Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
Jef Van Gerwen
| |
[pagina 524]
| |
streefdoel voor het aantal arbeidsplaatsen dat moet worden gecreëerd. Het Witboek spreekt van 15 miljoen nieuwe arbeidsplaatsen tegen het einde van de eeuw, maar de Raad heeft zich niet willen binden aan een kwantitatieve doelstelling. Maar naast alle bedenkingen van analytische orde die men hier nog aan toe kan voegen, blijft er een ethische vraag: heeft de Europese Unie op dit punt wel alles gedaan wat nodig en wenselijk is? Deze vraag veronderstelt een dubbele evaluatie: [1] een evaluatie van de doelstellingen van het werkgelegenheidsbeleid; [2] een evaluatie van de middelen die ervoor ingezet worden. Bestaat er een recht op arbeid? Willen wij (nog) een toestand van volledige werkgelegenheid (uitgaande van een verantwoorde definitie van ‘werkgelegenheid’ en ‘volledige werkgelegenheid’)? En zo niet, wat is ons uiteindelijk streefdoel wat betreft de economische participatie? En, ten tweede, welke middelen kunnen wij aanwenden om dit doel te bereiken? Dit zijn wel twee verschillende soorten vragen, maar tussen beide bestaat een verband. Uiteraard is niemand verplicht het onmogelijke na te streven. Bovendien is het niet verantwoord het geld van de gemeenschap te verspillen door het nastreven van onhaalbare doelstellingen. Als dus mocht blijken dat volledige werkgelegenheid niet (meer) haalbaar is, dan wordt het moreel onaanvaardbaar ze voor het grote publiek te verdedigen als een politiek streefdoel. Anderzijds is het niet altijd mogelijk het goede adequaat te definiëren binnen de limieten van de feitelijke situatie. Soms moet men ageren en de feitelijke toestand verwerpen om een rechtvaardiger situatie te scheppen, om het onbekende te realiseren, een concrete utopie. Zo is het bijvoorbeeld gegaan met de promulgatie van de mensenrechten. Vraagt ook niet de realisatie van het recht op arbeid om zo'n utopische aanpak? Het antwoord op die vraag laat ik voorlopig in het midden. In de volgende overweging heb ik het over de definitie van enerzijds de doelstellingen en anderzijds de middelen inzake werkgelegenheid. Voor de definitie van de doelstellingen ga ik uit van de traditie van de sociale leer van de kerk, en voor het inschatten van de middelen van een aantal gegevens van de politieke economie. | |
Recht op arbeidNiemand betwist dat het recht op arbeid tot de fundamentele rechten van de mens behoort. Onder ‘arbeid’ verstaat men dan iedere nuttige handeling waardoor mensen zich de levensnoodzakelijke middelen aanschaffen en actief aan het leven van de gemeenschap deelnemen. In het Nederlands kunnen we hier beter van ‘werk’ spreken. ‘Werk’ is veel ruimer dan ‘arbeid’ (verstaan als beroepsactiviteit voor een | |
[pagina 525]
| |
inkomen) of ‘loonarbeid’ (beroepsarbeid in dienstverband). Iemand kan van zijn of haar fundamenteel recht genieten zodra zij of hij over een of andere bekwaamheid beschikt om een nuttige activiteit uit te oefenen en zo deel te nemen aan de opbouw van de samenleving: als vrijwilliger of beroepskracht, als zelfstandige of loontrekkende. In economische termen kan men zeggen dat het volstaat dat iemand beschikt over een minimale portie produktiemiddelen (grondstoffen, kapitaal, kennis, vakbekwaamheid) om aan die noodzakelijke voorwaarde van ‘het recht op arbeid’ te voldoen. Zo kan men dan ook stellen dat om het even welk beleid dat de verdeling van een van deze factoren (politiek van democratisering van het onderwijs, herverdeling van de inkomens, verdeling van de kapitalen) bevordert, ook het recht op arbeid in zijn ruime betekenis bevordert. Als men dan toch een ethische rechtvaardiging inroept om het recht op arbeid gelijk te stellen met een recht op werkgelegenheid, betekent dit dat men van oordeel is dat veel mensen in onze huidige economie slechts behoorlijk kunnen participeren als zij een baan als loontrekkende vinden. Zij beschikken immers over geen andere produktiefactor dan hun vakbekwaamheid. In die zin wordt dan het recht op arbeid in feite herleid tot het recht op een baan zowel in kerkelijke als in politieke verklaringen. In de sociale leer van de kerk wordt de term ‘arbeid’ niet altijd in dezelfde betekenis gebruikt. Soms wordt ‘werk’ bedoeld, soms zwaar labeur, soms creatieve arbeid, soms loonarbeid. Uit de algemene context van die leer (industrialisatie, geïnstitutionaliseerde verhoudingen tussen kapitaal en arbeid) blijkt echter dat van alle leden van de samenleving verwacht wordt dat zij mee de werkloosheid bestrijden door voldoende arbeidsplaatsen te scheppen voor wie erom vragenGa naar eind[2]. De meest radicale uitspraak terzake komt van de Amerikaanse bisschoppen, die in hun pastorale brief van 1986 ronduit stelden dat ‘vanwege het grote belang van de arbeid iedereen recht heeft op beroepsarbeid’, dat ‘volledige werkgelegenheid de basis vormt voor een rechtvaardige economie, dat werkgelegenheid een grondrecht is’Ga naar eind[3]. De sociale encyclieken gaan niet zo ver in hun uitspraken, maar lijken wel in dezelfde richting te denken: ze eisen van de regeringen een ernstige inspanning om de arbeidsmarkt te beïnvloeden om een toestand van volledige werkgelegenheid na te streven. Zo vinden we b.v. in Pacem in Terris het concept van de economische mensenrechten en in Laborem Exercens dat van de indirecte werkgever. Onlangs was er echter een andere kerkelijke stem te horen, o.m. in de verklaring van de commissie voor sociale zaken van het Franse episcopaat, Face au chômage, changer le travail. Dit document maakt een genuanceerd onderscheid tussen arbeid en werk en verkent zo een | |
[pagina 526]
| |
denkpiste die niet meer zozeer het recht van eenieder op een baan voorstaat, maar meer een recht op werk in de betekenis van nuttige sociale activiteit: ‘Men moet overstappen van een recht op arbeid dat uitgeoefend wordt in de sfeer van tewerkstelling naar een recht op werk dat fundamenteel tot de menselijke waardigheid behoort’Ga naar eind[4]. Dit verschil in standpunt hoeft helemaal niet te verrassen, want de sociale leer van de kerk verdedigt niet het recht op een baan als zodanig, maar wel het recht op participatie. Een prudentieel oordeel (afhankelijk van de socio-historische omstandigheden van de plaats en de evaluatie van de beschikbare middelen) moet uitwijzen of dit recht beter gerealiseerd wordt door een beleid van volledige werkgelegenheid of door een andere methode. Daar kom ik op terug. Laat ik er hier alleen nog op wijzen dat het beleid van de Europese staten tot nog toe het ideaal van een zo volledig mogelijke werkgelegenheid nastreeft. Politici, met hun pragmatische geest, hebben altijd aanvaard dat een bepaald niveau van conjuncturele werkloosheid (die volgt uit de cycli van recessie en expansie) en residuele werkloosheid (ten gevolge van de kosten om de laatste, niet erg gegeerde werkzoekers in dienst te nemen) onvermijdelijk zijn. Maar tegelijk hebben zij in hun eigen land altijd een officieel beleid van een maximale creatie van arbeidsplaatsen gevolgd. Deze oriëntatie staat in 1961 met zoveel woorden opgetekend in het Sociale Handvest van de Raad van Europa (art. 1, over het recht op arbeid, dat gericht is op ‘het bewerken en bewaren van het hoogst mogelijke niveau van werkgelegenheid, met het doel de volledige werkgelegenheid te bereiken’). Ook de Europese Gemeenschap heeft dat beleid gevoerd, uitgaande van de overtuiging dat de economische groei, vrucht van de eengemaakte markt, vanzelf tot meer arbeidsplaatsen zou leiden. Toen deze optimistische hypothese gaandeweg in rook opging, moest de Gemeenschap haar toevlucht nemen tot een uitgesproken interventionistische politiek om nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen (9 miljoen van 1985 tot 1990). Toch is het principe, dat loonarbeid een onvervangbaar middel is voor maatschappelijke integratie en actieve participatie, nog niet opgegeven. Wel zoekt men in de Europese administraties en studiecentra naar alternatieve benaderingenGa naar eind[5]. | |
De feiten roepen vragen opDe kritiek op het streven naar volledige werkgelegenheid slaat niet in de eerste plaats op het principe. Ook niet wanneer men aanvoert dat een baan hebben op zichzelf nog geen waarde is, dat veel arbeid vervreemdend en mensonwaardig is en dat men daarom niet alle werkgelegenheid kost wat kost moet verdedigen, enz. Maar dit lijkt mij | |
[pagina 527]
| |
vanzelfsprekend. De kritiek richt zich meer op het niveau van de middelen en de structurele veranderingen in de economie. Over dat niveau van de middelen wil ik het nu hebben. Ik vat hier een heel complexe materie samen in vier opmerkingen over structurele feiten die een rol spelen in de ethische reflectie. [1] Werkgelegenheid, inzet van een machtsstrijd. Het wordt algemeen erkend dat arbeid onvermijdelijk een marktprodukt is en dat er dus een prijskaartje aan vastzit dat onbetaalbaar kan worden: wie geen meerwaarde kan leveren, hoger dan zijn totale kostprijs, wordt niet aangeworven; dat is weggegooid geld. Men erkent dat schoorvoetend, omdat het een basiselement is van ons economisch systeem en omdat men hoopt het te kunnen verhelpen via overheidsregulatie (tewerkstelling in de openbare sector, subsidie voor de ondernemingen, enz.) en initiatieven van de sociale organisaties (vakbonden, sociale voorzieningen, solidariteit, enz.). Vaak ziet men over het hoofd dat ook deze bijsturing niet noodzakelijk ingegeven is door de bezorgdheid om het algemeen welzijn, dat ook zij het voorwerp is van een spel van belangen en ongelijke krachten. Zo is er het fenomeen van de ‘sterke werknemers’ (insiders), die geneigd zijn binnen hun onderneming, hun sector of hun regio, hun voorrechten te verdedigen en hun vaste betrekking veilig te stellen, ten nadele van de ‘zwakke werknemers’ (outsiders). Dezen worden verwezen naar de minder stabiele posities van tijdelijke, minder bezoldigde arbeidskrachten. Zij vormen een reserve waarop een beroep kan worden gedaan in tijden van expansie. Zeker, dit gebrek aan solidariteit tussen de arbeiders wordt door het marktmechanisme in de hand gewerkt. Maar het speelt ook een rol los van deze marktfactor: het leidt tot een sociale stratificatie en een rigiditeit in de arbeidsmarkt die op zichzelf werkloosheid doen toenemenGa naar eind[6]. [2] De rigiditeit van de arbeidsmarkten wordt ook, dat weten we, veroorzaakt door te hoge brutolonen, gevolg van de sociale bijdragen die in het brutoloon zijn begrepen. Indien we de lasten van de maatschappelijke zekerheid minder op arbeid zouden verhalen, maar uit andere bronnen putten (BTW, ecotaks, belasting op kapitaal, op onroerende goederen en op winsten uit dividenden, enz.) zouden we de creatie van arbeidsplaatsen flink kunnen stimuleren, zonder te raken aan de marktverhoudingen, noch aan de sociale voorzieningen. Maar als we de ontvangsten van de maatschappelijke zekerheid ‘fiscaliseren’ tasten we de grondslagen aan van de macht van de sociale partners, vakbonden en werkgevers, die nu die fondsen beheren en daaruit een groot deel van hun socio-politieke invloed putten. Ook dit is een sociale hinderpaal voor de bestrijding van de werkloosheid. [3] Minder banen? Ook op het macro-economische vlak passen enkele kanttekeningen. Zo is het niet juist dat het aantal arbeidsplaatsen | |
[pagina 528]
| |
gedaald is ten gevolge van de technologische vooruitgang, zoals men vaak denkt. Wél is de recente economische groei meer de vrucht van een hogere produktiviteit van het bestaande produktie-apparaat dan van een groei in arbeidsplaatsen. Maar het is evenzeer een feit dat het totale aantal arbeidsplaatsen in de Europese Gemeenschap de laatste decennia gegroeid is. 122 miljoen in 1965 - een periode van volledige werkgelegenheid! - 135 miljoen in 1991. Het probleem van de werkloosheid is niet veroorzaakt door een vermindering van de vraag naar arbeid, maar door een snellere toename van het aanbod. Die is het gevolg van de intrede van de Europese vrouwen op de markt en verder van een climax in de demografische ontwikkeling: de generatie van de ‘baby boom’ uit de jaren zestig bereikte de actieve leeftijd. Ik wil de emancipatie van de vrouw helemaal niet voorstellen als een ethisch probleem (het proces is uiteraard toe te juichen). Maar laten we toch lucide de sociaal-economische gevolgen van het fenomeen onder ogen zien, vooral in het besef dat deze druk op de arbeidsmarkt gepaard gaat met een gebrek aan alternatieven voor volledige participatie als zelfstandige of vrijwilliger. [4] Last but not least, een woord over de opkomst van een postindustriële wereldeconomie. De economie is geen gesloten of stabiel systeem. Verouderde bedrijven en ambachten verdwijnen en nieuwe komen erbij. Bepaalde sectoren van de economie stellen minder mensen tewerk dan vroeger en verliezen hun dominante positie (de landbouwsector, die in alle traditionele samenlevingen de belangrijkste was, stelt nu nog 1 tot 2 procent van de actieve bevolking te werk); andere, zoals de dienstensector, groeien. We maken dus duidelijk een snelle verandering mee in onze westerse economieën, waarbij de secundaire (industriële) sector krimpt en sommige bedrijven verhuizen naar de landen van het Oosten en het Zuiden. Die ontwikkeling zou voor ons een bemoediging moeten zijn op ethisch vlak, want ze kan leiden tot een rechtvaardiger arbeidsverdeling op wereldniveau. Zal dit dubbele proces van delokalisatie en tertiarisatie (een economie met meer diensten en minder industrie) noodzakelijk leiden tot een vermindering van het aantal arbeidsplaatsen? Of zal het integendeel de mogelijkheid bieden om nieuwe vormen van arbeid te scheppen, op voorwaarde dat de positieve overdracht van kapitalen van de ene economische sector naar de andere, van het ene economische gebied naar het andere dit mogelijk maakt? Dit is moeilijk te voorspellen, want onze ervaring op dit macro-vlak is van recente datum. Het is dan ook geen wonder dat er zich twee denkrichtingen ontwikkelen, elk steunend op een eigen prudentieel oordeel over de toekomst van de werkgelegenheid. Laat ik die tot slot schetsen. | |
[pagina 529]
| |
Twee richtingen[1] ‘Laten we onze aandacht eens op iets anders richten dan op de werkgelegenheid’. De ene richting legt de klemtoon op de technische en structurele veranderingen en besluit dat onze traditionele oriëntatie op de werkgelegenheid (een baan voor het leven, voornaamste bron van inkomen en voorwaarde voor sociale insertie voor de meerderheid van de actieve bevolking) achterhaald is. Zelfs met een doorgedreven beleid van creatie komen de gouden jaren van quasi-volledige werkgelegenheid niet terug. Laten we, in plaats van alles op de arbeid te zetten, andere mogelijkheden aanboren. Laten we alvast een systeem uitbouwen van een algemeen basisinkomen voor iedere burger. Dat zou niet alleen de nu bestaande binding van arbeid aan bestaanszekerheid doorsnijden, maar het zou ook een aantal vormen van arbeid met een kleinere toegevoegde waarde economisch rendabel maken: het minimumloon zou overbodig worden en je zou iemand in dienst kunnen nemen voor 10.000 BEF of f 500 per maand, of voor tijdelijke arbeid waarvoor je niet eens zo veel betaaltGa naar eind[7]. Naast een of andere vorm van basisinkomen zou er een vlottere herverdeling van de bestaande arbeid kunnen komen. Dat zou één element zijn in een waaier van maatregelen om ieders toegang tot arbeid zowel als werk te verbeteren. Andere mogelijkheden waaraan we kunnen denken: een lineaire verkorting van de arbeidsduur, meer soorten atypische arbeid (interim, deeltijds, enz.), een kortere loopbaan (sabbatjaren, pensioen, loopbaanonderbreking, enz.). Zolang er echter geen gewaarborgd inkomen is, lijkt een dergelijke socio-economische revolutie niet goed mogelijk. [2] ‘Maar er is nog geen geldig alternatief’. De tweede denkrichting wil het ideaal van de volledige (in haar pragmatische vorm, maximale) werkgelegenheid niet graag opgeven. Natuurlijk, er is de structurele en technologische werkloosheid, maar de (Malthusiaanse) thesis, als zou de huidige totale vraag naar arbeid geleidelijk afnemen, houdt geen stand. Als we de nu heersende rigiditeit kunnen doorbreken (door voortgezette vorming, flexibiliteit, hulp bij startmoeilijkheden van nieuwe bedrijven), zal de economie blijven groeien en nieuwe soorten arbeid genereren. Deze groei is onbegrensd: de vindingrijkheid en de verlangens van de mens kennen geen vooraf vastliggende grens. Je hoeft de vraag naar nieuwe soorten werk maar te stimuleren om het systeem weer aan te zwengelen. Kortom, de doctrine van Keynes duikt weer op. Indien het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen economisch mogelijk blijkt, is dit het meest geschikte middel om onze ethische betrachtingen te realiseren. Veronderstel dat we zonder al te grote moeilijkheden onze | |
[pagina 530]
| |
maatschappij naar de utopie van het universeel basisinkomen kunnen brengen, dan nog kan men zich moeilijk voorstellen dat deze herverdelende maatregel alleen iedereen voldoende participatiekansen kan bieden. Een som geld (die altijd bescheiden blijft als je iedereen iets wil geven) stelt iemand nog niet in staat om zich als een volwaardig lid van de samenleving in te zetten. Ik vrees dus dat het bevrijdende uitzicht op meer autonoom werk (culturele, opvoedende, ecologische taken, vrijetijdsbesteding) alleen zal gelden voor wie al beschikken over enig ander menselijk en financieel kapitaal dat veel meer waard is dan het sociale minimum. Kosteloze voortgezette vorming is trouwens ook niet het wondermiddel dat, op zichzelf alleen, naar een rechtvaardiger samenleving leidt. Ook leervermogen en verstandelijke gaven zijn ongelijk verdeeld, van nature en onder invloed van het sociaal milieu. Je kunt werken aan een betere verdeling van die gaven, maar het is niet duidelijk hoe ‘de samenleving van de kennis’ (the knowledge society) een rechtvaardiger samenleving zou zijn dan de industriële of de agrarische samenleving van destijds. De belangrijkste produktiefactor verandert, maar de ongelijke machtsverhoudingen verdwijnen niet. Daarom vinden de aanhangers van deze stroming dat de creatie van arbeidsplaatsen nog altijd de essentiële maatregel is om de kansen op actieve participatie te herverdelen. Via beroepsarbeid raakt men een bron van inkomen, van sociaal prestige, van identiteit en economische macht waarover onze tijdgenoten nog steeds meer blijken te beschikken dan over kapitaal, grondstoffen of kennis. | |
Een voorlopig besluit?Daarom aarzelde ik dus met mijn antwoord op mijn eerste vraag over de utopische of pragmatische keuze. Voor mij, als ethicus en amateureconoom, is het helemaal niet duidelijk wat in onze context precies de historische ontwikkeling en de toekomst van de ‘werkgelegenheid’ zijn. Moeten wij de hypothese aannemen dat het overwicht van de loonarbeid een achterhaald gegeven is, zodat we naar alternatieve wegen naar economische participatie moeten zoeken? Ik aarzel ‘ja’ te antwoorden. Of moeten de structuren van de actuele arbeid bevrijd worden van hun fiscale en sociale lasten, in de veronderstelling dat de economie in de toekomst nieuwe behoeften zal oproepen en meer nieuwe banen zal scheppen dan ze er oude vernietigt? Momenteel ben ik geneigd deze hypothese te volgen, maar ik kan me vergissen. Onderschat ik de kloof tussen de opkomende economie en die van het verleden? Wie zal het zeggen? Intussen troost ik me met de gedachte dat er ons nog zoveel te doen staat, ook in de tweede hypothese. Men kan al de betrachtingen van | |
[pagina 531]
| |
de laatste Europese Top bijtreden en nog verder gaan, pleitend voor een herverdeling, niet alleen van de beschikbare arbeid, maar ook van de sociale, fiscale en ecologische lasten over alle economisch actieven. Het onrechtvaardig karakter van de verhouding kapitaal-arbeid blijkt duidelijker dan ooit, ook in onze post-industriële samenleving. Naast arbeid, die zo gemakkelijk belast kan worden - omdat hij niet erg mobiel is - ontstaan enorme kapitalen, bijna niet belastbaar - omdat zij uiterst mobiel zijn - die een massaal deel van de hulpbronnen van de gemeenschap in beslag nemen, zonder dat zij enige verantwoordelijkheid voor de samenleving aanvaarden. Raken we daar niet de kern van ons probleem?
Dit is een onvoltooide schets, voorgelegd aan een studiegroep over theologie en arbeidsethiek. Deelnemers waren H. Puel en I. Berthen, dominicanen, en J. Sweeney, Iers jezuïet, die een doctoraatswerk over deze materie voorbereidt aan de KU Leuven. Ik alleen ben verantwoordelijk voor deze werktekst. Alle kritiek en suggesties zijn welkom. |
|