| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Sartre
Het was in 1993 vijftig jaar geleden dat Sartre zijn hoofdwerk L'être et le néant publiceerde. In het kader van die herdenking buigt Renaut zich in dit boek opnieuw over het filosofisch project van de jongere Sartre en de uitvloeisels die dat later gekregen heeft. Renaut beschouwt Sartre als de laatste filosoof die een universele wijsbegeerte trachtte te ontwikkelen en zich daarbij door humanistische waarden liet leiden. Al in zijn samen met Luc Ferry geschreven schotschrift La pensée 68 keerde Renaut zich tegen het antihumanisme en relativisme dat hij bij de zgn. post-structuralistische denkers (Foucault, Althusser, Derrida, Lyotard) meende te ontwaren.
Het is zeer de vraag of Renaut hier niet verstrikt raakt in twee geheel verschillende betekenissen die het woord ‘humanisme’ hebben kan. De gewraakte denkers keren zich niet tegen menselijke waarden, maar tegen de volstrekte autonomie van het subject. Van die autonomie ging ook Sartre nog uit, en juist dat werd de Achilleshiel van zijn filosofie, die uitmondde in een solipsisme waarin geen levensvatbare ethiek meer kon worden ontwikkeld.
Renaut reconstrueert nauwkeurig de denkweg van Sartre als fenomenologisch denker en als gemankeerde ethicus. Vooral daarin is de waarde van het boek gelegen. Een inspiratiebron voor een nieuwe (humanistische) subjectsfilosofie kan dit oeuvre echter niet zijn, zo moet Renaut aan het eind van zijn studie constateren. Daarvoor rekte Sartre de autonomie van het subject nu eenmaal te extreem op. Dat hij als een van de laatste toonaangevende filosofen een afgerond ontologisch systeem kon beogen, hangt daarmee onmiddellijk samen. Ook Renaut erkent aan het slot van zijn studie de onmogelijkheid van een filosofie die in termen van waarheid denkt, en pleit voor een denken in termen van zin (sens). Of daarmee ook de pretentie van universaliteit vervalt, blijft een open vraag aan het einde van dit boek, waarin Renaut zijn aanvankelijke hooggestemde verwachtingen stuk voor stuk ziet sneuvelen.
■ Ger Groot
Alain Renaut, Sartre, le dernier philosophe, Grasset, Parijs, 1993, 251 pp., FF 120.
| |
Geschiedenis van de wijsbegeerte
Dit boek is een ongewijzigde heruitgave van de Beknopte geschiedenis van de wijsbegeerte van de onlangs overleden filosoof Bernard Delfgaauw (laatste druk, 1988; pp. 9-158) aangevuld met een nieuw overzicht van de wijsbegeerte van de twintigste eeuw door de Tilburgse filosoof Frans van Peperstraten (pp. 160-272). Delfgaauw had aan het slot van zijn overzicht de negentiende eeuwse
| |
| |
filosofie geografisch opgedeeld: zijn deel eindigde met een voorstelling van respectievelijk de Duitse, de Franse en de Engelse wijsbegeerte. Tegen die achtergrond situeert van Peperstraten de wijsbegeerte bij de aanvang van onze eeuw.
In Engeland ontstaat dan de analytische filosofie, in Duitsland de fenomenologie en ietwat later ondermeer in Frankrijk het structuralisme. Maar al vlug blijkt een geografische indeling niet meer bruikbaar: de interactie tussen de diverse stromingen werkt grensoverschrijdend. Van Peperstraten kiest daarom voor een overwegend ‘historische aanpak’ om de drie hoofdstromingen van het twintigste eeuwse westerse denken voor te stellen. Eerst komt de analytische wijsbegeerte aan de beurt (pp. 160-193); vervolgens de subject-georiënteerde wijsbegeerte (fenomenologie en existentialisme, pp. 193-221); tenslotte het structuralisme en de differentiefilosofie (pp. 247-272). Als apart hoofdstuk-veeleer systematisch uitgewerkt - behandelt hij tussendoor de filosofie als maatschappijkritiek (pp. 221-247).
In de inleiding stelt van Peperstraten dat zijn deel slechts een selectieve en dus vertekende momentopname van de huidige filosofie is, ingegeven door de ‘particuliere hoedanigheden van de auteur’ (p. 160). Dat zijn onderzoeksdomein dat van de sociale filosofie is, blijkt dan ook duidelijk uit dit overzicht: hier speelt hij op eigen terrein en klinkt zijn stem het meest persoonlijk. Enkele bemerkingen bij zijn selectieve keuze wil ik u toch niet onthouden. Waarom ontbreekt Thomas Nagel in zijn nochtans uitgebreid overzicht van de Amerikaanse filosofie? Vreemd om lezen is dat het neothomisme ressorteert onder de levensfilosofie (p. 206). Veelbetekenend is ook dat de metafysica ternauwernood aandacht krijgt: Whitehead wordt slechts genoemd als coauteur van de Principia Mathematica (p. 164) en Collingwood krijgt drie regels binnen de context van de hermeneutiek als epigoon van Dilthey en Croce (p. 195). Er is veel aandacht voor het Franse differentiedenken, terwijl originele Franse denkers als Ricoeur en vooral Girard slechts even worden vernoemd. Maar zoals de auteur van dit, in zijn geheel genomen overzichtelijk en handzaam deel over onze eeuw, grootmoedig toegeeft: selectiviteit en subjectiviteit bij de opmaak van de geschiedenis van zijn eigen tijd zijn nu eenmaal onvermijdelijk.
□ Guido Vanheeswijck
B. Delfgaauw & F. van Peperstraten, Beknopte geschiedenis van de wijsbegeerte. Van Thales tot Lyotard, Kok Agora, Kampen / Pelckmans, Kapellen, 1993, 280 pp.
| |
Psychologie
Psychoanalyse
Medio 1993 verscheen de Franse vertaling van het reeds in 1988 bij De Nederlandse Boekhandel / Uitgeverij Pelckmans uitgegeven boek Psychoanalyse. De mens en zijn lotgevallen (de uitgever van de Franse editie verwijst nergens naar dit origineel: een vergetelheid?). Het betreft nog steeds een zeer gedegen inleiding (de auteurs van de verschillende bijdragen zijn alle psychoanalytisch gevormd), ook en vooral waardevol omwille van de verscheidenheid aan invalshoeken. Zo wordt niet enkel aandacht besteed aan de relatie tussen psychoanalyse (theorie) en psychotherapie (praktijk), aan het ‘guérir par la parole’ als oogmerk van de therapie, en aan fenomenen als hysterie, depressie, melancholie, schizofrenie, paranoia en perversie. Corveleyn, Bernet en Moyaert gaan bovendien in op de theoretische fundering van de psychoanalytische theorie met bijdragen over resp. het onbewuste, verbeelding en fantasma, drift, ik-vorming en taal. En in het laatste hoofdstuk worden de grenzen van de analytische interpretatie afgetast door Vergote met bijdragen over psychoanalyse en religie, en de ethiek van de psychoanalyse.
Dit boek is - nog steeds - een aangewezen anti-dotum tegen de veralgemening en karikaturale opvattingen over annex polemieken tegen de psychoanalyse, vervlakking die wellicht - paradoxalerwijze?
| |
| |
- mede het produkt is van het succes van een aantal psychoanalytische inzichten (in literatuurwetenschap, culturele antropologie, filosofie...). Wat niet wegneemt dat sommige karikaturen best ‘geestig’ kunnen zijn, zoals b.v. de volgende omschrijving van de analyticus: ‘qu'il se trouve dans une assemblée où une jolie fille fait soudain son apparition, et il regardera aussitôt discrètement en direction... des autres!’ (p. 3).
■ Geert Van Eeckert
J. Florence, A. Vergote, J. Corveleyn, R. Bernet, P. Moyaert & L. Cassiers, Psychoanalyse. l'Homme et ses destins, Peeters, Louvain / Paris, 1993, 367 pp., BEF 980.
| |
Godsdienst
Gezongen liedboek
Ofschoon het niet de eerste keer is dat Oosterhuis de lezers een verzameling aanbiedt van uitgelezen en soms lichtgewijzigde teksten, is het Gezongen Liedboek alleen al door zijn omvang toch van een andere aard. Daarenboven zijn deze teksten ‘zonder uitzondering geschreven om gezongen te worden’ (p. 5). In het register vindt men trouwens ‘de nodige gegevens over compositie, muziekuitgaven en eventueel geluidsopnamen’ (p. 5). Een onmisbare bron voor het gebruik ervan in de liturgie.
Bij elke nieuwe editie zal de lezer nieuwsgierig uitkijken naar aanwinsten. In dit boek zijn er dat niet weinig: 62 op de 390! Kan men er een evolutie van aflezen? Het ecologisch en feministisch bewustzijn laat m.i. meer sporen na dan voorheen. Wat het poëtisch genre aangaat is er een vorm van belijdenislyriek (b.v. Ballade van de woorden op p. 536) die in andere bundels minder uitgeproken was, alsook gelegenheidsverzen (b.v. Sint Maartenslied op p. 109) en meer narratieve liederen (b.v. David-lied op p. 470). Wie een proef wil nemen van Oosterhuis' vertaling en hertaling van de Latijnse liturgische teksten in de ‘volkstaal’, leze er zijn bewerking van de Romeinse Canon op na (pp. 162-165). Het is alsof de hiëratische figuren van Byzantijnse mozaïeken plots levensnabij en lijfelijk aanwezig komen.
Hier en daar treft men literaire kleinoden aan die ons iets laten vermoeden van de twee inspiratiebronnen waaruit Oosterhuis' poëzie ontspringt, inkeer en inzet: ‘Hoe zijt Gij - wanneer begonnen, wie heeft U gezegd voor het eerst?’ (p. 217) en ‘Groot is de wereld en lang duurt de tijd, maar klein zijn de voeten die gaan waar geen wegen gaan, overal heen’ (p. 240). Oosterhuis geeft aan de liturgie niet alleen een duidelijke stem maar ook een taal en een melodie waarin wij de Onuitsprekelijke kunnen horen en verstaan. Wie zich nog niet bewust is van de geslaagde inculturatie van Oosterhuis' liturgische taal, dient slechts even over de grenzen heen te kijken. Daar spreekt en zingt men nog vaak alsof God alleen maar Latijnse volzinnen verstaat en een voorkeur heeft voor Gregoriaans.
■ Hugo Roeffaers
Huub Oosterhuis, Gezongen Liedboek, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1993, 570 pp., BEF 995.
| |
De ballingschap aan de einder
De strijd om de ware godsdienst. Zo zou je het best kunnen omschrijven wat de auteur (of auteurs) van het bijbelboek Koningen in hun visie op de geschiedenis van Israël steeds als centraal thema willen benadrukken. Daarmee hebben ze het nageslacht een ronduit vertekend beeld nagelaten, want het was niet allemaal zo slecht als het door hen wordt beschreven. Die schrijvers van weleer probeerden met hun werk een verklaring te geven voor het hoe en waarom van die vreselijke catastrofe die aan het einde van het boek Koningen realiteit is geworden: de Babylonische ballingschap. Al hetgeen ze in de aanloop er naartoe vertellen moet tegen dát licht worden gelezen. Het boek Koningen laat zich dan ook eerder lezen
| |
| |
als een ‘theologie van Israëls ondergang’ dan als een historisch verslag in de moderne betekenis.
Onlangs publiceerde de Katholieke Bijbelstichting een commentaar op dit bijbelboek van de hand van Klaas Smelik, hoogleraar Oude Testament aan de Protestantse Faculteit te Brussel. Een werkelijk uitstekende inleiding zet de lezers op scherp voor de uitleg die, zoals overal in deze serie, per perikoop wordt gegeven. Dat is echt een pluspunt, omdat men de tekst dan leest en uitlegt binnen de context waartoe hij behoort. Nogal verbaasd moest ik daarentegen vaststellen dat de auteur voor de bijgeleverde vertaling zijn licht heeft opgestoken bij de Statenvertaling. Dat bevreemdt mij zeer, aangezien de Katholieke Bijbelstichting zelf licentiehoudster is van de uitstekende en veel modernere Willibrordvertaling, die de grondslag van deze ‘Belichtingen’ zouden moeten zijn.
Door de gevolgde lay-out, een kolometrische weergave bij de verhalende gedeelten, is bovendien de nodige ruimte verloren gegaan die aan de uitleg besteed had kunnen worden. De toelichting die op de eigen vertaling volgt is dan ook erg kort. Soms is de uitleg even lang als de afgedrukte bijbeltekst! En in enkele gevallen - ik verwijs o.a. naar 1 Kon. 11,26-40 - wordt het betreffende bijbelgedeelte nauwelijks uitgelegd. Wél gaat de auteur er uitvoerig in op 1 Samuël 15 en 28, waar dezelfde motieven voorkomen. Gelukkig staan op gezette tijden weer belangrijke opmerkingen over de theologie of de historische achtergrond van de passages opgenomen die uitnodigen tot verder lezen.
□ Panc Beentjes
Klaas A.D. Smelik, 1 Koningen (in de serie: Belichting van het Bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch / Uitgeverij Tabor, Brugge, 1993, 159 pp., f 39,50.
| |
Nieuwe Testament en sociale omgeving
In de overvloed aan literatuur die zich met het Nieuwe Testament bezighoudt, ontbrak tot nu toe in ons taalgebied opmerkelijk genoeg een gedegen studie over de samenleving waarbinnen dit Nieuwe Testament ontstaan is. Twee auteurs, de eerste een classicus en kenner van de Romeinse geschiedenis, de tweede een nieuwtestamenticus en kenner van de hellenistische filosofie, hebben deze lacune opgevuld door een duidelijk en samenhangend beeld te schetsen van de samenleving waarbinnen de beweging van de eerste christenen kon ontstaan en zich staande wist te houden. Of men dus iets zoekt over de globale geschiedenis vanaf Alexander de Grote (332 v.C.) tot aan keizer Hadrianus (98-117 n.C.), over het wegennet, over de belangrijke steden, over de economie van de antieke wereld of over het alledaagse leven, aan al deze facetten is aandacht besteed. Daarbij is niet alleen het Nieuwe Testament als bron gebruikt, maar ook talloze hellenistische en Romeinse auteurs en geschriften. Het feit dat de bekende Kampense nieuwtestamenticus Dr. C.J. den Heyer het boek, dat reeds in 1986 in het Engels verscheen, heeft vertaald is een voldoende garantie voor het wetenschappelijk gehalte van deze bijzonder leesbare studie. Met grote verbazing echter heb ik vastgesteld dat de Nederlandse uitgever een aantal kaarten, die wél in de oorspronkelijke Engelse uitgave staan afgedrukt, niet heeft opgenomen. Men wordt verwezen naar een tweetal bijbelatlassen uit het eigen fonds! Gelet op de prijs van het boek een weinig sympathiek gebaar naar de lezers, maar ook een vorm van onrecht naar de auteurs!
□ Panc Beentjes
John Stambaugh & David Balch, Het Nieuwe Testament in zijn sociale omgeving. Schets van de historische en sociale achtergronden van het Nieuwe Testament, Kok, Kampen, 1992, 222 pp., f 49,50.
| |
Een oorspronkelijke bijbeltekst?
Iedereen die min of meer professioneel met het Oude Testament omgaat, zal van tijd tot tijd in de Hebreeuwse grondtekst verschijnselen tegenkomen die men nader onderzocht wil hebben. Uit een breed scala aan vragen noem ik er enkele. Is deze lezing
| |
| |
geen drukfout? Waarom geeft de Griekse, de Latijnse, de Aramese vertaling een ándere lezing dan de Hebreeuwse tekst? Hoe moet ik die dan tegen elkaar afwegen? Bestaat er wel zoiets als een ‘oorspronkelijke bijbeltekst’? Welke betekenis hebben de Dode-Zeerollen voor het beter verstaan van het Oude Testament? Welk materiaal gebruikte men, welke schriftsoort? Welke gedrukte editie(s) kan ik het best gebruiken?
Onlangs is er een werkelijk prachtig boekwerk verschenen waarin ongeveer alles over dit soort kwesties van tekstkritiek en de ermee samenhangende aspecten van de literaire kritiek te vinden is. Wie mocht menen dat het dan wel een erg dor en droog werk zal zijn, heeft het absoluut mis. Het is natuurlijk overdreven om te zeggen dat het leest als een spannend boek, maar wie er eenmaal aan begonnen is, blijft doorgaan. De auteur is dan ook niet zomaar iemand. Emanuel Tov, in Nederland geboren, aan de Hebrew University te Jerusalem werkzaam, is dé autoriteit over dit onderwerp. Onlangs werd hij aangesteld tot directeur van het team geleerden dat de nog niet gepubliceerde teksten van de Dode Zee binnen tien jaar moet uitgeven. Een van de doelstellingen die de schrijver met dit boek wil bereiken is aantonen dat de zogenaamde Masoretentekst (MT), d.w.z. de officiële Hebreeuwse tekst van het Oude Testament, niet identiek is aan de bijbeltekst. De MT is slechts één vertegenwoordiger van een veel groter complex aan bronnen die de bijbeltekst weerspiegelen. Juist de vondsten van de Dode-Zeerollen maken dat keer op keer duidelijk.
Het boek van Tov is een herwerkte versie van een oorspronkelijk in 1989 in het Ivriet gepubliceerd werk. De tekst wordt voortdurend afgewisseld met functionele schema's die het betoog illustreren en onderbouwen. Aan het slot van dit mooi uitgegeven werk is een grote hoeveelheid foto's opgenomen van belangrijke bijbelhandschriften die alle eerder in het boek zijn besproken. Met liefst drie registers wordt deze studie afgesloten. Het staat voor mij absoluut vast dat dit boek binnenkort verplichte stof zal zijn op alle theologische opleidingen. Dat deze publikatie een prijs heeft gewonnen voor het beste in de VSA uitgegeven werk op het gebied van de bijbelwetenschap, zegt mijns inziens voldoende. Het zal wel een groot aantal jaren duren voordat er over dit onderwerp weer zo'n goed handboek te koop zal zijn.
□ Panc Beentjes
Emanuel Tov, Textual Criticism of the Hebrew Bible, Van Gorcum, Assen, 1992, xl + 456 pp., f 89,50.
| |
Maatschappij
Aktenkundig
‘Dit boek moet de historische waarheid over de SED-dictatuur en haar machtsinstrument, het ministerie voor Staatsveiligheid (Stasi), aan het licht helpen brengen. De betonmuur van de SED-staat is gevallen; het is nodig, dat we de muur van het vergeten, die - alweer - opgericht wordt, neerhalen’ (p. 9). Duidelijker kan de bedoeling van de bundel Aktenkundig niet worden verwoord.
De titel verwijst in eerste instantie naar de getuigenissen van 11 Duitsers die inzage kregen in de akten die de Stasi in de loop van de jaren over hen opgesteld had. Voor sommigen had dat zeer nare gevolgen. Zo ontdekte b.v. Vera Wollenberger, nu lid van de Bundestag, dat niemand minder dan haar echtgenoot haar voor de Stasi bespioneerde. De auteur Jürgen Fuchs vond in de akten niet alleen de foto van zijn één jaar oude dochtertje terug, die tijdens zijn gevangenschap in zijn cel stond, hij vond er ook de afscheidsbrief van zijn schoonmoeder in, die na een ondervraging door de Stasi zelfmoord pleegde. Uit alle bijdragen blijkt hoe de DDR een maatschappij geworden was die steunde op een niet-aflatende, grondige schending van vaak het intiemste vertrouwen.
Hoe het mogelijk is dat zoveel mensen zich ertoe lieten bewegen om als Stasi-spion zeer gedetailleerd verslag uit te brengen over het doen en laten van hun medeburgers,
| |
| |
collega's, zelfs vrienden en familieleden, geeft de kunstenares Bärbel Bohley aan: ‘De Staatsveiligheid was de grote, “volkseigene” tovenaar die uit onrecht recht maakte, uit verraad liefde, uit ontrouw trouw, uit kuiperij medewerking, uit angst moed, uit leugen waarheid, uit bedrog verantwoordelijkheid, uit egoïsme naastenliefde’ (p. 43).
In tweede instantie is dit boek ook een beknopte ‘Aktenkunde’, een soort handleiding voor het lezen en begrijpen van Stasiakten. Overbodig is dat niet, gezien het speciale karakter van het Stasi-Deutsch!
□ Peter Meukens
Hans Joachim Schädlich (Hg.), Aktenkundig, Rowohlt, Berlin, 1992, pp. 286.
| |
De parvenu-cultuur
De Rotterdamse socioloog Zijderveld schrijft tweewekelijks korte stukjes in het Financieele Dagblad, waarvan er nu 26 gebundeld zijn. Zijderveld doet in zijn inleiding nogal deftig over deze journalistieke produkten; hij lijkt ze te duurzaam te vinden voor het predikaat ‘column’, en te kort voor ‘essay’, al heeft dat laatste het in de ondertitel toch gewonnen. Het zijn aardige cursiefjes (waarom schrijft Zijderveld dat het Nederlands voor dit genre geen woord heeft?) die, gevoed door een zekere intellectuele bagage, de bredere tendensen van de moderne maatschappij belichten, bekritiseren en relativeren. Zijderveld biedt interessante en soms prikkelende doorkijkjes waar het gaat over individualisering, secularisering en de problematiek van het (hoger) onderwijs en de culturele vorming, al stelt het titelopstel over dat laatste thema wat teleur. Behartenswaardig is zijn pleidooi voor een ‘bestuursmoratorium’ in de Nederlandse onderwijspolitiek (waarmee de mallemolen van steeds nieuwe onderwijsplannen een tijd lang wordt stilgezet) en voor een ‘paritaire handicap’ bij internationale contacten: de voertaal moet niet meer automatisch Engels zijn (waardoor Engelssprekenden vanzelf een voorsprong hebben), maar in principe een taal die door alle deelnemers als vreemde taal gesproken wordt. Zijderveld meldt niet dat dat systeem in de katholieke theologie al lang bestaat: eerst was uiteraard het Latijn de voertaal, daarna werd het niet het Italiaans maar het Frans. Misschien is hem deze katholieke trek onbekend, maar dat komt waarschijnlijk niet door afkerigheid. Met een zekere sympathie schrijft hij over het verschil in tijdsbeleving tussen katholieken en protestanten. Een onvervalste calvinist betoont hij zich echter ten aanzien van de ‘dubbele moraal’, die hij een gebrek aan eenheid in het morele bestel verwijt. Dat is ze echter alleen voor wie de morele actor
opvat als een abstract individu, dat in alle opzichten aan andere individuen gelijk is. ‘Dubbele moraal’ (b.v. tussen mannen en vrouwen) gaat daarentegen uit van concrete actoren, die elk hun eigen verplichtingen hebben. Men kan die antropologische vooronderstelling verwerpen, maar ze resulteert niet in een contradictoire of deficiënte ethiek.
□ Ger Groot
A.C. Zijderveld, De parvenu-cultuur en andere essays, Kok Agora, Kampen, 1993, 200 pp., f 29,90.
| |
Kunst
Kunstenaars
Over het begrip ‘kunstenaar’ bestaat een omvangrijke literatuur, vaak van hoge kwaliteit. Geleerden als Wittkower, Panofsky, Kris, Saxl en anderen hebben erover geschreven, en onlangs is de klassieke studie Génie. Histoire d'une notion de l'antiquité à la Renaissance van de wat minder beroemde Edgar Zelsel opnieuw in een Franse editie beschikbaar gekomen (Minuit, 1993). Hoewel het hier besproken boek dus allerminst maagdelijk terrein betreedt, is de studie van Heinich wel degelijk vanuit een geheel eigen invalshoek geschreven. Enerzijds beperkt het boek zich tot de opkomst van de Academies in de 17e eeuw, anderzijds maakt het gebruik van begrippen, methodologische beginselen en materiaal dat vooral aan de
| |
| |
sociologie is ontleend. Het resultaat is een interessante studie over de overgang van de middeleeuwse gilden, waarin de kunstenaar een eenvoudige handwerksman was, naar de academies waarin de kunstenaars zich steeds verder professionaliseren en eigen normen en vormen introduceren.
Deze studie gaat niet uit van het leven en werk van de kunstenaars wier roem is blijven voortleven, noch van de legenden en mythen die hen omringden, maar van de verschillende elementen die dit culturele veld constitueerden en daarmee van het imago van de kunstenaar zelf: zijn functie en sociale aanzien, de hiërarchie van de verschillende kunstgenres en hun economische opbrengst, de strikte normen die aan het collectief - en ook aan de cliënten - werden opgelegd, de autonomie van de kunstenaar, het collectioneurschap, de opkomst van de salon en daarmee van de kritiek en van de smaak, enz.
Hoewel de beperking gerechtvaardigd is, valt te betreuren dat Heinich in deze studie halt heeft gehouden voor de nieuwe artistieke revolutie die tenslotte zal uitmonden in de romantiek. Terwijl de 17e eeuw de professionalisering en maatschappelijke opwaardering van de beeldend kunstenaar te zien gaf, kwam de kunstenaar vanaf de 18e eeuw gaandeweg naar voren als een persoon met een speciale roeping, een genie met bijzondere talenten en inspiratie, die zich niet langer aan de normen van de Academie of de opkomende burgerij kon onderwerpen. Dat zou tenslotte uitmonden in het beeld van de ‘verdoemde’ kunstenaar en de bohémien, waarvan de invloed tot in onze tijd voelbaar zal blijven.
□ Charo Crego
N. Heinich, Du peintre à l'artiste. Artisans et académiciens à l'âge classique, Minuit, Parijs, 1993, 302 pp., FF 148.
| |
Wonen tussen gemeenplaats en poëzie
Naar aanleiding van Geert Bekaerts ‘afscheid’ aan de KU Leuven wordt hem een bundel opgedragen met een voorwoord van Marcel Smets en bijdragen van Paul Vermeulen, Eric de Kuyper, André Loeckx, Bart Verschaffel, Beatriz Colomina, Dirk Lauwaert, Franco Relia, Rem Koolhaas, Joan Busquets en Joost Meuwissen. In haar inleidend hoofdstuk situeert Hilde Heynen dit gevarieerde aanbod binnen de huidige postmodernistische problematiek. Deze uitzonderlijk verzorgde uitgave biedt de lezer interessante beschouwingen rond architectuur, urbanisme, fotografie en kunstfilosofie. Elke auteur belicht vanuit zijn persoonlijke invalshoek en in de hem eigen stijl het spanningsveld tussen ‘gemeenplaats’ en ‘poëzie’, een grondthematiek in het denken van Geert Bekaert.
Van Bekaert zelf is een niet eerder gepubliceerde tekst opgenomen waarin de dialoog ‘Eupalinos ou l'architecte’ van Paul Valéry wordt besproken. Kunst wordt er beschreven als ‘poièsis’, als een scheppingsproces, door de mens, dat toegang verleent tot het niet louter menselijke. Kunst ontplooit zich als een omgang met het andere, het mogelijke, het onbekende, als een monument uit een andere wereld, als ‘het beste gebruik van dit deel van onze krachten dat onnuttig is voor het leven, en dat bestemd schijnt te zijn voor een onbepaalbaar object dat ons oneindig overtreft’ (p. 145). Alleen al omwille van deze diepgaande beschouwingen rond het wezen van architektuur en kunst is deze bundel aanbevolen lectuur.
□ Jan Koenot
Hilde Heynen (red.), Wonen tussen gemeenplaats en poëzie. Opstellen over stad en architectuur, Uitgeverij 010, Rotterdam, 1993, 224 pp., f 39,50.
| |
Literatuur
Kitchen
Het debuutbundeltje van de Japanse schrijfster Banana Yoshimoto moet in het moederland heel wat te weeg hebben gebracht. Miljoenen exemplaren moeten van het boekje verkocht zijn. Men vraagt zich
| |
| |
af waarom. Misschien maakte Yoshimoto zich tot woordvoerster van een jeugd die zich in de overgeorganiseerde Japanse samenleving gaandeweg wat onbehaaglijk is gaan voelen. Haar beide verhalen cirkelen rond een vrouwelijke adolescent met relatieproblemen; het eerste verhaal is zelfs gesitueerd in een éénoudergezin met een transseksuele moeder. Reden tot desoriëntatie genoeg waarschijnlijk, maar bijzonder wordt het tamelijk rechtstreekse verhaal en het bakvissen-proza van Yoshimoto nergens. Die bezwaren gelden voor het tweede verhaal iets minder: het is subtieler geschreven en het taalgebruik is volwassener, maar ook dan lijkt het al die opwinding niet waard.
□ Ger Groot
Banana Yoshimoto, Kitchen, vert. E. Kaneshiro-Jager, Atlas, Amsterdam/ Antwerpen, 1993, 142 pp.
| |
Diepe wildernis: de wegen
Wie aan de roman Diepe wildernis, het hoofdwerk van de Braziliaanse auteur Joao Guimaraes Rosa, begint, moet de moed niet te snel opgeven. De eerste tachtig bladzijden zijn bij eerste lezing vrijwel onbegrijpelijk. Daarna krijgt het verhaal vorm, en de lezer langzaam vaste grond onder de voeten. Tenslotte laat het boek hem niet meer los.
Ruim vijfhonderd bladzijden monoloog bevat het boek: het levensverhaal van Riobaldo, inmiddels landeigenaar op jaren, voormalig bendelid en -leider: jagunço, zoals deze half-mythische kruisingen tussen Robin Hood en Hells Angel werden genoemd. Zij zwierven over de grote vlakten van de Noordoost-Braziliaanse binnenlanden, strijd voerend voor eigen rekening of in dienst van politici of grootgrondbezitters: schrikbeelden van de plaatselijke bevolking en helden van de latere literatuur en film.
Riobaldo's verhaal is een geschiedenis van strijd, trouw, verraad, dood en wraak - maar het is vooral een verhaal over goed en kwaad. Heeft hij werkelijk in zijn jongere jaren een pakt met de duivel gesloten, om te kunnen opklimmen tot bendeleider en zijn oogmerk (de verdelging van de in-slechte Hermógenes) te bereiken? Riobaldo is er niet gerust in, ook al weet hij dat zijn doel goed en juist was. In de grote wildernis van de binnenlanden zijn goed en kwaad nu eenmaal nauw verstrengeld, en wie weet wie of wat rechtvaardig of verdorven is?
In deze metafysische bespiegelingen, die slechts terloops door Riobaldo's verhaal zijn heen geweven, neemt Rosa's roman het formaat aan van een meditatie over de wereld en het menselijk bestaan als geheel, in de ‘diepe wildernis’ die dit ondermaanse is. Het epos stijgt uit boven de avonturenroman (die het boek óók is), en revolutioneert deze, zoals Rosa op een ander vlak ook een omwenteling in de taal voltrok. Hij was een groot kenner van de Braziliaanse binnenlanden en van de talen die daar gesproken werden, zoals hij ook een groot aantal buitenlandse talen sprak. Met soevereine minachting voor de grammatica schiep hij zich een eigen idioom, waarin de taal tot gisting kwam: hij doorbrak regels, woordvormen en zegswijzen, en liet van daaruit nieuwe woorden, zinsvormen en betekenissen ontstaan. Dat maakt het lezen van zijn proza - dat in de verhalen die na deze roman uit 1956 zouden verschijnen nog veel extremer zou worden - niet altijd gemakkelijk, en hondsmoeilijk te vertalen. August Willemsen lijkt daar, gezien het ongehoorde, verbijsterend inventieve Nederlands in deze uitgave, voortreffelijk in geslaagd.
□ Ger Groot
Joao Guimaraes Rosa, Diepe wildernis: de wegen, vert. en nawoord August Willemsen, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, pp. 574, f 55.
Rijke mensen hebben moeilijke maten
Pointl beschrijft in dit dunne bundeltje kortverhalen de overgang van een leven van armoede en chronisch tekort naar relatieve welvaart en gevestigd schrijverschap. In de eerste verhalen herkennen we heel wat materiaal uit De kip die over de soep vloeg (zie Streven, oktober 1990, p. 87) en De aanraking (zie Streven, maart 1991, p. 572): het stille joodse jongetje, de allesoverheersende moe- | |
| |
derfiguur (‘nooit klagen, nooit je hoofd buigen’, p. 58), oom Simon, de katten (de enige wezens waar Pointl emotioneel verkeer mee lijkt te hebben), de herinneringen aan ‘voor de oorlog’, de ontbering ‘na de oorlog’, de zelfgekoesterde eenzaamheid, de weemoed en dat vreemde Pointl-gevoel tegelijk dood en levend te zijn.
Pointl valt ook in zijn derde verhalenboek op door zijn subtiel en trefzeker taalvermogen. De verhalen die zich in een herkenbaar recent verleden afspelen (b.v. de gebeurtenissen rond de publikatie van zijn eerste boek, rond de AKO-nominatie ervan, enz.) hebben mij minder kunnen bekoren. Niet omdat Pointl, nu hij wat rijker is, wat moeilijker maten zou hebben (hij is van jongsaf een buitenmaat) maar vooral omdat hij er zijn - door mij geliefde - strategische soberheid soms wat veronachtzaamt. Pointls verhalen fascineren immers voor een goed deel door wat erin is geschrapt. Elk teveel aan explicitatie of gezochtheid doet dit soort verhaal geen goed. Toch blijf ik van deze muzikaal aandoende verhalen genieten. Mogelijk om de ‘kracht en tederheid’ (p. 66), die Pointl ook zijn geliefde pianist Horowitz toeschrijft.
□ Erik Martens
Frans Pointl, Rijke mensen hebben moeilijke maten, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1993, 152 pp., BEF 550.
| |
Olivetti 82
Je blijft beter uit de buurt van auteurs van autobiografisch werk. Voor je er erg in hebt, beland je in hun volgende roman. Die bedenking schoot mij meermaals te binnen bij het lezen van Pointls Rijke mensen en van Olivetti 82 van Eriek Verpale. In heel wat opzichten lijken deze twee boekjes wel familie van elkaar. Voor beiden lijkt er nauwelijks een scheiding te bestaan tussen leven en schrijven, beiden putten uitvoerig uit hun joodse (en Jiddische) achtergrond en telkens vormt de nasleep van een belangrijke literaire prijs (voor Verpale de NCR-prijs; voor Pointl de AKO-prijs) de hoofdmoot van het boek.
Auteur en personage Verpale is uit zijn gewone doen door al de drukte veroorzaakt door de toekenning van de NCR-prijs, hij komt niet meer aan schrijven toe, hij wordt overspoeld door brieven en zit verveeld met een theateropdracht die hij na veel ja en neen uiteindelijk aanvaardt. De neerslag van die schrijfopdracht vormt het sluitstuk van dit boek. Olivetti 82 is een hybride geheel: een briefroman, een paar kortverhalen (waarvan de meeste al elders gepubliceerd waren) en een theatermonoloog. In die brieven voert Verpale (net zoals Pointl) het hele literaire bedrijf ten tonele: zijn uitgever, recensenten, interviews enz.
Een dergelijk literatuurconcept veroorzaakt bij de lezer een dubbel effect. Enerzijds word je met de neus op de authenticiteit van de feiten geduwd, anderzijds wordt de vraag naar de authenticiteit ervan des te prangender: wat laat de auteur ons eigenlijk zien in zijn binnenkamer?
Maar allicht doet deze vraag wat onrecht aan de vrolijk ironiserende schrijfstijl van Verpale. Ondanks een zekere wijdlopigheid (Pointl is gebalder) en morsigheid met sentiment, schrijft Verpale een meeslepend proza, doorspekt met taalvondsten en taalspelletjes die het lezen animeren.
Minder geslaagd vind ik de verhalen waar Verpale zijn autobiografische voedingsbodem achter zich laat en zijn verhalen een groter metaforisch (of metafysisch) gewicht wil geven dan hun draagvermogen toelaat. Ik hou meer van die taferelen waar de ‘rikketik-wiebennekik’ (p. 16) - de Olivetti 82; Pointl heeft een DDR-Erika - zich literair vermeit in het eigen Vlaamse cultuurpatrimonium: bij ‘Zorzètse’, ‘Claudinneke’, de ‘Nonnekens van de Blauwe Scheten’...
□ Erik Martens
Eriek Verpale, Olivetti 82, Arbeiderspers, Amsterdam, 1993, 238 pp., BEF 690.
| |
De gele rivier is bevrozen
Leo Pleysier trekt de lijn door. Aan de vrouwenportretten van zijn moeder in Wit is altijd schoon (1989) en zijn zus in De kast (1991) heeft hij nu dat van zijn tante Roze
| |
| |
toegevoegd. In De Gele rivier is bevrozen hangt hij een sober, soms somber beeld op van een vrouw die haar beste krachten wijdde aan missioneringswerk in China en India.
In tegenstelling tot zijn moeder en zijn zus, was zijn tante non in zijn jeugd nooit echt aanwezig. Hij noemt ze daarom een ‘welomschreven afwezigheid’. Voor hem bestond zij vooral in haar brieven, geschreven in een plechtstatige, bevlogen stijl. Elke brief werd vreugdevol onthaald: met veel medeleven én met zin voor tragiek las zijn moeder voor, terwijl de kinderen druk commentaar leverden. Aan de hand van die brieven en van wat spaarzame afscheidfoto's probeert de jonge Pleysier zich een beeld te vormen van deze ondoorgrondelijke vrouw. Zij is even mysterieus als de landen waarin ze verblijft, even ongrijpbaar en onbegrijpelijk als de gesprekken tussen volwassenen waarvan hij nu en dan flarden opvangt.
Tweemaal komt hij ook lijfelijk met haar in contact. Toen zij in 1946 naar China vertrok was hij nog maar een peuter. Zijn eerste ontmoeting dateert van enkele jaren later. In het begin van de jaren '50 wordt zij door het communistisch regime uit China gezet. Zij verblijft een tijdje ten huize Pleysier. Door haar permanente aanwezigheid geeft zij voedsel aan zijn nieuwsgierigheid en zijn verbeelding. Rond haar persoon bouwt hij zijn eigen mythe op. Hij probeert haar zwijgzaamheid te doorbreken en tracht een antwoord te vinden op de vragen die zij oproept. Maar tante Roza blijft een sfinks voor hem, abstract en onvatbaar.
Tijdens een van haar gesprekken met familieleden vangt hij uit haar mond de zin ‘De Gele Rivier is bevrozen’ op. Ondanks de taalfout - of juist daardoor - brengt deze magische zin haarzelf en de vreemde wereld die ze vertegenwoordigt wat dichterbij, alsof hij ‘niet alleen over het ijs van die rivier maar evengoed over de klank van deze woorden kon schaatsen’ (p. 53).
Wanneer hij opgroeit stuikt de mythe in elkaar. Zijn nieuwsgierigheid slaat om in desinteresse. Het beeld van tante Roza brokkelt af tot dat van een zieltjesjaagster. Ze verveelt hem met haar moralisme en haar bemoeienissen. Ook in de familie raken de relaties onderkoeld, bijna ‘bevrozen’. Tante Roza heeft daar zelf schuld aan. Uit zelfbehoud, om vrij te staan tegenover het thuisfront, heeft ze haar gevoelens a.h.w. laten bekoelen. Niet ten onrechte noemt zijn zus haar ‘precies een blok ijs’ (p. 108).
Toch keert bij de verteller iets van zijn vroegere fascinatie weer. Wanneer hij zijn tante in 1978, na 25 jaar afwezigheid, voor de tweede en laatste keer ontmoet, leert hij haar beter te begrijpen. Zij reveleert zich nu als een nuchtere, taaie, zakelijke, ja zelfs spraakzame vrouw. Het mysterie is verdwenen, maar andere vragen komen in de plaats. Hij grijpt de gelegenheid aan om op zoek te gaan ‘voorbij de woorden’, naar wat ze in haar brieven altijd verzwegen heeft: ‘Het snot, de stront, het kwijl, de etter, de wonden, de vuiligheid, de honger, het geweld, het creperen’ (p. 119). Hij slaagt daar maar gedeeltelijk in. Toch is wat zij onthult suggestief genoeg om haar vroegere zwijgen sprekend te maken.
Met eenvoudige middelen heeft Leo Pleysier een intrigerend portret getekend van een moedige en onbegrepen vrouw. De Gele Rivier is bevrozen is een literair kleinood.
□ Jos Van Thienen
Leo Pleysier, De Gele Rivier is bevrozen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1993, 144 pp., BEF 550.
| |
Geschiedenis
De eerste jezuïeten
Over de Sociëteit van Jezus zijn in de loop der eeuwen talloze boeken en artikelen gepubliceerd, die al dan niet verborgen tot doel hadden om de glorie dan wel de macht en het mysterie van deze orde en haar leden te beschrijven. Vooral Ignatius van Loyola als stichter is voorwerp van serieuze studie, maar ook van positief of negatief vooringenomen aandacht geweest. Terwijl sinds bijna een eeuw steeds meer bronnen ontsloten
| |
| |
worden omtrent de vroegste geschiedenis van de jezuïetenorde, zijn er eigenlijk nauwelijks auteurs geweest die op basis van de feiten zich gewaagd hebben aan een zo omvattend mogelijke beschrijving van de vroegste jaren van de sociëteit. Wat het resultaat kan zijn van een dergelijke aanpak is onlangs op overtuigende en indrukwekkende wijze aangetoond door de Amerikaanse kerkhistoricus John O'Malley s.j., verbonden aan de Weston School of Theology.
Op grond van een diepgaande kennis van de zestiende eeuw en van een vertrouwdheid van binnenuit met de jezuïetenorde heeft hij de geschiedenis van de eerste vijfentwintig jaren van de sociëteit geschreven volgens een model waarvan de keuze zowel verrassend als vanzelfsprekend is. Hij heeft zich ten doel gesteld de eerste jezuïeten te tekenen zoals zij zichzelf verstonden, en tevens na te gaan wat de cultuur en oorsprong is van hun zelfverstaan. Daartoe heeft hij niet, zoals gebruikelijk, gekozen voor een chronologische, regionale, persoonsgerichte en/of nationale geschiedschrijving, maar voor een interne en externe analyse van de pastorale activiteiten waaraan de jezuïeten zich wijdden. Telkens worden de verschillende vormen van apostolaat in hun ontwikkeling geschetst, waarbij voortdurend de toetsing van de praktijk aan het ideaal plaatsvindt. Van groot belang is daarbij te zien hoe hun fundamentele keuze om beweeglijk en beschikbaar in te spelen op de grootste noden - met ingrijpende en innoverende gevolgen van dien voor woonsituatie en kerkelijke status - vrij spoedig en onverwacht werd geconfronteerd met de noodzaak om zich in het onderwijs te begeven: bij de dood van Ignatius in 1556 waren er al meer dan 35 jezuïetencolleges in de wereld. Het is een karakteristiek die de orde tot in onze eeuw heeft gekenmerkt, maar die door de ‘eerste vaders’ in geen enkel opzicht was voorzien. Een tweede beslissende karaktertrek is van meet af aan gevormd door de Geestelijke Oefeningen, die de relatie tussen mens en God vruchtbaar en volwassen weten te maken, niet alleen bij de jezuïeten zelf, maar ook bij talloze personen, die ‘agents of change’ konden zijn.
Verhelderend is hoe O'Malley aantoont waarin de jezuïeten zich onderscheidden van andere orden, en de interne conflicten die ontstonden telkens als zij zich niettemin lieten bekoren om hun heil in een meer monachale levensvorm te zoeken, hetgeen na de beschreven periode in toenemende mate gebeurde, en waarvan de 20e eeuwse jezuïet zich maar moeizaam weet te ontdoen. Dit is maar een van de terreinen waarop de sociëteit moeizaam haar identiteit bevocht, en hoe moeilijk de opbouw van het corps tot stand kwam blijkt uit het zeer hoge percentage van hen die de orde weer verlieten. Op overtuigende wijze toont de auteur aan dat de sociëteit niet is ontstaan met het oog op bestrijding van de Reformatie; die kleur heeft zij zich pas jaren na de dood van Ignatius eigen gemaakt. Wat de orde kenmerkte was dat zij de wereld als haar huis beschouwde, en in die zin op alle terreinen inzetbaar bleek, vanaf het allereerste ogenblik dat iemand intrad; het al dan niet priester zijn speelde eigenlijk een secundaire rol.
Deze studie over de eerste jezuïeten bevat een schat aan niet eerder verwerkte gegevens, en is de beste publikatie die tot op heden over de beginjaren van de sociëteit geschreven is. Het boek biedt niet alleen uitstekend inzicht in wie de eerste jezuïeten waren, maar helpt ook om in te zien hoe volwassen gelovigen in de eigen tijd en cultuur op een verantwoordelijke manier positie kunnen kiezen. Deze prettig leesbare uitgave bevat slechts vijf illustraties en een uitvoerige, maar niettemin niet geheel volledige index.
□ Paul Begheyn
John W. O'Malley, The First Jesuits, Harvard University Press, Cambridge, Massachusetts & London, 1993, 457 pp.
| |
Archeologie in Mesopotamië
Al meer dan honderd jaar hebben archeologische ontdekkingen in West-Azië een breed scala aan materiële resten aan het licht gebracht. Die ontdekkingen variëren van oude torens, opgetrokken uit kleitichels, hangende tuinen, stadspoorten met mytholo- | |
| |
gische dieren als bewakers, tot grotten waarin vuurstenen werktuigen verraden dat de mens er ooit zijn toevlucht zocht. Heel wat van die ontdekkingen zijn onlangs beschreven en in een prettig leesbaar, mooi uitgegeven boekje, organisch bij elkaar gezet door Hans Curvers, medewerker aan het Instituut voor Pre- en Protohistorie van de Universiteit van Amsterdam. In dat overzicht schetst hij de ontwikkelingen die de boeren in Mesopotamië hebben doorgemaakt vanaf het moment, ongeveer 10.000 v.C., dat zij kozen voor een landbouweconomie. Hij beschrijft vervolgens de problemen die zij als gevolg van die keuze zijn tegengekomen op weg naar een beschaafde stedelijke samenleving van burgers (3500-1200 v.C). Een grote hoeveelheid illustraties ondersteunt het boeiend betoog waarin de vier fasen van die ontwikkeling worden toegelicht. Binnen de hoofdtekst wordt met behulp van apart geëncadreerde grijze tekstblokken nader ingegaan op belangrijke detailaspecten. Eén zo'n blok handelt over de functie van de muur en toren van Jericho (p. 42); het is ongelooflijk wat zo'n bladzijde kan verhelderen! Graag vergeef ik de auteur in ruil daarvoor enkele schoonheidsfoutjes, o.a. de herhaalde verwijzingen naar figuur 2.9 die niet kloppen. Jammer is ook dat het boekje geen enkel register bevat. Terugzoeken van informatie kost daardoor meer tijd dan nodig is. Niettemin wil ik het van harte ter lezing aanbevelen.
┚ Panc Beentjes
H. Curvers, Dorpen en steden van klei: van boer tot burger in Mesopotamië (in de reeks Sporen in de tijd, deel 1), Amsterdam University Press, Amsterdam, 1993, 151 pp., f 24,50.
| |
Frankrijk, fin de siècle
Onder een titel die niet voor niets doet denken aan Schorske's magistrale Wenen in het fin de siècle schildert de Amerikaanse historicus Eugen Weber de maatschappelijke en culturele situatie in Frankrijk, ruwweg van 1880 tot 1914. Hij behandelt een zeer breed spectrum aan maatschappelijke elementen: politiek, economie, misdaad en straf, sociale verhoudingen, nieuwigheden als sport, toerisme en hostellerie, de plaats van het theater, de revolutie in de kunsten, de opkomst van nieuwe vervoermiddelen - als belangrijkste de fiets.
Dragende gedachte is dat er in het fin de siècle sprake was van ongekende materiële vooruitgang, terwijl er inmiddels heftig werd gescholden op de neergang van de tijden. Die discrepantie vormt de aanzet tot het onderzoek naar de werkelijke stand van zaken, en met bewonderenswaardige consequentie weet Weber zich verre te houden van alle jeremiades over de vooruitgang, zoals die nu eenmaal van alle tijden zijn.
Sterk benadrukt hij dat privileges als vrije tijd, luxes als vakanties of simpelweg deelname aan het maatschappelijk en cultureel leven in toenemende mate beschikbaar kwamen aan steeds grotere bevolkingsgroepen (zij het nog niet aan alle) en dat dat ondubbelzinnig als vooruitgang moet worden begroet. Tegelijk stelt hij vast dat de verdwijning van de 19e eeuwse waarden en verhoudingen reeds in de laatste decennia van de 19e eeuw zelf begonnen was. Daarmee wijkt hij af van het gangbare beeld waarin het breukpunt bij de Eerste Wereldoorlog gesitueerd wordt.
Webers presentatie is indrukwekkend en vaak opmerkelijk: ze vernietigt definitief het beeld van een reeds verregaand gemoderniseerde 19e eeuw en nog sterker de illusie van een idyllische wereld van vóór de moderne tijd, waarin de mens voor de mens géén wolf zou zijn geweest. Vooral die nuchterheid maakt dit boek zo aantrekkelijk. Nuchterheid ook in andere zaken, zoals het anti-semitisme dat naar aanleiding van de Dreyfuss-affaire aan bod komt (een affaire die Weber zelf als een ‘mythe’ beschrijft). Anti-semitisme was niet de enige vorm van discriminatie, zo beklemtoont hij, en zelfs niet de meest harde. Bepaald moeilijker hadden de Italianen het die Frankrijk in die jaren in groten getale binnenstroomden. Waar hebben we zoiets nog meer gehoord?
□ Ger Groot
Eugen Weber, Frankrijk. Fin de siècle, vert. Paul Heijman, Agon, Amsterdam, 1993, 315 pp.
| |
| |
| |
Varia
Pelgrimstocht
In 1992 verscheen als brochure van de Radboudstichting, Vergankelijkheid, de tekst van het afscheidscollege van professor J. van der Valk. Voor deze brochure bestaat grote belangstelling. Al diegenen die interesse hebben voor ‘Vergankelijkheid’, zouden ook kennis moeten nemen van Pelgrimstocht der mensen van Dr. van der Linde (1915), emeritus hoogleraar oecumenische theologie. Na zijn levenslange zoektocht staat hij stil bij vragen waar vermoedelijk vele anderen mee worstelen. Vragen over de betekenis van wat we doormaken, over de crisis in onze cultuur en in het geloven. Hij treedt in gesprek met zichzelf, met tijdgenoten en met grote denkers uit het verleden. Na de hoofdstukken ‘Ouder worden in de twintigste eeuw’, ‘De zin van het leven’ en ‘Wat is oud worden eigenlijk?’ volgt een hoofdstuk waarin de schrijver zijn eigen ervaringen rangschikt rond de thema's ‘Overdracht’, ‘Herinneringen’, ‘Gedenken’, ‘Rekenschap’, ‘Tekort’, ‘Schuld’, ‘Boete’, ‘Terugtreden’, ‘Uitzicht’ en ‘Voorbereiding’. Daarna volgt een laatste hoofdstuk ‘Afscheid en uitvaart’.
Het boekje is geschikt voor een groot publiek, al zal niet iedere lezer alle besproken grote namen kennen. Van der Linde verwijst naar een wel erg grote boekenkast. Ook minder erudiete lezers zullen echter in de auteur niet alleen een tochtgenoot herkennen, maar ook een gids, die na jarenlang klimmen enig overzicht heeft over het landschap.
□ Harry Hamersma
Dr. H. van der Linde, Pelgrimstocht der mensen. Oud worden op weg waarheen?, Ten Have, Baam, 1992, pp. 103, f 24,50.
| |
Het klassieke meubel
De wooninrichting illustreert de wijze waarop de mens zich verhoudt tot zijn omgeving. Een anoniem functionalistische inrichting verschilt fundamenteel van de mensgerichte renaissance-stijl. Het meubel speelt een voorname rol bij de uitbouw van de concrete woonruimte. Het meubel beantwoordt niet alleen aan de primaire behoeften (het bed b.v.), maar bij de constructie streeft men ook comfort en schoonheid na. Het is dan ook niet te verwonderen dat de geschiedenis van de meubelkunst een evocatie van de veelzijdigheid van het leven en van het streven naar schoonheid is. Het hier besproken tweetalige (Spaans-Engels) kunstboek biedt een prachtig overzicht van de geschiedenis van het klassieke meubel. Naast enkele inleidende artikelen over de geschiedenis van het meubel, de houtsoorten met hun optimale gebruik en een basisvocabularium, wordt vooral aandacht besteed aan een zeer geslaagd fotografisch overzicht van de verschillende types meubelen. Elk type wordt voorgesteld in de meest voorkomende stijlvariaties (vanaf de gotiek tot heden). Een afwisseling van sobere achtergrond en ingerichte ruimte laten het meubel in al zijn mogelijkheden tot zijn recht komen. Een kort overzicht van de binnenhuisdecoratie sluit het geheel af. Het boek is niet alleen boeiend voor de kunstzinnige liefhebber van het meubel. Detailfoto's en -schetsen, maar vooral een twaalftal werktekeningen geven een accuraat inzicht in de constructie. Ze kunnen zeer dienstig zijn voor de meubelontwerper.
Dit luxueus uitgegeven boekwerk verheft de soms ondergewaarde meubelkunst tot haar eigenlijke waarde. Het is een hulde aan de veelal anonieme ambachtsman die door zijn technische vaardigheid de natuur weet om te vormen tot cultuur.
□ Luc Anckaert
Classic Furniture, twee volumes, Ediciones Atrium S.A., 1992, pp. 1-271, pp. 271-543, ongeveer BEF 7100.
| |
Het verzamelen van boeken
Wanneer je in het buitenland geconfronteerd wordt met de rijke bibliofiele tradities die zich daar manifesteren, vraag je je af of ons
| |
| |
taalgebied überhaupt het fenomeen ‘boekenliefde’ kent. Wie zich over dit boeiende onderwerp grondig wil laten voorlichten mag de onlangs door P.J. Buijnsters gepubliceerde handleiding over dit onderwerp niet missen. Het boek is bedoeld als een hulp voor ieder die op een of andere wijze met boeken te maken heeft: bibliothecaris, boekhandelaar, antiquair, student, docent, verzamelaar. Men wordt rondgeleid langs diverse verzamelgebieden als Nederlandse literatuur, emblemata, reisverhalen, kinderboeken, uitgaven over topografie, architectuur, sport, kostuums, natuurlijke historie en uiteraard handschriften. In vergelijking met de eerste uitgave (1985) zijn hoofdstukken toegevoegd over o.a. papier, boekband, boekillustraties en ex libris, hetgeen een winst betekent. Aangezien de betreffende hoofdstukken echter aan het begin van het boek zijn geplaatst, geeft dat soms aanleiding tot merkwaardige situaties. Zo wordt bijvoorbeeld het fenomeen ‘incunabelen’ behandeld in hoofdstuk 6 (pp. 85-93), terwijl het begrip zelf al in de hoofdstukken 1-5 herhaaldelijk opduikt. Hoewel de nieuwe uitgave met grote kennis van zaken en met grote liefde voor het boek is geschreven, had ze dus wat de inhoud betreft strakker gestructureerd kunnen zijn. Dit neemt niet weg dat we hier te maken hebben met een waardevol werk. De schrijver maakt beginnende boekverzamelaars namelijk duidelijk dat er, ten eerste, echt nog wel oude boeken te vinden zijn. Vervolgens geeft hij aan waar men op dient te letten bij het kopen van oude boeken en laat tenslotte zien dat het verzamelen niet echt duur behoeft te zijn. Een uitvoerige bibliografie (pp. 263-297) en een register zorgen ervoor dat er inderdaad sprake is van een handleiding.
□ Panc Beentjes
P.J. Buijnsters, Het verzamelen van boeken. Een handleiding, Hes Uitgevers, Utrecht, 1992, 320 pp., 31 illustraties, f 49,50.
| |
Taalmaskerade
Het boekje van Van der Spek handelt, zoals de titel aangeeft, over beeldspraak, metaforen en vergelijkingen. De hoofdmoot vormt de metafoor. Vergelijkingen en andere vormen van beeldspraak worden slechts in de marge aangestipt. Afwisselend reflecteert de auteur op het talige fenomeen metafoor en geeft hij uitgebreide reeksen voorbeelden die de theorie bevestigen en illustreren. Hij heeft zich gedurende geruime tijd de moeite getroost de pers af te speuren op de meest sprekende metaforen. Vooral de politieke en economische sector produceren nogal wat metaforen die afkomstig zijn uit de oorlogvoering en de sport. Natuurlijk is de stelling van het boekje dat metaforen niet louter taalversiering zijn, maar ook: heuristieken, cultuurdragers... in de trefzekere zinsnede van Lakoff en Johnson: metaphors we live by. De auteur is bekend met de belangrijkste metafoortheorieën en die zet hij ook helder uiteen. Het enige bezwaar voor mij is dat de overgangen tussen voorbeelden en theorie iets te vloeiend zijn. Nergens trekt Van der Spek een persoonlijke conclusie, nergens problematiseert hij of suggereert hij een hypothese. De theoretische stukjes zijn daarom, filosofisch gezien, een beetje zoutloos. Maar met deze bedenking in het achterhoofd kan Van der Speks boekje zeker functioneren als een goede inleiding tot de taalfilosofische en linguïstische problematiek omtrent de metafoor. De vele voorbeelden maken het daarbij niet alleen tot vlotte lectuur, maar verlenen het boekje meteen ook relevantie voor wie wil weten hoe zijn professionele sector of interessesfeer (politiek, economie, sport) bevolkt wordt door talloze metaforen die steeds opnieuw hun invloed doen gelden.
Nog een kleine bemerking. Op p. 84 stelt de auteur dat Eskimo's drie (3) woorden hebben voor sneeuw. Ik dacht geleerd te hebben dat ze er veertig (40) bezaten. Wellicht zijn de dingen in Eskimoland ook niet meer wat ze geweest zijn.
□ Walter Van Herck
Erik van der Spek, Taalmaskerade. Over beeldspraak, metaforen & vergelijkingen, Kosmos-Z&K Uitgevers, Utrecht/ Antwerpen, 1993, 112 pp.
|
|