| |
| |
| |
Stefaan Evenepoel
‘En ook zo is het niet’
De poëzie van Rutger Kopland
Onder de titel Geduldig gereedschap liet Rutger Kopland vorig jaar zijn tiende bundel verschijnen. Het is zijn tweede publikatie na de bekroning met de P.C. Hooftprijs in 1988. Het opvallende aan deze bundel is, onder andere, dat hij in een notedop overdoet waar Kopland al een heel oeuvre aan werkt: Geduldig gereedschap bevat gedichten die erg sterk bij zijn vroege poëzie (1966-1975) aanleunen, zowel als verzen die helemaal in de lijn liggen van de latere bundels: met minder anekdote, minder sfeer en ironie, maar meer reflectie, abstractie, paradoxie. Wat bleef en blijft is het vermogen om de lezer intens emotioneel bij de gedichten te betrekken. Wellicht ligt daar de reden van Koplands ongewoon grote ‘populariteit’ in Nederland én Vlaanderen.
De nieuwe bundel biedt inderdaad een gedroomd uitzicht over het Kopland-schap met al zijn verschuivingen, schakeringen, veranderingen. Vandaar mijn keuze voor Geduldig gereedschap als uitkijkpost op een oeuvre dat dankzij deze meesterlijke bundel weer heel wat onvergetelijke en verrassende verzen rijker is geworden; zo bijvoorbeeld dit ironische fragment uit de cyclus: ‘Aanwijzingen voor het schrijven van een ansichtkaart en een voorbeeld’:
Wees dus humoristisch, behalve als het niet kan,
wees het echter ook dan en verscheur wat u schreef,
humor is streng, zij laat niet met zich spotten.
| |
Vee in de verte
Hoe komt het dat Koplands poëzie zo sterk in de ziel kan prikken? Waar hebben zijn gedichten het eigenlijk over? En vooral hoe doen ze
| |
| |
dat? Aan de hand van enkele gedichten wil ik op die vragen een begin van antwoord zoeken. Eerst enkele verzen die de sfeer van de vroege poëzie tastbaar, voelbaar, zichtbaar maken:
En toen de zomer dan toch weer was teruggekeerd
en wij dus weer zaten te drinken bij de rivier.
Zijn oude armen bewogen nog, naar daar, die wereld,
dat langzame, eeuwige leven van vee in de verte.
Ieder mens zou een dier moeten zijn, moeten sterven
in de herfst, en in de lente weer worden geboren.
Of, ieder mens zou een rivier moeten zijn, komen
zonder verlangen te blijven, gaan zonder heimwee.
Zo zaten we dus weer te drinken daar, tegen de tijd,
oude verhalen, jenever, maar de zon ging wel onder.
En hij sliep in. Omdat de wereld in sliep. Zwart
zat hij bij de rivier, zwart gat in het uitzicht.
Boven dit gedicht heeft Kopland de titel van zijn debuutbundel geschreven: Onder het vee. Van in het prille begin al staat het vee in zijn poëzie het langzame leven te belichamen; het leven in geborgenheid, in vanzelfsprekende onwetendheid over tijd en verval. Zoals de rivier in dit gedicht, zo kent ook het vee geen verlangen om te blijven. Mensen daarentegen hebben voortdurend heimwee, zien hoe alles vanzelf terugkeert, behalve hun eigen verleden. Het ‘blijven’, de mentale onbewogenheid van het vee, zal nooit hun deel worden. Daarom geeft Kopland zich bewust niet over aan bevestiging en herhaling, wel aan de exploratie van het unieke, het onherhaalbare; op het scherp van de zinnen en de geest. In zijn poëzie kiest hij er telkens weer voor om de gesloten, met nostalgie dichtslibbende wereld van het verleden te ruilen voor de nog open mogelijkheden van de toekomst. Zo worden zijn verzen in zekere zin experimenten in afscheid nemen. Dat neemt echter niet weg dat sommige plekken het weggaan bijzonder moeilijk maken, zo bijvoorbeeld de plek in dit gedicht, die een bedrieglijk uitzicht biedt op een bestaan onder het vee. Een trompe l'oeil, een trompe l'âme.
En wie is de ‘wij’ in dit vers? De mensen die er in dit gedicht eens stevig tegenaan gaan met drank en verhalen? Zeer zeker, maar ook wij lezers, die door de spreektoon van dit gedicht, door de herkenbare situatie van gezochte geborgenheid en door de weemoedige sfeer worden meegenomen in de beweging van het vers tot waar het kantelt
| |
| |
in het tegendeel: van wazige vredigheid in unheimliche scherpte: ‘zwart gat in het uitzicht’. Het gedicht voert ons van de Grote Weemoed als illusie naar de onvermijdelijke desillusie: het eeuwige leven wordt inderdaad daar geleefd, door het vee, niet hier door ons. Dat maakt het gedicht voor mij bijzonder: het geeft ons wijsheid mee over ‘ieder mens’ en ‘de wereld’, het bedwelmt ons bijna door de geur van jenever en oude verhalen, giet het gemoed vol met een sfeer van melancholie en samenzijn, haalt ons binnen in het gesprek met woordhaakjes (zoals ‘en, dus, weer’), roept echo's in ons wakker van oudere ‘zachte’ Koplandgedichten, en maakt ons dan zonder mededogen uit die illusie wakker.
| |
De mens nog schaap
Een gedicht dat aan een verwante thematiek gestalte geeft is ‘Mens en schaap’. Tegelijk gaat het ook een stap verder dan het vorige gedicht: een stap verder in taal. Het gaat zo:
De mensen denken dat wij hier in de verte
een kudde schapen zijn - ze denken maar,
wij zijn niet eens wij, we hebben geen woorden
voor onszelf, we leven nog in de tijd hiervoor,
toen de mens nog schaap was, nog alleen
gras sprak, lucht las, water schreef.
In plaats van vee staat in dit gedicht een kudde schapen te grazen. De symboliek die zij torsen is vergelijkbaar met die van het vee. Dit gedicht lijkt echter de schapen zelf aan het woord te laten, en dat brengt een interessante paradox tot leven: in de taal waarmee de mens zijn wereld te lijf gaat, doen de schapen hun verhaal om te zeggen dat zij die taal niet spreken. Zij zijn gewoon en grazen, en hoeven hun wereld zinvol noch overzichtelijk te maken. De termen en ideeën waarmee de mens hen bedenkt - met name: identiteit en saamhorigheid - zijn aan hun bestaan geheel vreemd. Die zeggen meer over de manier waarop de mens de werkelijkheid ziet, ordent en benoemt dan hoe die eigenlijk is. Door zijn besef van tijd heeft het individu voorgoed de toegang verloren tot de wereld van dieren en dingen. Die hebben zich definitief teruggetrokken in zichzelf.
Wat doet dit gedicht nu? Het probeert iets van het besef van die andere kant aan de oppervlakte te brengen. Daar is poëzie voor nodig, meer bepaald een gedicht dat vier middelen tegelijk inzet: ironie, paradoxen, metaforen en negatie. Ironie zien we aan het werk in de
| |
| |
laatste regels, die klinken vrij luchtig, en laten een vermenging vermoeden van ernst en spel. Volgens de ‘logica’ van de schapen klopt het wat er staat, gezien door mensenogen lijkt het allemaal wat té gek. Hier komt dan de paradox op de proppen: als mensen schapen waren, en schapen hebben geen taal, dan zijn de handelingen van spreken, lezen en schrijven onmogelijk aan de orde, ze mogen dan nog gras, lucht en water betreffen. Deze paradoxen worden opgeroepen door beeldspraak: de specifiek menselijke wereld van spreken, lezen, schrijven, slaat om in een andere. De negatie ten slotte ziet erop toe dat iets gesteld wordt en in dezelfde beweging weer wordt opgeheven. Het staat er en daarop volgt de mededeling dat het er eigenlijk niet staat: ‘wij zijn niet eens wij’. Deze vier stijlmiddelen hebben gemeen dat ze de scheidslijn die wij er normaal op na houden als we over de werkelijkheid spreken, tussen waar en onwaar of tussen feiten en fictie grotendeels opheffen. Die vermeende tegengestelde werelden worden a.h.w. over elkaar heen geschoven: niets is geheel werkelijk of onwerkelijk. Via de taal van de bekende dingen wordt iets opgeroepen van het onbekende. We vangen een glimp op van een wereld die zich telkens weer aan onze kennis, onze ervaring onttrekt: die zonder menselijk bewustzijn.
| |
Nog niet
In een derde erg mooi gedicht gebeurt nog wat anders. Het gaat in zekere zin ook over een dier, een dode kat om precies te zijn, maar het gedicht heeft meer dan de vorige verzen van de typische eigenheid van de latere Kopland. Het gedicht draagt de titel ‘In de tuin’:
Toen dat gat in de tuin was gegraven,
die kat daar nog naast in het gras,
maar de tijd stond niet stil, ik moest
verder, maar ik die kat nog niet had
gegrepen, in haar nekvel, zoals moet
als een kat niet wil, komen of gaan,
en ik die kat, nadat ik haar dan toch
had gegrepen, nog niet had losgelaten,
het gat niet dichtgegooid, aangetrapt,
toen het gras nog niet weer groeide over
die plek, alsof ik dat allemaal nooit
had gedaan, maar die kat, dit veel te
| |
| |
stille niet willen, wat moest ik met die
hand van mij, met dat gat in de tuin.
Dit gedicht zoekt zich een weg in taal. Het dichtend ik lijkt te haperen, breekt zijn zin af, herneemt zijn frasen; maar dat verhoogt de eenduidigheid niet. Integendeel, het is de meerzinnigheid die toeneemt. Het ik ontkent herhaaldelijk wat is gebeurd of zal gebeuren en bevestigt zo, paradoxaal genoeg, de feitelijkheid of de onvermijdelijkheid daarvan. Opvallend is bovendien hoe verscheidene momenten hier beschreven worden in termen van wat er net aan vooraf is gegaan, en er net na zou komen. Het moment zelf is een uitsparing tussen die twee intervallen: tussen ‘nog’ of ‘na’ het vorige en ‘nog niet’ het volgende. Tussen wat zou moeten gebeuren en wat het ik liever niet wil dat gebeurt. Daardoor wordt de tijd van de handeling stilgezet, en vullen de holten in de tijdslijn zich met aftasting van de eigen ervaring en twijfels. Door de gaten van de vertelling kijkt het ik als vanop afstand naar zichzelf en beleeft hij de zekerheden van de bekende wereld: onuitsprekelijkheid en twijfel krijgen het laatste woord.
In zulke gedichten slaagt Kopland erin om erg herkenbare situaties voor ons neer te zetten, met heel precies en prachtig tot leven gebrachte details, terwijl het niet echt om die buitenkant gaat. Het gaat evenmin om de emoties waarmee wij lezers het gevoelvolle plaatje misschien graag willen beladen. Van de anekdote wordt uitgegaan - eigenlijk wordt ze uitdrukkelijk ontkend - maar via het stokken en stollen van de tijd worden we uiteindelijk met de neus gedrukt op de reflectie van het ik.
| |
Onze paradoxale verhalen
Om de tijd vast te houden hanteert de dichter zijn ‘geduldig gereedschap’; dat is de taal, de poëzie. Die kan nooit in haar opzet slagen, ze kan ook onmogelijk samenvallen met de werkelijkheid die ze probeert aanwezig te laten zijn. En toch is er geen weg omheen, zoals in het openingsgedicht van de bundel te verstaan wordt gegeven:
Het verhaal over deze weg kan kort zijn.
We kunnen het wel lang maken, wel blijven
praten tegen elkaar en tegen de tijd, maar
geen enkel verhaal is dat ene, waarin we
ergens vandaan gingen en ergens aankwamen.
| |
| |
Laat ons eens praten over de dingen waarover
we dat niet konden en nooit zullen kunnen:
we hebben het huis verlaten, en keren terug,
maar onderweg groeit het gras de weg dicht.
En ook zo is het niet, ook dit verhaal doodt
de tijd niet, er is een ander verhaal,
maar dat is oneindig veel korter.
Ook dit gedicht doet het weer. Het bestaat niet alleen bij de gratie van de paradox, het is er zelf een. Het kondigt een verhaal aan en werkt zich dan toe naar een variant die ‘oneindig veel korter’ is: bijvoorbeeld die van het zwijgen, of van het leven zelf zonder verhaal, of nog verder, van de dood. Het zegt dat ergens niet over te praten valt en probeert dat toch, slaagt er bovendien in om door middel van een intrigerend gedicht wezenlijke dingen te suggereren: de onvermijdelijkheid van taal om de wereld rondom te ervaren en daarover ook nog te communiceren, het volstrekt vergeefse van pogingen om het bestaan in het gedachtenspinsel van onze verhalen te vangen. Ook: hoe arbitrair een levensverhaal is, met de vermeende oorzaken, redenen, bedoelingen die erin worden gelegd.
Taal is bijna alles. Zoiets lijkt het gedicht te zeggen: in taal scheppen we de wereld rondom ons. In onze voorstellingen negeren we het onbekende, of lijven er een gedeelte van in. In taal geven we onszelf een verhaal, een verleden, een ‘levensweg’. Maar dat is dan wel een dichtgroeiende weg die terugkeer onmogelijk maakt. Van hoe het geweest is, dragen we alleen nog een constructie van taal, in ons hoofd, tenminste van hoe we denken dat het geweest is. We dragen een van de vele mogelijke verhalen met ons mee over die weg die we uit de vele mogelijke wegen gekozen hebben. Het dichtgroeien is ook niet mis te verstaan: het spoor van onszelf en van de anderen die ons zijn voorgegaan, is bezig met verdwijnen. Het wordt overwoekerd door gras.
De metafoor van de dichtgroeiende weg kan programmatisch heten voor Koplands poëzie: zo'n weg is er nog, maar al bijna niet meer. Hij is er omdat een waarnemer er een weg in herkent en er ook een betekenis, een verhaal mee kan verbinden. Als die waarnemer verdwenen zal zijn, heeft de wereld buiten de mens vrij spel: dan zal er geen weg meer zijn, geen spoor, geen teken dat staat voor meer dan datgene wat er is; geen mens. De dichtgroeiende weg reveleert met andere woorden wat blijft als het individu niet meer is: de wereld van de dingen. En die wereld komt alleen de dichter nabij omdat hij bressen
| |
| |
durft te slaan in onze vanzelfsprekende voorstellingen in taal. Wat te voorschijn komt, is de harde waarheid van onze tijdelijkheid en onze illusies, de waarheid is tegelijk bevrijdend: ‘maar god zij dank zijn woorden alleen / maar woorden’.
Met zijn geduldig gereedschap brengt de dichter de taal zover dat ze haar eigen weg gaat; een weg van idee naar paradox, van vaststelling naar opheffing, van precisie naar abstractie. Zoveel geduld, zoveel gereedschap zijn nodig om de flits van een uniek moment te laten blijven in een gedicht; om in het zichtbare, het aanwezige, ook datgene te tonen wat normaal afwezig is. De dichter is eigenlijk een soort van fotograaf. Hij hanteert zijn gereedschap, met geduld; hij wacht en ziet soms, net voor het alweer verdwenen is, wat hij wil vasthouden. Of zoals het in het titelgedicht ‘Fotograaf’ te lezen staat (fragment):
Ach, geduldig gereedschap, geduldige zoeker
en sluiter, ik wacht. Ik hoor
de klik. God, die argeloze
houding, dat gebaar, die blik waarin
Zoveel geduld en gereedschap zijn inderdaad nodig om de complexiteit van de wereld intact te laten. De poëzie moet nu eenmaal vragen onder woorden brengen waarop geen absolute antwoorden te geven zijn, alleen sterke gedichten, soms:
Omdat wij onze naam wilden vinden.
Maar alleen de wind weet de plek
die wij waren, waar en wanneer.
Rutger Kopland, Geduldig gereedschap, Van Oorschot, Amsterdam, 1993.
|
|