Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 656]
| |
ForumRecht en verdraagzaamheid
| |
[pagina 657]
| |
culturele afkomst zijn weliswaar ongeoorloofd. Maar wie is zo dwaas dat hij laat blijken geen woning te willen verhuren aan een Noord-Afrikaan uit racistische motieven? Er zijn veel meer ‘clandestiene’ dan openlijke racisten: er zullen zich dus meestal onoverkomelijke bewijsproblemen stellen. Dat geldt ook voor het arbeidsrecht. Contractweigering op racistische gronden is op zich onrechtmatig maar, nog afgezien van het feit dat de persoonlijke voorkeur van de werkgever bij aanwervingen van doorslaggevend belang wordt geacht, zal de aanwezigheid van dergelijke motivatie slechts zelden komen bovendrijven. In acht genomen de bewijsproblemen, kunnen wetten die raciale discriminatie bij werving, selectie en ontslag van werknemers verbieden slechts een zeer beperkte uitwerking hebben. | |
Juridisch antiracisme?De bijdrage van Jan Velaers, Verdraagzaamheid ook ten aanzien van onverdraagzamen?, stelt de vraag naar zin en onzin van een strafrechtelijke aanpak van racisme en xenofobie openlijk aan de orde. Hij peilt niet alleen naar de doeltreffendheid maar ook naar de wenselijkheid van juridisch antiracisme. Wat het eerste betreft gaat hij uitvoerig in op de Belgische antiracismewet van 1981. De uitwerking ervan is om te beginnen gehypothekeerd door interne gebreken. De tekst mankeert coherence en duidelijkheid. De opgesomde discriminatiecriteria zijn niet eenduidig te interpreteren. Ofwel gaat het om vage begrippen, ofwel om noties die zelfs principieel betwistbaar zijn. Het gebruik van de term ras in de wettekst suggereert dat er een effectieve realiteit aan beantwoordt: treedt het recht zo niet zelf in de logica van racisten? De opsomming is bovendien onvolledig. Discriminatie op grond van taal of religie wordt niet in rekening gebracht, al kan ze uitdrukking geven aan racistische motieven. Ook de nationaliteit, in de zin van staatsburgerschap, werd bewust geweerd als discriminatiecriterium. Die lacunes ondermijnen een geloofwaardige toepassing van de antiracismewet. M.i. dringt zich hier nog een bijkomende vraag op: kan juridisch antiracisme wel steunen op een eenduidige en omvattende omschrijving van het te beteugelen kwaad, is zoiets mogelijk en wenselijk? Immers, wil een ruime definitie tegelijk precisie nastreven, dan zal ze gepaard moeten gaan met de formulering van een hele reeks toepassingen. Maar zal ze dan niet juist ontoepasbaar worden doordat ze te veel verschillende situaties bestrijkt en zo hele bevolkingslagen dreigt te criminaliseren? In het alternative geval - werken met een restrictieve definitie - zal repressieve wetgeving sowieso niet veel uithalen. Velaers wijst overigens zelf op de moeilijkheid om alle uitingen van racisme door een wettekst in de greep te krijgen en te beteugelen. Het biologisch-inegalitair racisme (het nazi-racisme van weleer) wordt tegenwoordig overschaduwd door het cultureel racisme. Het probleem met dit laatste is echter dat het meestal gecamoufleerde vormen en zelfs xenofiele allures aanneemt. Het stelt dat alle culturen gelijkwaardig en even respectabel zijn en erkent het recht op culturele identiteit voor allen. Maar migranten, voegt het eraan toe, moeten juist om die reden | |
[pagina 658]
| |
- het ongeschonden bewaren van culturele identiteit, de hunne zowel als de onze - naar hun thuislanden teruggestuurd worden. De vraag is dan of ook dergelijke vormen van impliciet racisme juridisch bestreden moeten worden. Fundamenteler nog is de vraag of strafrechtelijke beteugeling in dezen wel verenigbaar is met de grondslagen van de democratie. Die veronderstelt immers ook dat er ruimte is voor een publiek debat over de multiculturele samenleving: de vraag naar de wenselijkheid ervan is immers een aangelegenheid van publiek belang en mag geen taboe-onderwerp worden. Juridisch antiracisme eist wel een zeer hoge prijs als het ten koste gaat van de vrijheden van meningsuiting, vergadering en vereniging. Zijn die vrijheden niet absoluut, beperkingen zijn slechts verantwoord in de mate dat de democratie zelf ermee gediend is: ze mogen slechts die activiteiten viseren die vrijheden aantasten of sociale rechten zoals de bescherming van goede naam en rechten van anderen, wat telkens een concrete af weging vereist van vrijheidsrechten enerzijds, beschermd rechtsgoed anderzijds. Een houding die tegenstanders van de multiculturele samenleving zonder meer monddood wil maken of hun argumenten negeert, getuigt alleszins van struisvogelpolitiek. Meningen worden niet uit de wereld geholpen door te onderdrukken. De kans is groot dat ze zich dan gewelddadig zullen manifesteren. Wie meningen weigert te bestrijden met andere meningen, laat bovendien de kans voorbijgaan om vooroordelen met argumenten te ontzenuwen en geeft blijk van weinig geloof in de eigen overtuigingskracht. Maatregelen tot uitsluiting of verbod van antidemocratische of racistische partijen zijn slechts verantwoord als ultieme remedie, wanneer die partijen effectief het voortbestaan van de democratie bedreigen. Goed beschouwd is zo'n verdediging vooral een symptoom van zwakte van de democratie zelf. Een democratie waarvan de strijdbaarheid alleen nog steunt op repressieve maatregelen zal meestal het tij niet kunnen keren. Juridische uitsluiting dreigt hier bovendien een averechts effect te hebben: ze voedt de propagandamolen van de geviseerde partijen, die zich dan immers kunnen voordoen als het slachtoffer van ‘antidemocratische’ drijverijen. Sommige juridische bijdragen beperken zich grotendeels tot een beschrijving van de bestaande toestand. Die momentopname stelt een relatieve openheid van het recht vast, maar lijkt me ook wel eens gepaard te gaan met de onuitgesproken vooronderstelling dat rechtsontwikkelingen vanzelfsprekend progressief zijn. Die opvatting kan weliswaar steunen op het feit dat het recht gedurende ‘Les Trente Glorieuses’ effectief een groeiende openheid vertoond heeft voor ‘anderen’. Maar dat was gebonden aan allerlei contextuele voorwaarden. Vraag is of die voorwaarden nu nog aanwezig zijn, gelet op bepaalde mentaliteitsverschuivingen in onze landen en op het oprukkend offensief van rechts op internationaal vlak (opflakkerend nationalisme in Oost-Europa, toestand in ex-Joegoslavië, fundamentalistische dreiging in Algerije en Egypte, enz.). Abstractie maken van die factoren zou wel eens tot een te optimistische prognose van rechtsontwikkelingen kunnen leiden. Wel- | |
[pagina 659]
| |
iswaar wordt die prognose nergens openlijk geformuleerd. | |
SamenspraakDe juridische bijdragen overstijgen een strikt interdisciplinaire aanpak. De auteurs hebben rekening gehouden met elkaars gedachtengang en argumenten en ook een aantal politieke en filosofische beschouwingen verwerkt in hun teksten. In dat opzicht geven ze blijk van een streven naar transdisciplinariteit. Dat is minder het geval in de filosofische bijdragen. Hier geen onderlinge verwijzingen; al bespeur je toch een zekere convergentie van de gedachtengang. De afwijzing, in de tekst van Van Eekert en Van Herck b.v., van a priori gegevens in het uitgangspunt van rationalisten zowel als van relativisten ten voordele van een dynamiek die de respectieve posities van de gesprekspartners overstijgt, lijkt me best verenigbaar met de door Vanheeswijck voorgestane visie op de waarheid als transcendente pool die zich aan toeëigening onttrekt. Hun bijdragen bevatten boeiende suggesties om het ogenschijnlijk dilemma rationalistisch universalisme - particularistisch differentialisme, de etnocentrische implicaties van het eerste en de onoverbrugbare kloof tussen heterogene discours inherent aan het tweede, te doorbreken. Omdat ze een subtiele argumentatie veronderstellen die zich distantieert van zwart-witredeneringen, zijn ze moeilijk te resumeren en kan ik ze alleen ter lezing aanbevelen. Een enkele keer werkt het gebrek aan samenspraak tussen de filosofen storend: in de tekst over mensenrechten en tolerantie. De auteur duidt die rechten, in het verlengde van Marx' kritiek, als een uiting van westers etnocentrisme. Jammer dat hier geen rekening werd gehouden met recente reflecties over die rechten, waarin juist de nadruk wordt gelegd op hun niet-instrumentaliseerbaarheid, op het feit dat ze een betekenisdynamiek bevatten waardoor ze zich onttrekken aan contingente belangenmanipulaties (het enige aspect waarvoor Marx oog had). De duiding van mensenrechten als symptoom van westers etnocentrisme berust bovendien op een essentialistische visie van het Westen: wat is dat immers, de mensenrechten als produkt van ‘de’ westerse ideologie? Het zijn juist vooral westerse intellectuelen die in recente jaren in alle mogelijke toonaarden een reductionistische lezing van mensenrechten in vraag hebben gesteld. Tenslotte lijkt de auteur een aantal etnocentrische ‘vooroordelen’ te bevestigen, wanneer hij stelt dat sommige van die rechten, op grond van een dialoog die de ‘kritische toets van rationele discours en argumentatie kan doorstaan’, toch universaliseerbaar zijn. Is een discursieve rationaliteit dan zo vanzelfsprekend in sommige niet-westerse culturen? Verder veronderstelt die dialoog dat de partners elkaar respecteren als gelijken en gelijkwaardigen: dat lijkt moeilijk te verenigen met het hiërarchisch karakter van veel culturen. Hetzelfde geldt inzake wederzijds respect voor culturele diversiteit. Naast recht op gelijkheid citeert de auteur een aantal andere rechten die in aanmerking komen voor universalisering: dat op integriteit en onschendbaarheid van de persoon (wat dan met vrouwenbesnijdenis b.v.?), op respect voor de privé-sfeer (is de | |
[pagina 660]
| |
scheiding tussen private en publieke sfeer geen recent produkt van de westerse beschaving?), de vrijheden van denken, meningsuiting, eredienst en vereniging (ook allesbehalve evident in een niet-westerse context). Dat die zaken behartigenswaardig zijn, is één; ze als ‘nu reeds universaliseerbaar’ voorstellen is twee, en lijkt me een veralgemening van plaats- en tijdgebonden waarden. De gedachtengang die erachter steekt is m.i. ook moeilijk te verenigen met die van de reeds vermelde filosofische bijdragen. Aan dat soort tegenspraken tussen teksten onderling moet evenwel niet te zwaar worden getild. Evenmin als aan het feit dat de auteurs bij momenten worstelen met bepaalde dubbelzinnigheden van antiracistische standpunten, zoals de spanning tussen een universalistische variant, die dreigt uit te draaien op ontkenning van culturele identiteit, en een differentialistische, die individuen - onder het mom van ‘recht op verschil’ - riskeert vast te pinnen op een groepstoebehoren. Waarmee niet gezegd is dat ze die spanning onderschatten. In dezen is ook geen vanzelfsprekend recept voor te schrijven. Het gaat om verschillende logica's waartussen alleen een compromis kan worden nagestreefd, en de daarbij gewenste dosering is niet a priori definieerbaar. De bundel biedt een boeiend dossier met veel aanzetten voor een zinnige discussie en dat is belangrijker dan overhaaste conclusies. Vooraleer van bevredigende oplossingen sprake kan zijn, is een serieuze inventaris van de problemen nodig. Wat dat betreft moet de bundel in kwaliteit niet onderdoen voor andere publikaties, ook niet voor die van gerenommeerde specialisten in het veld. □ Fernand Tanghe |
|