Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| ||||||
Erik Faucompret
| ||||||
De EPS-proceduresDe huidige politieke samenwerking binnen de Europese Unie (EU) is er een tussen autonome entiteiten: de twaalf lidstaten. In die zin verschilt zij van het economisch integratieproces waarin Europese Commissie, Europees Parlement, Europees Gerechtshof naast de Raad van Ministers een belangrijke rol spelen. De lidstaten verbinden er zich | ||||||
[pagina 419]
| ||||||
moreel toe elkaar te raadplegen voor ze een beslissing nemen op het vlak van buitenlandse politiek. Komen zij niet tot overeenstemming, dan behouden zij hun volledige vrijheid van handelen. De EPS kan dus geen enkele maatregel treffen waartoe niet unaniem besloten wordt. Daarenboven wordt een besluit pas juridisch bindend wanneer het door de lidstaten in een nationale wet wordt omgezet. De verschillende procedures van deze informele coöperatie vindt men in drie documenten: de rapporten van Luxemburg (1970), Kopenhagen (1973) en Londen (1981). Kort gezegd komt de EPS op het volgende neer: de ministers van buitenlandse zaken van de twaalf ontmoeten elkaar minstens viermaal per jaar; hun politieke directeuren (de hoofden van de ministeries van buitenlandse zaken) vergaderen maandelijks in het zgn. politiek comité; binnen de 48 uur kunnen spoedzittingen worden gehouden wanneer minstens drie lidstaten daarom vragen; de Europese correspondenten op de diverse ministeries bereiden de vergaderingen en de tenuitvoerlegging van eventuele beslissingen voor. Daarnaast zorgen probleemgerichte werkgroepen (Oost-Europa, Midden-Oosten, ex-Joegoslavië, Zuid-Afrika e.d.) voor de nodige documentatie. Logistieke steun verleent sedert 1987 het EPS-secretariaat in Brussel. In internationale organisaties of in derde landen komen de ambassadeurs van de twaalf regelmatig samen. Officiële bezoeken aan derde landen en bemiddeling in conflicten vallen onder een zogenaamde ‘trojka’, die bestaat uit de ministers van buitenlandse zaken van drie lidstaten. De EPS is bedoeld om politieke signalen uit te zenden naar derde landen. Vaak zijn het ook derde landen die de EU dwingen een gemeenschappelijk standpunt in te nemen naar aanleiding van een of ander conflict (cfr. de zgn. Contadoragroep in Centraal-Amerika, de ASEAN-lidstaten in het Verre Oosten of de Arabische Liga in het Midden-Oosten). | ||||||
Nationale belangenZoals gezegd, gaat het in de EPS om vrijblijvend intergouvernementeel overleg. Aan deze werkwijze zijn nadelen verbonden. Om te beginnen, ze wekt de indruk dat alleen unanieme besluitvorming de belangen van de diverse lidstaten veilig stelt. Dat gaat regelrecht in tegen wat Jean Monnet en de andere ‘founding fathers’ van de EU bedoelden. Bovendien leggen de kleine lidstaten relatief weinig gewicht in de schaal wanneer het gaat om problemen die door de grote als vitaal worden beschouwd. Landen als Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland willen via de EPS hun eigen macht laten gelden en proberen de EU hún visie op een bepaald probleem op te dringen. Vaak draait de besluitvorming dan ook uit op een compromis, een verzoening tussen de verschillende | ||||||
[pagina 420]
| ||||||
standpunten van deze drie groten. Dat is op zich al een hele klus. Het Franse buitenlandse beleid is immers sterk nationalistisch en anti-Amerikaans getint, terwijl het Britse juist de Amerikaanse belangen in Europa wil vrijwaren. Sedert de eenwording manifesteert ook Duitsland zich als een zelfstandige entiteit op het vlak van de inter-Europese betrekkingen. Daarbij staat het ‘Mittel-Europa’-concept centraal: vooral de betrekkingen met de centraal-Europese staten moeten worden bevorderd. Zijn de drie groten er eenmaal in geslaagd hun belangen te harmoniseren, dan verwachten ze van de negen andere lidstaten dat zij dit compromis min of meer ongewijzigd overnemen. Landen die periodiek met binnenlandse politieke problemen te worstelen hebben (zoals België of Italië) en lidstaten (als Ierland, Luxemburg, Spanje, Portugal) die op het vlak van de buitenlandse politiek geen grote traditie hebben, geven gemakkelijk toe wanneer het gaat om aangelegenheden die zij van secundair belang achten. Via de EPS treden zij uit de schaduw en vaak zijn zij al tevreden als de groten eens even naar hun standpunt willen luisteren. Zelfs traditioneel atlantisch gezinde landen als Nederland en Denemarken en het naar neutraliteit neigende Griekenland zien in de EPS het middel om te laten zien dat zij Europees op internationaal vlak ook meespelen. Een lidstaat kan de EPS ook gebruiken om de nationale publieke opinie te beïnvloeden: ter wille van de Europese consensus verlaat of nuanceert de regering een bepaald ‘binnenlands’ standpunt (zo werd bijvoorbeeld het Nederlandse standpunt m.b.t. het Israëlisch-Arabisch conflict gaandeweg ‘evenwichtiger’). Aangezien het in de EPS gaat om ‘consensus-building’ - de regel van unanimiteit - is het risico groot dat op de duur alleen de vorm en niet de inhoud van de beslissingen telt. In plaats van een krachtig Europees standpunt krijgen we een verwaterd communautair compromis. Om prestige-redenen vindt men het belangrijk tot een gemeenschappelijke beslissing te komen, al heeft die beslissing dan nog weinig om het lijf. Dat het daarop vaak uitdraait, heeft te maken met het feit dat elk van de twaalf lidstaten in bepaalde conflictgebieden specifieke economische en politieke belangen te verdedigen heeft en dat de uitvoering van hun beslissingen niet wordt gecontroleerd door supranationale instellingen. | ||||||
Europese buitenlandse politiek en handelDe scheiding die de EU maakt tussen buitenlandse politiek en buitenlandse handel is artificieel. Zoals ik al zei, werd de bevoegdheid voor de buitenlandse politiek niet overgedragen aan de instellingen van de EU, terwijl dat voor buitenlandse handel wel het geval is. Tussen beide | ||||||
[pagina 421]
| ||||||
domeinen is er echter een verband. Doelstellingen van buitenlandse handel kunnen worden gerealiseerd door politiek gemotiveerde beslissingen en vice versa. Bijvoorbeeld wanneer wordt gekozen voor een zgn. commerciële diplomatie in de relatie met een bepaald land. Of wanneer opnieuw douanerechten worden ingevoerd omdat een land zijn binnenlandse markt niet voldoende openstelt voor import. Of wanneer een handelsakkoord wordt bevroren wegens de schending van de mensenrechten. Of wanneer men financiële en technische bijstand verstrekt met politieke bijbedoelingen. Gewoonlijk verwerpt het bedrijfsleven de band tussen handel en politiek. Feit is echter dat bovenvermelde doelstellingen werden nagestreefd door de EU, bijvoorbeeld in haar relaties met Oost-Europa, Latijns-Amerika, Japan, Turkije of China. De huidige situatie op het vlak van besluitvorming in de EU maakt de koppeling handel-politiek echter niet vanzelfsprekend. De centra van besluitvorming zijn verschillend en de coördinatie tussen het Europees gemeenschappelijk handelsbeleid en het individueel buitenlands beleid van de twaalf verloopt vaak heel moeizaam. Dit neemt echter niet weg dat een gemeenschappelijk handelsbeleid het streven naar een gemeenschappelijke buitenlandse politiek ten goede kan komen. Omgekeerd kunnen conflicten tussen lidstaten op het ene gebied hun houding op het andere beïnvloeden. Schoolvoorbeeld hiervan is de ‘multidimensionele’ relatie tussen Frankrijk en Duitsland. | ||||||
Buitenlandse politiek en veiligheidDe band tussen buitenlands beleid en veiligheid is in de EU veel losser. Het veiligheidsbeleid blijft in wezen nationaal en is veeleer een hinderpaal dan een stimulans voor een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Tien van de twaalf lidstaten behoren tot de West-Europese Unie (niet Denemarken en Ierland), negen zijn lid van de militaire alliantie van de NAVO (niet Ierland, Spanje en Frankrijk). Sinds 1992 is er dan nog een gemeenschappelijk Frans-Belgisch-Duits-Spaans ‘Eurocorps’Ga naar eind[2]. Geen enkele van deze drie organisaties beschikt over een supranationale autoriteit. Wel werd sedert 1 januari 1994 de zgn. Euro-groep binnen de NAVO opgedoekt ten voordele van de West-Europese Unie (WEU), de zgn. ‘Europese pijler van de NAVO’ en ‘de militaire arm van de EU’Ga naar eind[3]. De EU zelf is echter niet bevoegd op het gebied van veiligheid: de twaalf willen alleen streven naar meer coördinatie van hun veiligheidsbeleid. De juridische basis daarvoor is echter uiterst smal. De WEU is een papieren organisatie zonder geïntegreerde militaire commandostructuur zoals de NAVO. Hoogstens kan zij, bij militaire operaties, administratieve en logistieke steun verlenen. Het bestaan van drie | ||||||
[pagina 422]
| ||||||
militaire organisaties met verschillende samenstelling, met relatief autonome leden en met een niet-identieke defensiefilosofie werkt een coherent Europees buitenlands beleid niet in de hand. | ||||||
De EU en de VSDe relatie met de VS maakt de situatie nog ingewikkelder. Voor Nederland, Denemarken en Groot-Brittannië is de Atlantische alliantie de enige veiligheidsgarantie voor West-Europa. Frankrijk, België, Spanje gaan ervan uit dat met de verdwijning van het Warschau-pact de situatie op het Euro-Aziatisch continent grondig is gewijzigd. Aan die nieuwe geopolitieke realiteit is de NAVO volgens die landen in haar huidige vorm niet meer aangepast: tegenover de alom uitbrekende interetnische conflicten staat zij machteloos. Volgens haar handvest kan zij alleen optreden in het territorium van de lidstaten (en de Middellandse Zee). Dat verklaart gedeeltelijk haar dubieuze houding in het conflict rond Bosnië-Herzegovina. De NAVO wordt beheerst door de VS: zij nemen het leeuweaandeel van de financiering voor hun rekening. De Amerikaanse houding t.o.v. een zelfstandige Europese defensie-organisatie is dubbelzinnig. De regering Bush was gekant tegen de WEU als gemeenschappelijke Europese pijler binnen de NAVO. De Clinton-regering is genuanceerder. Wel vreest ook zij dat Amerikaanse troepen bij een inter-Europees conflict zouden kunnen worden betrokken zonder dat zij de besluitvorming voldoende kan beïnvloeden. | ||||||
De GolfoorlogIn wat volgt pas ik voorgaande beschouwingen toe op twee casestudies. Allereerst op het conflict tussen Irak en Koeweit (augustus 1990 - februari 1991). In de besluitvorming van de EU is een zekere evolutie waar te nemen. Tussen augustus en oktober 1992 bestaat er relatieve eensgezindheid tussen de twaalf lidstaten. Nadien verdwijnt die consensus. [1] Harmonie tijdens de eerste fase. In de Veiligheidsraad nemen de westerse landen een gemeenschappelijk standpunt in. Irak moet zo snel mogelijk Koeweit verlaten. De uitgevaardigde sancties (embargo op de invoer van aardolie, bevriezing van de Iraakse tegoeden in buitenlandse banken, opheffing van handelsvoordelen) worden door alle lidstaten van de EU prompt ten uitvoer gelegd. Zij eisen ook de onmiddellijke vrijlating van alle westerse gijzelaars. Zij verstrekken financiële hulp aan landen die door het embargo worden getroffen (Turkije, Syrië en Jordanië). Om de Arabische wereld niet van zich te vervreemden, | ||||||
[pagina 423]
| ||||||
herinneren zij aan alle initiatieven die ze vroeger al hebben genomen m.b.t. het Israëlisch-Arabisch conflict. Zij heffen het embargo op dat nog bestond op de handel met Iran. In deze eerste fase gaat het duidelijk om ‘verbale diplomatie’, die tot stand komt binnen de Europese Politieke Samenwerking en die wordt vergemakkelijkt door drie factoren. 1) De maatregelen passen in het kader van de resoluties van de Veiligheidsraad, die een eensgezind standpunt inneemt m.b.t. het conflict; 2) een aantal van die maatregelen hebben betrekking op het domein van de internationale handel dat in handen is van de EU; 3) ze vormen geen aanleiding voor meningsverschillen tussen de lidstaten omdat ze niet controversieel zijn. [2] Inter-Europese meningsverschillen. In de tweede fase zijn deze voorwaarden niet langer vervuld. Vanaf november 1990 kenmerkt een groeiende onmin de besprekingen in de EPS. De Iraakse president Saddam Hoessein weet een wig te drijven tussen de lidstaten. Allereerst is er de kwestie van de gijzelaars. In plechtige verklaringen pleit de EU voor een communautaire aanpak van het probleem, maar in het geheim onderhandelt Frankrijk met Irak. De Franse gijzelaars kunnen vrij snel naar huis. De andere landen blijven (officieel) bij hun eerder ingenomen standpunt, maar o.m. Edward Heath en Willy Brandt gaan in Irak de de vrijlating van hún landgenoten bepleiten. Op 30 november slagen de twaalf er nog een laatste maal in de eensgezindheid op te houden door (verbaal) hun steun te betuigen aan resolutie 678 van de Veiligheidsraad die de VN-lidstaten de toestemming geeft alle middelen te gebruiken om Koeweit te bevrijden. Daarna loopt het grondig mis. Frankrijk, gesteund door Spanje, België en Italië, wil parallel met de besprekingen met Irak een vredesconferentie over het Midden-Oosten organiseren waaraan alle betrokken partijen zouden moeten deelnemen. In samenspraak met de VS verwerpen Nederland en Groot-Brittannië dit plan: eerst moet Irak zich uit Koeweit terugtrekken. Ook weigeren zij deel te nemen aan onderhandelingen met Irak zoals op 6 januari wordt voorgesteld door Frankrijk, Spanje en Italië. De meningsverschillen bereiken een hoogtepunt wanneer een week later Frankrijk, zonder vooraf zijn partners binnen de EPS hierover in te lichten, in de Veiligheidsraad met een plan voor de dag komt om Irak alsnog te bewegen tot een eenzijdige terugtrekking uit Koeweit. Dat plan krijgt de steun van Spanje, België en Duitsland, maar wordt verworpen door Groot-Brittannië. Ook de deelname van de lidstaten van de EU aan het daaropvolgende militaire offensief is ongelijk. Volledige steun wordt alleen verleend door het Verenigd Koninkrijk, Italië en na enige aarzeling ook Frankrijk. Het is tekenend voor de houding van de EPS op het gebied van veiligheid, dat militaire overeenkomsten door elk van deze landen afzonder- | ||||||
[pagina 424]
| ||||||
lijk worden gesloten met de Amerikaanse generale staf die de operatie leidt. Na beëindiging van het offensief lijkt de eenheid tussen de twaalf voorlopig weer hersteld. Alle door de Veiligheidsraad voorgestelde sancties worden toegepast en er wordt steun betuigd aan het Britse plan om d.m.v. veiligheidszones de Koerden en de Shi'ieten te beschermen tegen het Iraakse leger. Wat leert ons deze episode? In de eerste plaats blijkt duidelijk dat naarmate de diplomatieke crisis zich verdiept, de consensus tussen de twaalf geleidelijk op de helling komt te staan. Nationale belangen treden op het voorplan wanneer het gaat om de vrijlating van gijzelaars of de deelname aan een militair offensief. De besluitvorming vindt bovendien niet langer plaats in de instellingen van de EPS, maar binnen de NAVO of in het kader van bilaterale besprekingen met de VS. Ook in de Veiligheidsraad bestaat er onenigheid tussen de voorstanders van de harde lijn, de VS en het Verenigd Koninkrijk, en diegenen die pleiten voor een meer pragmatische aanpak als Frankrijk, Rusland of China. Deze verdeeldheid kan niet anders dan de cohesie binnen de EU aantasten. Een aantal lidstaten van de EU vindt dat de kansen op een vreedzame regeling voor het conflict niet zijn uitgeput en dat een zekere ‘link’ tussen het geschil om Koeweit en dat rond Israël-Palestina mogelijk is. Andere lidstaten wensen op generlei wijze af te wijken van de Amerikaanse diplomatieke lijn. Al deze factoren samen verklaren het gebrek aan daadwerkelijke Europese politieke besluitvorming gedurende de periode november 1990 - februari 1991. | ||||||
De crisis in ex-JoegoslaviëEen soortgelijke evolutie doet zich voor in de Europese besluitvorming rond ex-Joegoslavië. [1] Eerste fase. Weer beschikt de EU slechts over een beperkt arsenaal van diplomatieke wapens die ze in de loop van 1991 zal aanwenden. De Servische agressie wordt door de twaalf moreel afgekeurd. Aangezien ongeveer de helft van de Joegoslavische uitvoer bestemd is voor West-Europa, meent de EU aanvankelijk dat dreiging met economische sancties volstaat. Later zal zij bij de Veiligheidsraad pleiten voor een effectief economisch embargo. Met de steun van de VS wordt gekozen voor bemiddeling tussen Servië en de andere deelstaten, waarbij wordt uitgegaan van de noodzaak de Joegoslavische federale structuur te handhaven. De trojka wordt naar het gebied gestuurd in mei 1991. Enkele maanden later heeft de eerste ronde van de vredesconferentie plaats onder voorzitterschap van lord Carrington. Met de WEU wordt overleg gepleegd over het zenden van waarnemers naar Kroatië. In de Veiligheidsraad steunt de EU het plan om gewapende escortes | ||||||
[pagina 425]
| ||||||
de voedselbevoorrading te laten begeleiden in het oorlogsgebied. Van de Veiligheidsraad krijgt de NAVO de toestemming een lucht- en zeeblokkade af te kondigenGa naar eind[4]. Eind 1991 komt het binnen de EU tot een fundamenteel meningsverschil, met name rond de eventuele diplomatieke erkenning van Slovenië en Kroatië. Duitsland is er voor, Frankrijk en Groot-Brittannië zijn er tegen. Aanvankelijk wordt de schijn van Europese eenheid opgehouden doordat aan een mogelijke erkenning een aantal voorwaarden worden gekoppeld: steun aan vredesinitiatieven, non-proliferatie van kernwapens, erkenning van grenzen, eerbied voor de mensenrechten, afzien van territoriale eisen. De uiteindelijke beslissing zou dan ten vroegste kunnen worden genomen op 15 januari 1992. Zelfs dit diplomatiek succesje wordt de EU door Duitsland niet gegund. De Bondsrepubliek gaat een maand eerder over tot eenzijdige erkenning. Ook wat betreft het sturen van een vredesmacht ontstaan meningsverschillen. Onder bepaalde voorwaarden zijn Frankrijk, de Benelux en Italië daartoe bereid, terwijl Groot-Brittannië, Spanje en Griekenland zich ertegen verzetten. Zelfs over het commando over die troepen heerst onenigheid. Frankrijk geeft de voorkeur aan een VN-mandaat, andere landen aan een mandaat van de WEU. [2] Bosnië-Herzegovina. In de loop van 1992 verplaatst de strijd zich naar Bosnië-Herzegovina. Op het diplomatieke front slagen de twaalf er nu wel in met een gemeenschappelijk standpunt naar buiten te treden. Bosnië-Herzegovina wordt diplomatiek erkend. Het handelsembargo wordt opgeheven ten voordele van Kroatië, Slovenië, Macedonië en Bosnië-Herzegovina. De sancties tegen Servië worden verscherpt. Een aantal lidstaten, vooral Frankrijk en Groot-Brittannië, leveren contingenten voor de VN-troepenmacht die naar het oorlogsgebied wordt gestuurd. De twaalf betuigen hun steun aan resolutie 770 van de Veiligheidsraad, die het gebruik van geweld toestaat om de hulpkonvooien te beschermen. Wanneer de NAVO zich echter in augustus 1993 bereid verklaart luchtaanvallen uit te voeren om ‘veilige zones’ in Bosnië te beschermen, reageren sommige EU-lidstaten afwijzend. Vooral Griekenland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk voelen weinig voor dit (in essentie Amerikaans) plan. Evenmin zijn zij te vinden voor de opheffing van het wapenembargo ten gunste van de moslims. De andere lidstaten spreken zich niet duidelijk uit, maar veel enthousiasme voor het leveren van hulp aan de Bosnische regering bestaat alvast niet. In die houding komt pas verandering, wanneer op 5 februari 1994 een mortier 68 doden eist in Sarajevo. De VS en Frankrijk komen tot het besef dat er een koerswijziging moet komen. Samen slagen ze erin de weifelende Britse regering te overtuigen en onder hun impuls stuurt de NAVO de belegeraars van Sarajevo een | ||||||
[pagina 426]
| ||||||
ultimatum. Tot luchtaanvallen komt het echter niet, omdat de Serviërs onder Russische druk besluiten in te binden. Uiteindelijk heeft deze koerswijziging van de NAVO dus alleen geleid tot een grotere betrokkenheid van de VS en Rusland bij het conflict. [3] Samenvattend kunnen we zeggen dat in vergelijking met andere organisaties de EU, zeker in de eerste fase van het conflict in het vroegere Joegoslavië, een actieve rol heeft gespeeld. De internationale bemiddelingspogingen en de levering van voedselhulp grijpen plaats onder haar leiding. De sancties worden onder haar impuls afgekondigd. Zodra er echter belangrijke politieke en militaire belangen op het spel staan, steekt de nationalistische reflex de kop weer op. Zo speelde de historisch-culturele verbondenheid (en de druk van de immigrantenlobby) een rol in Duitslands voortijdige erkenning van Kroatië. Zo lieten Frankrijk en Groot-Brittannië hun oude Servische bondgenoot niet graag vallen. Om dezelfde reden blijft Griekenland het embargo tegen Servië omzeilen en uit puur nationalistische motieven probeert het de republiek Macedonië, geallieerde van Turkije, economisch te wurgen. Intussen gaat de strijd in Bosnië-Herzegovina gewoon door. Nog duidelijker dan tijdens de Golfcrisis blijkt dat de EU van Washington leiderschap verwacht en dat zij zelf de nodige militaire onderbouw mist om haar politiek van overreding kracht bij te zetten. | ||||||
BesluitHet is overdreven te beweren dat de EU op het vlak van politieke samenwerking nog nergens staat. Ofschoon de buitenlandse politiek altijd het domein bij uitstek is geweest van nationale soevereiniteit, bewijzen recente gezamenlijke initiatieven toch dat de EPS reeds opvallende resultaten heeft geboekt. Moeizaam komen de twaalf tot het besef dat samenwerking voor moet gaan op rivaliteit. Wie de huidige situatie in West-Europa vergelijkt met die van pakweg een halve eeuw geleden en wie zich de machtspolitieke constellatie in West-Europa herinnert aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, moet erkennen dat dank zij het geïnstitutionaliseerd politiek overleg de situatie in West-Europa een stuk veiliger is geworden. Toch bestaat er nog altijd geen gemeenschappelijk buitenlands beleid van de EU. Mijn twee case-studies maken duidelijk waarom dat zo is. Ze leggen een aantal hiaten in de EPS bloot. Blijkbaar boeken de twaalf pas diplomatiek succes wanneer ze hun veiligheid op dezelfde manier bedreigd zien en hun belangen als gemeenschappelijk ervaren. Maar zelfs dan mogen er geen alternatieve organisaties tot hun beschikking staan en mogen derde landen geen ‘verdeel en heers’- strategie hanteren. In wezen worstelt de EU met dezelfde problemen als diegene waarmee | ||||||
[pagina 427]
| ||||||
de VN te kampen heeft. Er zijn slechts weinig vraagstukken die door de leden van de Europese of de internationale gemeenschap unaniem als belangrijk worden ervaren. De bezetting van Koeweit was er duidelijk zo een. De strijd in Bosnië-Herzegovina duidelijk niet. De val van het communisme maakte een korte periode van eensgezindheid mogelijk die nu veeleer wordt ervaren als de spreekwoordelijke uitzondering op de regel van onenigheid. De VS, niet de EU, leidden de diplomatieke en militaire operaties rond de bevrijding van Koeweit. Uit het wespennest ex-Joegoslavië trokken de VS zich aanvankelijk terug - er stonden geen vitale belangen op het spel - en zij droegen de vredestichting over aan de EU. Deze is echter niet opgewassen gebleken tegen die taak. Parallel met het streven naar een uniform buitenlands beleid zou het goed zijn mocht de EU ook zoeken naar nieuwe wegen om internationale conflicten te beheersen. Daarbij zal zij echter de noodzaak van een gemeenschappelijk Europees veiligheidsbeleid onder ogen moeten durven zien. | ||||||
Bronnen
|
|