande columns met verdere informatie. Het boek opent met een ‘panorama’ dat een oriënterende historische schets biedt. Het tweede deel (‘topografie’) loopt in detail de verschillende landen af. Per land wordt een beperkt aantal plaatsen besproken. Men vindt b.v. onder België alleen Brugge, Nijvel en het Zoniënwoud behandeld. Deze gids heeft dus geenszins de bedoeling exhaustief te zijn. Behalve de ons omringende landen komen aan bod: Griekenland, Italië, Spanje en Portugal, Zwitserland, Scandinavië, Rusland en de Oekraïne en Centraal- en Oost-Europa. In bijlage worden overzichten geboden van de geschiedenis, van de pelgrimsoorden, van monastieke orden en van kerkschatten en musea. Het geheel wordt afgesloten met een beknopte bibliografie en een register. Enkele schoonheidsfoutjes. Op p. 36 werden Sint
Bernardus en Sint Bruno verwisseld. P. 63 vermeldt vrouwen op de berg Athos, terwijl een bladzijde verder dit onmogelijk wordt geacht. Op p. 274 Staat dat België vier trappistenabdijen telt, in feite zijn het er zes (als men monialen meerekent zelfs twaalf). De erudiete lezer zal dit lijstje ongetwijfeld kunnen aanvullen. De meeste informatie in deze gids is ook eiders te vinden, maar is hier overzichtelijk gepresenteerd.
Men kan bij de lectuur van deze gids alleen maar versteld staan van de gehechtheid van religieuze passies aan concrete plaatsen, beelden, gebouwen. Deze gehechtheid doet de pelgrim vertrekken in een soort heimwee niet naar thuis, maar naar de heilige plaats. Die heilige plaatsen verbeelden dan een wonderlijk heimwee naar het heilige zonder meer.
□ Walter Van Herck
J. Brosse, Het Europa van de spiritualiteit, Kok Agora, Kampen, 1994, 290 pp.
| |
Film
Duizend, vijftienduizend films
Een encyclopedie, gecompileerd door één auteur: dat is sterk. Maar het begrip ‘encyclopedie’ is misleidend, de ondertitel geeft een juister beeld: ‘1000 Films’. Deze selectie filmrecensies uit Knack beperkt zich bovendien tot de periode 1972-1992. Vermits 1972
| |
| |
naar weinig meer verwijst dan naar het jaar waarin Patrick Duynslaeger als recensent aan de slag gaat, is de gekozen periode volstrekt arbitrair. Bovendien schrijft Duynslaeger tot nader order nog altijd filmrecensies: voor een in memoriam is het dus nog te vroeg.
Daarmee is niet gezegd dat dit boek onbruikbaar is. Het is een handig opzoekboek voor wie vlug wat verteerbare informatie wil over b.v. de speelfilm vanavond op de televisie - als die tenminste dateert van na 1972. Het boek heeft een - voor het genre - mooie bladspiegel en elke film krijgt behoorlijk wat ruimte. Duynslaegher geeft naar mijn aanvoelen echter teveel plaats aan weetjes die meer thuishoren in een lifestyle-magazine dan in een filmencyclopedie. De stijl van de recensies is soms behaagziek en stoort vooral bij menige ‘vrolijke’ overkill. Beter ware geweest deze films wat beknopter af te werken: dat had een bosje bomen van de papiermolen kunnen redden.
Een tweede naslagwerk (15.000 titels) dat ik even wil signaleren, richt zich niet alleen tot de ‘huisbioscoop’ in de brede betekenis, maar expliciet tot de videofielen, waarvan eindelijk erkend wordt, zegt inleider John Rijpens, dat het niet allemaal videoten zijn. De titel, Speelfilmgids van films op video & laserdisc, geeft duidelijk aan om welk medium het gaat. Die invalshoek lijkt misschien wat overbodig, maar dat is niet zo. Bioscoopfilms zijn tegenwoordig hoe langer hoe vlugger beschikbaar op videocassette: vaak wordt een film tegelijk in de bioscoop en in het videocircuit uitgebracht. In de Benelux b.v. blijkt de verhuur en verkoop van videofilms de inkomsten van de bioscoopkaartjes zelfs te overtreffen. Dat wil echter niet zeggen dat álle bioscoopfilms op video beschikbaar zijn, vooral voor oudere films is dat vaak niet het geval. Bovendien krijgen sommige films voor hun videorelease een nieuwe naam, blijken sommige titels te verdwijnen (o.a. omdat de rechten vervallen), enz. Videofielen moeten dus een goede speurneus hebben én een rijke documentatie. Al wie graag zijn/haar eigen retrospectieves programmeert, zal met dit boek zijn/haar profijt doen. Het biedt naast titel en verdeelhuis, een summiere omschrijving met een korte appreciatie en de belangrijkste ‘credits’ - dit laatste is ook een van de manco's in het boek van Duynslaegher. Beide gidsen zijn alfabetisch gerangschikt op filmtitel en sluiten af met een register op naam van regisseur, hetgeen de bruikbaarheid van beide boeken aanzienlijk verhoogt.
□ Erik Martens
Patrick Duynslaegher, 1000 Films. Knacks Filmencyclopedie, Roularta Books, Zellik, 1993, 554 pp.
Robert Hofman, (red.), Speelfilmgids van films op video & laserdisc. Beschrijving en beoordeling van 15.000 bioscoop-, TV- & videofilms, uitgeverij Luitingh-Sijthoff, tweede editte, 1993, 832 pp., BEF 830.
| |
Literatuur
De Trojaanse Oorlog
In 1962 schreef R. Gronon met De ramkoning haar versie van de Trojaanse Oorlog. In deze bewerking herstelt Clytaemnestra tijdens die oorlog het matriarchaat, vermoordt ze haar man Agamemnon bij zijn terugkeer en verfoeit ze het heroïsme. In de jaren tachtig volgden de bewerkingen elkaar in een snel tempo op. De toenmalige dreiging van een atoomoorlog stimuleerde blijkbaar de reflectie en de kritiek op het archaïsche oorlogsideaal. In Aeneas, de levensreis van een man (1982) laat W. Spillebeen Aeneas terugblikken op zijn leven. Hij vindt zijn leven een grote mislukking, omdat hij niet vrij voor de liefde en het geluk kon kiezen. Hij voelde niets voor strijd en carrière, maar was voorbestemd om held te worden en de ambities van zijn vader te realiseren. De Oostduitse schrijfster Chr. Wolf gaf in Kassandra (1983, in 1984 onder dezelfde titel in het Nederlands vertaald) een vrouwelijke versie van de Trojaanse oorlog, met heel wat matriarchale varianten. Haar kritiek op de Trojaanse
| |
| |
Oorlog is tevens een aanklacht tegen de absurde, excessieve bewapeningswedloop, een nefast gevolg van de patriarchale idealen. Ook M. Bradley schreef met The Firebrand (1987, in 1988 vertaald onder de titel Stormen over Troje) via Cassandra een sterk matriarchaal getinte versie van de Trojaanse Oorlog. The Greek Generals Talk van Ph. Parotti (1986, in 1987 vertaald met als titel De Griekse veldheren aan het woord) staat dichter bij de klassieke traditie en bevat geen aanklacht tegen het oorlogsgeweld. De sterkte ervan ligt in het verhaal zelf en in de structuur met diverse persoonlijke invalshoeken.
Luciano De Crescenzo, die een tiental jaar geleden een opgemerkte geschiedenis van de Griekse filosofie schreef, maakte in 1991 zijn versie van de Trojaanse Oorlog, nu vertaald onder de titel Helena, Helena, mijn liefste. Deze bewerking begint zoals de Ilias in het tiende jaar van de Trojaanse Oorlog. De zestienjarige Leontes komt naar Troje om informatie over zijn vermiste vader Neopoulos in te winnen. Op het einde van het verhaal blijkt dat deze Neopoulos, meer dood dan levend, gered werd door een Trojaanse en dat hij later met haar getrouwd is. De Crescenzo schenkt ruim aandacht aan de Trojaanse sagencyclus zoals de twistappel, de wrok van Achilles, tweegevechten hissen helden en het houten paard. Terloops worden ook verhalen als de jacht op het Calydonische evenzwijn en de tocht van de Argonauten verteld.
Zijn bewerking sluit dichter bij de traditie aan dan de bewerkingen van Spillebeen, Wolf en Bradley, maar toch wordt het heldenideaal meer dan eens bekritiseerd. Volgens Thersites is de Trojaanse Oorlog er gekomen omdat Agamemnon ‘alleen maar op die manier aan nog meer goud en aan nog meer meisjes kon komen’ en zijn de helden alleen ‘booswichten met beroemde namen, die andere landen binnenvallen met geen ander doel dan ze te plunderen en de vrouwen te verkrachten’. Na een tijdje raakt Leontes zeer gesteld op deze Thersites: ‘hij had leren inzien dat de arme kerel niet louter de bedoeling had om te provoceren, maar probeerde een nieuwe moraal te vestigen’.
De Crescenzo neemt af en toe ook de tijd om te wijzen op parallellen met het heden. De Griekse godenwereld herinnert hem aan de heiligen an zijn jeugd: ‘Sinte-Lucia voor de ogen, Sint-Antonius voor de dieren, Sint-Christoffel voor hen die onderweg zijn, Sint-Pasquale Bailon voor bedreigde verlovingen [...]’. Hij wijst op de gelijkenis van Agamemnons verzoenende woorden en de tekst van een Italiaans vredeslied en gaat na hoe auteurs als Stesichorus, Aeschylus en Ovidius zich in hun oeuvre een beeld vormden van Helena. Gelijksoortige reflecties waaien als een frisse wind door deze misschien niet zo originele, maar toch boeiende bewerking.
Jef Ector
Luciano De Crescenzo, Helena, Helena, mijn liefste, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1993, 264 pp.
| |
Dubbelster
Na in zijn sterke debuutroman, Over de bergen, de geneugten van het landleven te hebben ontmaskerd, pakt Gerrit Komrij in zijn nieuwe roman het showbizcircuit aan. In Dubbelster maken we kennis met dequizmaster Otto Kapteijn wienst ster in het zenit staat. Er is geen sterrenwichelaar voor nodig om te voorspellen hoe het met hem zal aflopen, immers: voor Komrij geen Arcadië of de verwoesting is nabij. Het thema biedt dus geen verrassingen, de variatie daarentegen is gedurfd. Van goede literatuur siechte televisie maken is niet moeilijk, maar met het omgekeerde heeft zelfs Komrij het knap lastig. Een satirische benadering lag voor de hand maar aangezien het leven en de werken van de ‘rich and famous’ sowieso iets belachelijks hebben, is het onderscheid tussen gewilde en ongewilde satire in deze roman niet altijd goed te maken. Wat het verhaal aangaat, is het verschil tussen echt en onecht naar mijn gevoel dan weer wat te duidelijk. Het dubbelgangersmotief, de symboliek, de occasionele mythologische verwijzing: het ligt er allemaal wat te dik op. Het probleem zit 'm volgens mij uitsluitend in het onder- | |
| |
werp. Toen Komrij in 1976 TV-kritieken schreef voor NRC-Handelsblad vroeg hij zich al af of de TV al die aandacht wel verdient: ‘Krijgen bakstenen dan ook zoveel aandacht van een Juwelier?’ Dat bakstenen zich inderdaad niet tot diamanten laten slijpen, heeft hij met deze roman aangetoond. Maar misschien bouwen ze er wel een mooie film mee?
□ Manu van der Aa
Gerrit Komrij, Dubbelster, Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 247 pp., BEF 630.
| |
Mijnheer Mani
Abraham Yehoshua behoort samen met Amos Oz tot de meest vooraanstaande Israëlische schrijvers van dit moment. Zijn definitieve internationale doorbraak kwam met zijn derde roman De vijf jaargetijden van Molcho die ik in oktober 1991 aan u heb voorgesteld. De in 1990 door Yehoshua in het Hebreeuws gepubliceerde (vijfde) roman Mar Mani, die thans in een werkelijk prachtige vertaling door Joost van de Woestijne voor ons taalgebied beschikbaar is gekomen, is wederom een juweel van vakmanschap. Terwijl het omslag van deze Nederlandse vertaling de ondertitel ‘Een epos’ draagt, bevat de eerste bladzijde van het boek een heel andere: ‘Een roman in gesprekken’. Het lijkt alsof de uitgever niet heeft willen (of kunnen) kiezen tussen de twee. Ze geven namelijk allebei heel goed weer wat er in dit prachtig geschreven boek gaande is. Mijnheer Mani bestaat eigenlijk uit vijf kleine romans. Ze spelen, teruggaand in de tijd, op steeds verschillende plaatsen: in 1982 op een kibboetz in Israël, in 1944 op Kreta, in 1918 in Jeruzalem, in 1898 in Krakow (Polen) en in 1848 in Athene. Vanuit vijf verschillende perspectieven en in vijf duidelijk van elkaar onderscheiden stijlen, telkens in de vorm van een gesprek, wordt aldus het verhaal verteld van de familie Mani. Wie op de jaartallen let zal bemerken dat ze alle van cruciale betekenis zijn geweest in de geschiedenis van het joodse volk en (de staat) Israël. Het is wel even wennen aan de vorm van die vijf gesprekken. Er is namelijk steeds een hoofdpersoon aan het woord die ingaat op de vragen en antwoorden van iemand anders (de vader, de moeder enz.) zonder dat de woorden van die ‘tegenpersoon’ staan afgedrukt. Deze opzienbarende verteltechniek - ik ben zoiets nog niet eerder tegengekomen - geeft een extra spanning aan hetgeen verteld wordt. Wie de vijf ‘gesprekken’ heeft gelezen kijkt niet alleen terug
op het familie-epos van de Mani's, maar ook op een representatief stuk joodse geschiedenis van de voorbije anderhalve eeuw. Hoewel er van totaal ándere invalshoeken gebruik wordt gemaakt, moest ik na lezing toch even denken aan Marek Halter, De herinnering aan Abraham (Baarn, 1985) dat ik in oktober 1986 aan u heb voorgesteld.
□ Panc Beentjes
A.B. Yehoshua, Mijnheer Mani. Een epos, Wereldbibliotheek, Amsterdam (voor België: Pelckmans, Kapellen), 1993, 394 pp., f 42,50 / BEF 785.
| |
Mirko Kovac
Uitgevers spelen in op trends. Zo begint men in het Nederlandstalig gebied nu eindelijk de ex-Joegoslavische auteurs te kennen en te waarderen. De exil-schrijver Danilo Kis is al enkele jaren bekend, vooral om zijn wondermooie Bildungsroman Familiecircus. De Bezige Bij brengt voor het eerst een werk van de Herzegovijnse auteur Mirko Kovac in vertaling: Het leven van Malvina Trifkovic uit 1971. Het verhaal van het boek is aantrekkelijk omwille van de huidige situatie: de verbeten strijd tussen de Kroatische en Servische bevolkingsgroep in de Kroatische republiek, hier in beeld gebracht aan de hand van een individueel ‘geval’. De jonge Servische Malvina loopt van de strenge, orthodoxe kostschool weg om te trouwen met een oudere Kroaat. Diens broer zal evenwel alles doen om dat huwelijk te vernietigen. Dat lukt hem ook, maar daar blijft het niet bij. Er komt een spiraal van geweld op gang die Malvina
| |
| |
tot haar dood blijft achtervolgen. De roman is opgebouwd uit een 10-tal ‘documenten’: brieven, een stuk manuscript, een politieverslag, een document van de lijkschouwer... Deze aanpak maakt de roman nogal onoverzichtelijk, maar biedt, naarmate het verhaal vordert, tal van onvermoede nieuwe inzichten in de gebeurtenissen. Zo ontwikkelt de lezer gaandeweg een groot aanvoelen voor deze erg gevoelsgeladen thematiek.
□ Erik De Smet
Mirko Kovac, Het leven van Malvina Trifkovic, De Bezige Bij, Amsterdam, 1994.
| |
Camus, Le premier homme
Ten tijde van zijn plotselinge dood in 1960 werkte Albert Camus aan een nieuwe roman, die het grote epos van zijn moederland Algerije had moeten worden. Camus koos er het autobiografische genre voor. Via de herinneringen aan zijn eigen jeugd en familiegeschiedenis wilde hij het geheugen van heel Frans Algerije hervinden. De armoede van zijn familie was de armoede van Algerije, en armen hebben geen verleden. Zij zijn elke keer weer als de eerste mens op aarde. Hij noemde zijn boek Le premier homme.
Het onvoltooide, nog ruwe manuscript is nu, vierendertig jaar na Camus' dood, door zijn dochter vrijgegeven, tezamen met de aantekeningen die Camus voor het boek had opgeschreven. De tekst vertelt over de eerste veertien jaren van zijn jeugd, zijn moeizame zoektocht naar vergeten herinneringen, vooral aan zijn vader, die hijzelf nooit gekend heeft. Hij stierf een jaar na Camus' geboorte als soldaat aan het front van de Marne. Het onvermogen om zijn beeld opnieuw op te roepen wordt de metafoor van het vergankelijke verleden van allen die op de rand van het bestaansminimum leven, of ze in Algerije nu van Franse of Arabische afkomst waren.
Camus probeert hen die herinnering terug te geven. Zelf herkreeg hij het woord dankzij een onderwijzer op zijn lagere school, die zijn talenten ontdekte en zorgde voor een studiebeurs. Het betreffende hoofdstuk leest als een ontroerende hommage aan deze ‘meester’ Louis Germain, die Camus in een brief na de ontvangst van de nobelprijs nog altijd als zijn mentor erkent.
Maar Camus' Vermogens scheppen ook verplichtingen, niet alleen jegens de arme Algerijnen, maar ook jegens het conflict dat hen ten tijde van de onafhankelijkheidsstrijd verscheurt. Camus weigert de pieds noirs het recht op de Algerijnse bodem te ontzeggen; ook zij zijn ‘inlanders’ in de volle zin. De dilemma's die de vrijheidsstrijd met zich meebracht (vooral het terrorisme), hadden, blijkens Camus' aantekeningen, mede onderwerp van het boek moeten worden. Hij heeft er alleen enkele dialoog-fragmenten voor geschreven die - sterk herinnerend aan de ethische discussies uit La peste - grote verwachtingen wakker maken. Camus heeft ze niet meer kunnen vervullen.
□ Ger Groot
Albert Camus, Le premier homme, Gallimard, Parijs, 1994, 334 pp., FF 110.
| |
Rat
‘Ouderdom is eenvoudig grote verzwakking, verweking, vermoeidheid, de ziekte van de tijd. Ik weerde me tegen het ouder worden, lang, ik deed alsof ik nog altijd jong was’ (p. 140). Dit zijn niet de woorden van een weemoedig ouderling, maar van een rat op jaren die zich bewust wordt van het feit dat ze nu veeleer prooi geworden is dan jager. Deze in alle opzichten ongewone protagonist is de held van een gruwelroman: moordend, vretend, copulerend baant hij zich een weg door het rattenleven. Hij ziet zijn deel van de wereld (hij komt o.m. terecht in oorlogsgebied) en merkt dat het er bij de grote vijand (de mens) niet veel hoogstaander aan toe gaat. Vijand nummer twee is de mede-rat: ratten onderling blijken elkaar (letterlijk) rauw te lusten.
De mens wordt niet alleen vanuit rattenogen bekeken, de rat ook vanuit mensenogen. Ook ratten worden wakker ‘badend in zweet’ (p. 136) na een nare droom. Ratten houden van gezelligheid en nestwarmte. Vooral oude ratten denken terug aan hun
| |
| |
jeugd, maar kiezen nu voor een veilig leven, ‘een vaste levenswijze [...] zonder onzekerheid, verandering, gevaar’, ‘niets onverhoopts, geen verrassingen’ (p. 33).
Origineel is de invalshoek alleszins en de leefwereld van de ratten is goed voor ettelijke bladzijden boeiende lectuur. Stilistisch bekoort deze roman mij maar matig. Het wisselende vertelstandpunt (van ik- tot jij- en hij- persoon) voegt weinig toe aan het boek en het taalgebruik is zelden verrassend te noemen. In tegenstelling tot wat de flap beweert, vind ik dit geen ‘poëtisch’ boek. In hoeverre dat aan de vertaling te wijten is, kan ik niet uitmaken. Dat er ook nogal wat slordigheden in de tekstbezorging geslopen zijn, had alleszins vermeden kunnen worden.
Szczur is de eerste roman van de bij ons onbekende Tsjechische auteur-academicus Andrzej Zaniewski. Hij beëindigde het manuscript van deze roman al in 1979 en beleeft dit jaar kennelijk zijn internationale doorbraak.
□ Erik Martens
Andrzej Zaniewski, Rat, vert. Gerard Rasch, Prometheus, Amsterdam, 1994, 160 pp., BEF 495.
| |
Biografie
Gustav Mahler
In 1939 publiceerde Alma Mahler, toen gehuwd met Franz Werfel, haar herinneringen aan haar eerste man, uit vrees dat zijn beeld volledig door de nazi's zou worden uitgewist.
De weduwe schetst een liefdevol, maar toch ook zeer kritisch beeld van Gustav Mahler. Ze beschrijft de familie als een soort rariteitenkabinet en toont aan dat van alle rariteiten iets in het genie is overgebleven. Hij is grillig, overemotioneel, volkomen egocentrisch (zijn vrouw moet haar muzikaal talent afschrijven om de maëstro te dienen), redelijk misantropisch en wereldvreemd, maar toch aanbiddelijk. Die combinatie lijkt voor de kritische lezer wel eens onredelijk en ongeloofwaardig. Dat gevoel wordt des te sterker als blijkt dat bij de vele anderen die beschreven worden, dezelfde gebreken worden vastgesteld, maar ook scherp veroordeeld. Alma Mahler kan heerlijk scherp uit de hoek komen - haar beschrijving van de vrouw van Richard Strauss is meesterlijk - maar aan één kant is ze wel blind.
Dat Mahler geniaal was, staat buiten kijf; van deze genialiteit vind ik in dit boek echter geen spoor terug. De man is wel de centrale persoonlijkheid in het Weense muziekleven, en het relaas is dan ook een boeiend verslag van een topperiode in de Europese cultuur, een rubriek van het artistiek-mondaine leven en een galerij van groten (Freud, Klimt, Schönberg, Caruso, Strauss...), maar de grootheid van binnenuit geloofwaardig maken, is Alma Mahler niet gegeven: het boek blijft superieur geroddel. Dat neemt niet weg dat de figuur Mahler ook in louter uiterlijkheden zoveel formaat heeft en dat hij zoveel heeft meegemaakt, dat het portret en het tijdbeeld zeer de moeite waard zijn. En (allicht ongewild, of zit er toch wat venijn in de staart?) het zelfportret van de vereerde, gekoesterde, maar au fond toch zo secundaire en betuttelde echtgenote is voor moderne lezers bijzonder provocerend.
Naast het relaas van Alma Mahler bevat het boek ook uittreksels uit de correspondentie, allerlei supplementaire wetenswaardigheden en een reeks foto's.
□ Jaak De Maere
Alma Mahler, Gustav Mahler. Herinneringen en Brieven, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 443 pp., BEF 1045.
|
|