| |
| |
| |
Joris Gerits
Recente tendensen in de Nederlandse literatuur
In opdracht van de Vlaams-Nederlandse Stichting Ons Erfdeel schreven Jaap Goedegebuure (Universiteit van Tilburg) en Anne Marie Musschoot (Universiteit Gent) in 1991 een brochure met een overzicht van de hedendaagse Nederlandse prozaschrijvers. Hun overzicht lieten ze beginnen in 1945 en wel om twee redenen. Wie tijdens de Tweede Wereldoorlog volwassen werd, wordt nu, 50 jaar later, geacht met pensioen te zijn. Maar nogal wat auteurs uit die oorlogsgeneratie zijn lang niet uitgeschreven en bepalen nog altijd mee het gezicht van de hedendaagse literatuur. Dat geldt o.a. voor Hubert Lampo en W.F. Hermans, Ivo Michiels en Hella Haasse, Gerard Reve en Willem Brakman.
| |
Altijd iemands vader, altijd iemands kind
Het einde van de Tweede Wereldoorlog, de bevrijding van de door de nazi's bezette landen en de verwerking van verzet, collaboratie en holocaust enerzijds en het nieuwe elan in politiek en cultuur in heel Europa anderzijds hebben ook op de Nederlandse literatuur tot op de dag van vandaag hun stempel gedrukt. Romans als De aanslag (1982) van Harry Mulisch en Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus bewijzen dat. Maar ook voor Monika van Paemel, nochtans geboren in het jaar dat de Tweede Wereldoorlog geëindigd is, blijft die oorlog en de menselijke (mannelijke) agressie in het algemeen een centraal thema. In De vermaledijde vaders (1985) worden de levensgeschiedenissen van de personages in sterke mate bepaald door de oorlog. Voor de grootouders van het meisje, Pam, is dat in eerste instantie de grote oorlog 1914-1918, voor haar ouders is het de Tweede Wereldoorlog, die aan de eerste vastzat als de wagons aan een locomotief, schrijft ze. Als kind constateert Pam dat vele zinnen van volwassenen beginnen met:
| |
| |
‘Voor de oorlog...’ of ‘In de oorlog...’ of ‘Na de oorlog...’. Voor Pam is de oorlog soms een bron van anekdotes, maar voor de schrijfster die achter het personage schuilgaat is het altijd een onvoorwaardelijk af te keuren absurd mannelijk bedrijf, het georkestreerde bedrog van perfide wapenmaniakken. Ze demonstreert dat door in het vierde deel van De vermaledijde vaders materiaal en getuigenissen te verwerken die zij eerder verzameld had voor een radiodocumentaire over de Oostvlaamse gemeenten Vinkt en Meigem. Op 27 en 28 mei 1940, de dag van de Belgische capitulatie, heeft een Duits Wehrmacht-regiment als gevolg van een sluipschutterpsychose daar 86 dorpsbewoners en vluchtelingen gefusilleerd.
De betekenis van de slachtpartij van Vinkt voor de huidige lezer heeft Monika van Paemel als volgt geformuleerd:
‘Het dorp kan evengoed in Polen liggen. In de Oekraïne of in Normandië. Eventueel in Gelderland. In Vietnam of Cambodja. Tussen de ceders van de Libanon of aan de rand van de Sinaï. Maar ook in Vlaanderen. Het kan Lidice, My Lai, Oradour, Putten of Vinkt heten. Alle dorpen zijn goed en alle namen onvergetelijk. Een wegenkruispunt, een rivier of een kanaal.. Onverwachte tegenstand, een kogel in een generaalsjas, een opgeblazen brug... Elk voorwendsel kan worden aangegrepen, elk excuus is bruikbaar. Niet te begrijpen, maar wel uit te leggen. Het dorp is van alle landen en van alle tijden. Ook als het toevallig een stad wordt en we het Warschau of Beiroet noemen. Het scenario blijft hetzelfde. Aan de Oder of de Leie, de Mekong of de Litani. Alle water vlucht naar zee, alsof het water zich in water wil verbergen. Vlottende lichamen... En de soldaten kunnen grijze of zwarte, kaki, of bruine uniformen dragen. Ze kunnen als dieven in de nacht komen, of zingend in de vroege morgen. Alle soldaten zijn bang, en alle soldaten zingen. Zij kunnen Kurt of John, Thy of Isi heten. Dat zijn ze zelf vergeten. Alleen de vrouwen weten het nog. Alle soldaten moorden. En elke man kan de verkeerde man zijn’ (p. 251).
Daarmee begint het vierde deel van De vermaledijde vaders. De schrijfster heeft het onlangs nog voorgelezen op de Frankfurter Buchmesse.
Dat de Tweede Wereldoorlog nog altijd een thema is blijkt b.v. uit de verhalen van Frans Pointl (o1933), die met De kip die over de soep vloog in 1989 debuteerde en meteen hoge verkoopcijfers haalde. Van Pointls joodse familie hebben alleen zijn pianospelende moeder, een oom dokter die zich te pletter drinkt en hijzelf de oorlog overleefd. Het eerste verhaal van De kip die over de soep vloog steunt net zoals de andere verhalen van Pointl op dagboeknotities en het heeft de toepasselijke titel ‘De overlevenden’.
In 1992 publiceerde Hellema (pseudoniem van de nu 72-jarige in Amsterdam geboren textielfabrikant Alexander van Praag, die in 1943
| |
| |
wegens verzetswerk in Duitse concentratiekampen terechtkwam) een roman, De maan van de vorige avond, waarin hij probeerde te omschrijven waarom het jood-zijn het leven van de joodse Duitsers zo totaal anders gemaakt heeft dan dat van de andere Duitsers. Het verhaal eindigt in 1989 met de val van de Berlijnse muur. Hellema legt zijn ik-hoofdfiguur, een alter-ego van de auteur, de volgende overweging in de mond:
‘In de tuinen waarop ik uitzicht heb, wordt het voorjaar, het eerste voorjaar van de nieuwe eeuw. De twintigste eeuw, die in augustus 1914 begon, is in het gepasseerde najaar van 1989 ten einde gelopen. Vijfenzeventig jaar waarin alleen al in Europa vijfenzeventig miljoen mensen gewelddadig om het leven kwamen. Het zijn vrijwel precies de vijfenzeventig jaar van zijn leven, dat daarmee in een context is geplaatst van vervolging en vernietiging.
De muur is neer. De eenentwintigste eeuw is begonnen. Er zijn geen slachtoffers meer, dus zijn er geen moordenaars meer. Er is niemand meer om goed van kwaad te onderscheiden. Er is geen schuld meer en geen verzoening. De mensen hebben hun bestemming verloren. Er is niets meer om over te schrijven’ (p. 150).
Toch zal W.F. Hermans in opdracht van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek ter gelegenheid van de Boekenweek 1993 In de mist van het schimmenrijk schrijven met de veelzeggende ondertitel: ‘Fragmenten uit het oorlogsdagboek van de student Karel R’.
Conclusie: er is veel voor te zeggen om, zoals in de brochure van de stichting Ons Erfdeel, 1945 als startpunt te nemen voor een overzicht van het hedendaagse Nederlandse proza.
| |
All you need is love
Vijfentwintig jaar na '68 zou natuurlijk ook een geschikt vertrekpunt zijn om de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur te beschrijven. Marcel Janssens heeft dat in de Standaard der Letteren van het één mei-weekend 1993 gedaan onder de titel: ‘Van barricade tot cocoon’.
Hij vertrekt er van de constatering dat Nederland en Vlaanderen als de Lage landen bij de zee altijd al een doorgangsgebied zijn geweest en een ontmoetingscentrum voor internationale stromingen. Een overzicht van onze nationale literatuur moet dus altijd in een internationale context worden geplaatst. Welke?
De jaren zestig werden gekenmerkt door een explosieve creativiteit: pop-art, op-art, minimal-art, conceptual-art, ‘happenings’, ‘beatniks’ zijn nu gecanoniseerde begrippen, dertig jaar geleden waren ze nog nieuw. Het leven was vervuld van een plezierige tinteling, de ontwikkeling van de popmuziek en het ontstaan van de ‘underground’ maakte bij de
| |
| |
jonge generatie in de hoog-geïndustrialiseerde landen een meeslepende dynamiek vrij.
Terzelfdertijd werd op een alternatieve, soms ludieke, soms anarchistische manier actie gevoerd tegen de burgerlijke maatschappij en haar repressieve tolerantie. Harry Mulisch publiceert in 1966 Bericht aan de rattenkoning, de geschiedenis van Amsterdam in de provo-periode 1965-66. In 1967 gaat hij de Cubaanse revolutie met eigen ogen bekijken en neemt in hetzelfde jaar deel aan anti-Amerikaanse betogingen tegen de Viëtnamese oorlog. In De ontdekking van de hemel, het verjaardagscadeau van Mulisch aan zijn lezers voor zijn 65e verjaardag, krijgen zij een tijdsbeeld gepresenteerd van de gebeurtenissen tussen 1967 en 1985. In het 17e hoofdstuk bevinden de hoofdpersonages Max (= Mulisch) en Onno (= zijn overleden vriend, de schaakgrootmeester Hein Donner) zich op Cuba als leden van de Nederlandse delegatie op de Primera Conferencia de la Habana. Vol zelf ironie laat Mulisch zijn personage Max er de schrijver Mulisch ontmoeten. Ook anekdotes uit zijn provojaren heeft Mulisch in De ontdekking van de hemel als fictie verwerkt.
Van Ik Jan Cremer uit 1964 werden meer dan 300.000 exemplaren verkocht. De held op zijn zware motorfiets daagt met plezier de door angst, vooroordelen en bekrompenheid getekende burgerlijke maatschappij uit. Op zijn onstuimige zwerftocht door de wildernis van de moderne maatschappij wordt hij voortgestuwd door seks en sensatie. In 1986 zal Frans Kellendonk in Mystiek lichaam de symptomen van de vreemde, nieuwe, met een letterwoord aangeduide ziekte beschrijven waaraan hij zelf in februari 1990 zal sterven, 39 jaar oud.
Walter Van den Broeck, in 1993 gelauwerd met de Driejaarlijkse Prijs van de Vlaamse Gemeenschap voor Het leven na beklag, het slotdeel van zijn vierdelige cyclus Het beleg van Laken, schreef in 1972 een ruigpamflettair verhaal tegen het repressieve censuurbeleid van de toenmalige Minister van Justitie Vranckx onder de titel In beslag genomen. Het begint met een waarschuwing aan de Belgische lezer: ‘Dit boek is een politiek-erotische satire, en is bijgevolg alleen bedoeld voor een volwassen publiek. De boekhandelaar gelieve er over te waken dat het niet in verkeerde handen terechtkomt. Dank u’.
Een andere winnaar van die driejaarlijkse prijs, toen nog Staatsprijs geheten, was Jef Geeraerts. Zijn Gangreen I, Black Venus uit 1968 lokte een interpellatie uit in de Kamer van Volksvertegenwoordigers en een inval van het parket in een Brusselse boekhandel. Of de goede zeden ermee gebaat zijn geweest is onzeker, zeker is wel dat het een goede zaak is geweest voor de portemonnee van uitgever en auteur. Verboden boeken verkopen immers lekker!
Tussen 22 februari 1966 en 2 april 1968 greep in Nederland het zgn. Ezelsproces plaats. Gerard Reve stond er terecht wegens de verdenking
| |
| |
dat hij ‘zich in het openbaar bij geschrift door smalende godslasteringen op voor godsdienstige gevoelens krenkende wijze heeft uitgelaten’. In 1965 had Reve in het eerste nummer van het tijdschrift Dialoog ‘Brief aan mijn bank’ geschreven, zgn. vanuit Algeciras en gedateerd 8 augustus 1963. Daarin stond volgende alinea:
‘Maar het liefste zijn hier de ezels. Dat zijn zulke schatten! Maar ze hebben het heel hard. Ik geef ze altijd mijn suiker, want die gebruik ik niet als ik op terrassen koffie drink. Als God zich opnieuw in de Levende Stof gevangen geeft, zal Hij als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Hem begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Zijn hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als Hij spartelt bij het klaarkomen’.
Op 2 april 1968 werd Reve door de Hoge Raad, het hoogste rechtscollege in Nederland, volledig vrijgesproken van de verdenking van godslastering. Reve zelf zal, zoals bekend, in zijn romans en brievenboeken vrijuit schrijven over de herenliefde en is zo onrechtstreeks een groot pleitbezorger gebleken van de emancipatie van de homoseksuelen in de Nederlandse maatschappij.
| |
Kritisch, creatief, compromitterend
In de jaren zestig komt in de Nederlandse literatuur, mede onder de invloed van de Franse Nouveau Roman en de integratie van de Joyceaanse techniek van de ‘stream of consciousness’, een stroming tot stand waarin schrijvers hun aandacht richten op de activiteit van het schrijven zelf, op het tot stand komen zelf van de tekst als een taalweefsel. Hier moet de naam genoemd worden van Ivo Michiels met Het boek alfa (1963) waarin het hoofdpersonage geen naam meer heeft maar een anoniem bewustzijn is dat aan het woord komt. Dit experimenterende proza, ook aangeduid als ‘ander proza’ en ‘totaal proza’, wordt gekenmerkt door een ‘bestendige, waakzame, speelse, opstandige, agressieve en dus creatieve aanwezigheid van het intellect’, zei Michiels in 1970 in zijn dankwoord na ontvangst van de Vijverbergprijs.
Als de voornaamste promotoren van dit ander proza in Nederland gelden Sybren Polet en Bert Schierbeek.
Ook in de jaren zeventig zal dit proza de aandacht trekken in de eigenzinnige geschriften van Daniël Robberechts, over wie Jeroen Brouwers eind september de Louis Paul Boonlezing 1993 hield onder de titel ‘Naakt in verbindend licht’. Robberechts noemde zijn wijze van schrijven ‘compromitterend’ schrijven in tegenstelling tot ‘literair’
| |
| |
schrijven. En hij lichtte dat als volgt toe: ‘compromitterend schrijven is de gaping tussen de taal en de levende werkelijkheid voortdurend dempen, het is een activiteit die zich in eigenzinnige eenzaamheid en stilte voltrekt, het bevat een spanning tussen de polen authenticiteit en communicatie’ (Bezwarende geschriften, 1984, pp. 19-23 passim).
Voor de resultaten van dit compromitterend schrijven, een totaaltekst in twee delen die in 1990 klaar was, vond Robberechts geen uitgever meer en hij heeft zich dan ook anderhalf jaar geleden op 27 mei 1992 voorgoed teruggetrokken in eigenzinnige eenzaamheid en stilte.
In het tweede cahier van Vertoog en Literatuur, met de titel Woordenloosheid, staat nog een laatste bijdrage van Robberechts: vier blanco pagina's die hij op 22 april 1992 met een begeleidende brief naar de redacteurs van dit programma-onderdeel van Antwerpen 93 Culturele hoofdstad van Europa had gestuurd.
| |
C'est moi que je peins (Montaigne)
De jaren zeventig dan worden gekenmerkt door een opbloei van wat de Nederlandse criticus Anthony Mertens het subjectivistische proza heeft genoemd. De verhalen en romans van Maarten 't Hart zijn daarvoor zeer representatief, het is bekentenisproza met een sterk autobiografisch karakter. In de verantwoording van een verzamelbundel van al zijn verhalen uit de jaren zeventig schreef Maarten 't Hart zelf: ‘Daar alle in deze verzamelbundel opgenomen verhalen sterk autobiografisch zijn, heb ik ze voor deze uitgave in chronologische volgorde, naar de leeftijd van de ik- of (in vijf gevallen) hij-figuur gerangschikt. Zodoende kan deze verzamelbundel worden beschouwd als een autobiografie in verhalen’. De telkens weerkerende thema's van Maarten 't Hart zijn: calvinistisch zonde- en schuldbesef, verliefdheden, observatie van de natuur en van het dierengedrag (Maarten 't Hart is ook etholoog), gecultiveerde onvolwassenheid, romantisch verdriet, uitgestalde muzikale kennis en geregeld een provocerende uitspraak over of tegen het feminisme. In een brief aan Maarten 't Hart schreef Jeroen Brouwers op 23/9/80: ‘Al kun je soms knap ouwehoeren - ik heb nog nooit, als ik er eenmaal aan was begonnen, een verhaal van je niet uitgelezen’ (Kroniek van een karakter, dl. I, p. 277).
Autobiografisch schrijven, vaak met een therapeutisch karakter, is natuurlijk geen nieuw fenomeen. Wel heeft die stroming in de voorbije twee decennia een aantal prachtige romans in onze Nederlandse literatuur opgeleverd: het oeuvre van Paul de Wispelaere met Tussen tuin en wereld (1979), Mijn huis is nergens meer (1982), Brieven uit Nergenshuizen (1986), Het verkoolde alfabet (1992).
| |
| |
| |
Renouveau van de historische roman
Een merkwaardig fenomeen in het Europa van de jaren zeventig en tachtig is het renouveau van de historische roman; ik schrijf renouveau en niet restauratie, want de traditionele historische roman zoals die van Sir Walter Scott, waarbij de lezers geacht werden zo vlug mogelijk de tekst die zij in handen hadden te vergeten om zich grenzeloos te kunnen verdiepen in de taferelen van het verleden die met een kleurrijk palet heel gedetailleerd, heel realistisch geborsteld werden alsof de lezers er zelf bij aanwezig waren, die traditionele historische roman is niet weergekeerd.
De nieuwe historische roman, zoals De naam van de roos van Umberto Eco, The Kingdom of the Wicked van de vorig jaar overleden Anthony Burgess, L'oeuvre au noir van Marguérite Yourcenar, Das Parfum van Patrick Süskind is een postmodernistische roman. De overgang van een modern naar een postmodern wereldbeeld is een van de dominante trends in het maatschappelijk gebeuren van de laatste twee decennia. Die overgang licht ik kort toe met twee zinnen uit de bijdrage van Jef van Gerwen, socioloog en sociaal ethicus, in het jubileumnummer van Streven: ‘Tot het “moderne” reken ik de fenomenen die thuishoren onder de metafoor van de machine: het produktivisme, het vooruitgangsgeloof, het universalisme, de instrumentele ratio. Tot het “post-moderne” hoort de aandacht voor het esthetische en de particulariteit, geschaard onder de metafoor van het kunstwerk’ (Streven, december 1993, p. 1045). M.b.t. de nieuwe historische roman en de postmoderne roman in het algemeen kan daaraan worden toegevoegd dat deze romans soms wel erg traditioneel lijken - het zijn coherente, zorgvuldig gecomponeerde verhalen, heel spannend en genietbaar - maar de intrige bezit niet meer de naïeve evidentie van de traditionele fictie en ondermijnt voortdurend zichzelf. De postmoderne roman houdt ervan zichzelf te ironiseren.
Een romancyclus waarin aan het verleden door de fantasie van de auteur op een verrassende wijze een heel nieuwe gestalte en visie gegeven wordt, is Het beleg van Laken van Walter van den Broeck. In Nederland heeft Louis Ferron (winnaar van de AKO-prijs in 1990) in wat zijn Teutoonse trilogie genoemd wordt, Gekkenschemer (1974), Het stierenoffer (1975) en De keisnijder van Fichtenwald (1976), de wortels van het nationaal-socialisme onderzocht vanuit het kikvorsperspectief van de kleine man als speelbal van de geschiedenis. P.F. Thomèse publiceerde in 1990 drie postmoderne historische verhalen (‘Leviathan’, ‘Zuidland’ en ‘Boven aarde’) en kreeg er het jaar daarop meteen ook de AKO-prijs voor. Thomèse schrijft verhalen over de mislukte ondernemingen, de ondergang, de dood van historische personages, zoals die van de
| |
| |
ontdekkingsreiziger Jakob Roggeveen, die in 1721 een expeditie opzette om Zuidland, op de kaart van Ptolemaeus afgebeeld als Terra Australis Incognita, te bereiken. Eigenlijk wou deze Jakob Roggeveen, die ontzettend bang was van de zee, niet vertrekken, maar zijn vader had hem voorbestemd om zeekapitein te worden omdat zijn broer Jan, die dat wel erg graag had gewild, daar te ziek voor was. En de postmoderne twijfel die het moderne geloof in de wetenschap heeft afgelost, staat laconiek in de slotregels van het verhaal te lezen: ‘Hij stond op de kade en keek in de verte. Over zeeën en continenten, door regen en mist zag hij heel ver weg een stipje: zijn eigen rug. Onder aansporingen van zijn zieke broer rustte hij een kleine vloot uit. Het vlaggeschip vernoemde hij naar zijn vader. En op 1 augustus 1721 voer hij uit. Hij had evengoed niet kunnen gaan’ (Zuidland, p. 80).
Een van onze beste actuele schrijfsters van historische romans is ongetwijfeld Hella S. Haasse. In haar oeuvre heeft zich de evolutie voltrokken van de traditionele naar de nieuwe historische roman. Had Het Woud der Verwachting (1949), een biografie van Charles d'Orléans, nog een strikt lineair chronologisch verloop, dan wordt dat in Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter (1978) geregeld onderbroken. De verteller ontbreekt er bijna helemaal. Hella Haasse monteert authentieke historische documenten, vertaalt ze en transformeert ze tot een literaire tekst waarin de grens tussen weergave en interpretatie van de feiten uitgewist wordt. Mevrouw Bentinck heeft als ondertitel ‘een ware geschiedenis’. Wie ware geschiedenis als werkelijke geschiedenis leest, komt wel niet bedrogen uit (aan het schrijven van haar romans gaat een lange periode van archiefonderzoek en bronnenstudie vooraf), maar leest toch wel verkeerd. In de historische romans van Hella Haasse wordt het authentieke archiefmateriaal en de fictionele bewerking ervan op een haast Hegeliaanse wijze ‘aufgehoben’ tot een derde niveau: het ‘ware’. Op die manier komt de ware geschiedenis tot stand van het huwelijksconflict tussen de verlichte 18e eeuwse door-en-door Hollandse staatsman Willem Bentinck en zijn gepassioneerde, vaak tegen alle redelijkheid en conventie in handelende vrouw Charlotte Sophie.
In een verantwoording aan het slot van haar jongste historische roman Heren van de thee (1992) schrijft Hella Haasse: ‘Heren van de thee is een roman, maar geen “fictie”. De interpretatie van karakters en gebeurtenissen berust op brieven en andere documenten die mij ter beschikking gesteld zijn door de stichting “Het Indisch thee- en familie-archief: nakomelingen en bloedverwanten van de personages in mijn boek. De stof is dus niet verzonnen, maar wél geselecteerd en gearrangeerd volgens de eisen die een roman-aanpak stelt’.
| |
| |
| |
Opbloei van de reisliteratuur
Behalve de nieuwe historische roman heeft in het voorbije decennium ook de reisliteratuur een zeer hoge vlucht genomen met auteurs als Cees Nooteboom en Lieve Joris (De Golf, 1986; Terug naar Kongo, 1987; De poorten van Damascus, 1993), als de belangrijkste vertegenwoordigers van het genre. Adriaan van Dis, Herman Portocarero en Carolijn Visser hebben opgemerkte verslagen geschreven over hun ervaringen in landen en continenten die in beweging zijn: Zuid-Afrika, Zuid-Amerika, China. Nooteboom heeft de reisschrijver ooit ‘de controleur van de werkelijkheid’ genoemd. Zijn Berlijnse notities (1990) en zijn boek over Spanje De omweg naar Santiago (1992) getuigen dat op superieure wijze. In De omweg naar Santiago schrijft Nooteboom: ‘De echte reiziger leeft van zijn verscheurdheid, van de spanning tussen het terugvinden en weer loslaten, en tegelijkertijd is die verscheurdheid de essentie van zijn leven, hij hoort nergens’.
| |
Neo-romantiek
De traditionele historische roman was een vrucht van de Romantiek met hoofdletter R, een gedroomde vlucht naar het grote, geïdealiseerde Verleden.
Na het revolutionaire elan en het maatschappelijke engagement van de jaren zestig begint in de jaren zeventig de restauratie in de vorm van romantisch escapisme met kleine r, in neo- en retro-bewegingen. Literatuur mocht opnieuw ook wel eens gewoon anekdotisch-realistische onderwerpen hebben, ‘doe-maar-gewoon’-proza zijn. En nostalgie en romantiek om aan de dagelijkse sleur te ontsnappen mocht ook wel eens een keer.
Een hoogtepunt in de heropleving van die neo-romantiek was de veel herdrukte roman van Oek de Jong, Opwaaiende zomerjurken (1979) waarvan de titel verwijst naar het geluksgevoel van het jongetje dat tijdens een zomerse fietstocht achterop de fiets van zijn moeder haar zomerjurk en die van de buurvrouw ziet opwaaien. Bij andere auteurs van neo-romantische romans, zoals Jan Siebelink en Geerten Meijsing, kwam er ook een decadent en fin-de-siècle-gevoel mee de toon van het verhaal bepalen.
In Vlaanderen probeerde een zgn. stille generatie zichzelf een eigen stem te geven en dat is Leo Pleysier en Eriek Verpale, zij het nog vrij recent, echt gelukt. Leo Pleysier heeft in drie romans drie vrouwen op een onnavolgbare wijze aan het woord gelaten. Wit is altijd schoon (1989) bevat een sublieme monoloog van de overleden moeder die als lijk nog in huis aanwezig is en zolang op alles en iedereen commentaar blijft
| |
| |
geven. De kast (1991) is een dialoog, een lang telefoongesprek tussen een broer en zijn zus, waarin het doopceel van de hele familie gelicht wordt. De Gele Rivier is bevrozen (1993) is een reconstructie van het leven van tante Roza, missionaris in China en India, via de brieven die zij naar het thuisfront schreef.
Eriek Verpale kreeg voor Alles in het klein, een bundeling van verhalen en brieven, de NCR-prijs 1993. De jury loofde Verpale omdat hij ‘op elegante toon en met schijnbare lichtvoetigheid nonchalance tot kunstvorm heeft verheven’. De Vlaamse criticus Jooris Van Hulle verklaarde die bekroning en het feit dat in de Nederlandse Boekenweek maart 1993 het ego-document (autobiografie, dagboek, briefwisseling) centraal stond, waardoor de lezer in de rol van voyeur wordt gedrongen, als een tegenbeweging: de schaalvergroting en de internationalisering op alle domeinen lokt op politiek gebied een groeiend nationalisme uit en op literair gebied een cultus van het kleine (Snoecks 94, p. 571). Wellicht verklaart dat ook het succes van de autobiografie-in-afleveringen van Eric de Kuyper, begonnen in 1988 met Aan zee. Taferelen uit de kinderjaren en nu, met Bruxelles, here I come, al aan zijn vierde vervolg toe.
Dat neemt niet weg dat er in onze tijd ook schrijvers bezig zijn om met een grote epische adem méér dan het eigen bestaan te analyseren. Zo'n schrijver als chroniqueur van zijn tijd is A.F. Th van der Heijden met zijn romancyclus De tandeloze tijd, begonnen in 1983 en tot nog toe bestaande uit een proloog en twee delen. Daarin schrijft het hoofdpersonage de geschiedenis van zijn generatie, gekenmerkt door drugproblemen, het maatschappelijk fenomeen van het kraken van panden, de seksuele revolutie, het anarchisme en nihilisme van de punkbeweging, terroristische aanslagen, opkomst van het neofascisme, de beklemming te moeten leven in een propvolle wereld.
| |
Literatuur en dekolonisering
Het Nederlands is in het in 1975 onafhankelijk geworden Suriname de taal gebleven van het bestuur en het onderwijs naast het Sranan, dat de volkstaal is. Hetzelfde geldt voor de Nederlandse Antillen, zes eilanden, waarvan Aruba, Bonaire, Curaçao en Sint-Maarten de bekendste zijn. In de Nederlandse samenleving heeft het nationalisme van de zeer talrijke immigranten uit de vroegere kolonies, met name de Molukkers, tot tragische spanningen geleid in de jaren zeventig (treinkaping, ambassadebezetting, gijzelingen).
Er bestaat een belangrijke, grotendeels in het Nederlands geschreven Surinaams-Antilliaanse literatuur, die in Vlaanderen weinig bekend is. Een van de pleitbezorgers van die literatuur was Leo Geerts. In het
| |
| |
decembernummer 1983 van Streven stelde hij de volgende vraag: ‘Zou het kunnen dat in het neo-nationalisme van Surinamers, Antillianen en Tsjechen een diepere waarheid schuilt, die het leven op aarde zal moeten behoeden voor de 1984-Big Brother-uniformiteit?’ (Het gras in de duinen, p. 232). Tien jaar geleden al werd door een enorm belezen man als Leo Geerts het (sluimerend) conflict ontwaard tussen grote en kleine naties, grote en kleine talen, waarvan de zeer recente erupties in de Vlaamse context ons nog goed in het geheugen liggen: de afwezigheid van het Nederlands als officiële taal in het op te richten Eurocorps en in het Europese Merkenbureau.
De Surinaams-Antilliaanse literatuur heeft met Edgar Cairo, Bea Vianen en Astrid Roemer een paar belangrijke auteurs die door het grote publiek weinig of niet gekend zijn. Edgar Cairo, afkomstig uit Paramaribo, heeft in Amsterdam literatuurwetenschap gestudeerd en heeft kort na elkaar twee romanturven gepubliceerd: Jeje Disi / Karakters krachten (1981) en Dat Vuur der Grote Drama's (1982). Ze zijn niet in het standaard Nederlands, maar in het Surinaams Nederlands geschreven, omdat Cairo op die manier wil bijdragen aan de eigen typische cultuur van de creolen in Nederland. Cairo steekt in zijn romans het racisme niet weg dat bij zijn eigen volk leeft, dat zich in Nederland gediscrimineerd weet en voelt (cfr. de Bijlmerramp), en hij toont ook hoe dun het laagje liberale verdraagzaamheidsvernis soms is van het Amsterdam waar hij woont. Maar bovenal wil hij zich manifesteren als zwarte Surinamer, drager van een eeuwenoude maar ook eeuwenlang miskende, want niet-blanke cultuur.
| |
De vrouwelijke stem
In de jaren tachtig zag men een hausse van sterke, succesvolle, vrouwelijke debuten: Tessa de Loo, Marijke Höweler, Hermine de Graaf, Marjan Berk, Marja Brouwers, Nelly Heykamp, Fleur Bourgonje in Nederland, Kristien Hemmerechts, Patricia De Martelare, Rita Demeester (overleden in januari '93) in Vlaanderen. Halverwege de jaren tachtig werd de Anna Bijns Stichting opgericht en de Anna Bijns Prijs ingesteld opdat de vrouwelijk stem in onze literatuur eindelijk ook gecanoniseerd zou worden. Want wat is het geval? Het blijkt dat vrouwen veel meer lezen dan mannen, terwijl de literaire cultuur bijna uitsluitend door mannen (als uitgevers, critici, docenten, literaire geschiedschrijvers) wordt beheerst. Vrouwelijke auteurs hebben niet zozeer problemen met het vinden van een uitgever, maar wel met het op dezelfde manier door de kritiek en de literaire wereld geëvalueerd en gewaardeerd te worden als hun mannelijke collega's. Het is niet de
| |
| |
markt die discrimineert, want die bestaat uit vrouwelijke lezers, het is het instituut literatuur dat discrimineert, want dat bestaat voornamelijk uit mannelijke beroepslezers (Maaike Meijer, De Lust tot Lezen, p. 345 en 331).
De Nederlandse dichteres Elly de Waard, initiatiefneemster van de Anna Bijns Stichting, denkt
‘dat op dit moment de meest duidelijk te omschrijven kenmerken van de vrouwelijke canon verborgen liggen in datgene waartegen mannen zich altijd het meest hebben afgezet: in waar vrouwen het over hun eigen wereld hebben, een wereld die meestal voor onbelangrijk, banaal, sentimenteel en in elk geval minder versleten wordt, en in waar zij zich onttrekken aan de rol die hen door mannen wordt opgelegd, in waar ze zich dus zogenaamd “onvrouwelijk” opstellen. Deze opdracht - een vrouw is minder, maar je moet toch een vrouw zijn -, die natuurlijk volstrekt tegenstrijdig is, hebben vrouwen van oudsher meegekregen en elk verzet ertegen lijkt daardoor natuurlijk ook tegenstrijdig. Het is dit verwijt dat vrouwen dan ook altijd als eerste te horen krijgen’ (Anna Bijns, pp. 34-35).
Niet alleen die grote doorbaak van vrouwelijke auteurs in het algemeen, maar ook van jonge Vlaamse auteurs bij Nederlandse uitgeverijen in het bijzonder is kenmerkend voor het literair klimaat anno 1994. De keerzijde van dit laatste is de verdwijning van Vlaamse uitgeverijen die nog zelfstandig literair werk uitgeven. Vijftien jaar geleden al bedroeg de import van verhalend proza uit Nederland op de Vlaamse markt 80%, terwijl de aanwezigheid van Vlaamse uitgaven op de Nederlandse markt op nauwelijks 5 % kon worden geraamd. In het driedubbele Maatstafnummer (okt. nov. dec. 1993), geheel besteed aan de Vlaamse literatuur, rekende Ludo Simons voor dat in 1992 75% van het totale literaire aanbod in Vlaanderen uit Nederland kwam en 25% uit eigen land.
Geenszins te onderschatten is ook de mediatisering van de literatuur: één optreden van een auteur in een talkshow is veel beter voor de verkoop van zijn boek dan tien lovende recensies. En velen kennen De avonden van Reve, Hoffman's honger van Leon de Winter, Omtrent Deedee van Hugo Claus, niet omdat ze het boek gelezen hebben, maar omdat ze de film gezien hebben, in het geval van Claus onder de titel Het sacrament. In zijn bijdrage van 1 mei 1993 in de Standaard der Letteren heeft Marcel Janssens het overweldigend karakter van de oprukkende beeldcultuur weergegeven in dit pasticherend citaat: ‘The camera rules the waves... God save the screen’.
| |
| |
| |
Wat is postmodern?
Kenmerkend voor het literair klimaat anno 1994 is ongetwijfeld de doorbraak van het postmodernisme en zijn grondige twijfel aan het statuut van de werkelijkheid. In de inleiding van De Gulden Snede. Over Nederlands proza na 1980 (1993) somt Hugo Bousset de typische kenmerken van de postmoderne literatuur op. Ik neem ze van hem over en voeg er ter illustratie een titel of enkele titels aan toe.
Een eerste kenmerk is de ondermijning van de scheidslijn tussen feit en fictie. Dat hebben we al aangegeven in de nieuwe historische roman, maar het is ook typisch voor de zgn. docuroman, zoals Rosalie Niemand (1988) van Elisabeth Marain. In het merkwaardige oeuvre van de bedrijfsarts uit Enschede Willem Brakman, die thans alleen nog tegen een hoog tempo romans schrijft, komt die ondermijning van de scheidslijn tussen feit en fictie stilistisch tot uiting in een merkwaardig grotesk taalgebruik. In De vadermoorders (1989), een roman over een onderzoek in het Vaticaan naar de doodsoorzaak van een paus, ingesteld door een uit Londen overgevlogen inspecteur van Scotland Yard, loopt een kardinaal rond, Brocca, die volgens schriftelijke getuigenverklaringen al een keer of vijftien vliegend in de lucht was waargenomen. Met Bousset zouden we hier kunnen spreken van ‘de ironische infusie van kitsch in de “serieuze” literatuur’.
Andere kenmerken zijn de versplintering van het ik en de fragmentering van de romanvorm. We kunnen eraan herinneren dat Ivo Michiels zijn eerste Journal brut de verdere titel ‘Ikjes sprokkelen’ meegaf. De versplintering van het ik is door Bernlef in twee van zijn romans haast als een neurologische case beschreven. Hersenschimmen (1984) beschrijft van binnenuit het dementeringsproces van een Nederlander die in de buurt van Boston woont. En in Eclips (1993) volgt de lezer tien dagen uit het bestaan van een man die, waarschijnlijk door een beroerte getroffen, met zijn auto in een kanaal terechtkomt, maar zich kan redden. Als hij weer tot bewustzijn komt, heeft hij geen geheugen meer, zijn spraak is gestoord, zijn linker lichaamshelft ongevoelig, en hij kan maar de helft van de wereld voor zich in beeld krijgen.
De ervaringen van het romanpersonage van Bernlef in Eclips zijn gelijklopend met die van de patiënte, mevrouw S., die de New Yorkse hoogleraar in de neurologie Oliver Sacks heeft beschreven in de achtste case van zijn boek met de prettig gestoorde titel De man die zijn vrouw voor een hoed hield (1986). Neurologische verslagen die lezen als een absurdistisch verhaal en een roman die gebruikt kan worden als een handleiding bij het omgaan met dementerende patiënten, wie betwijfelt nog de postmodernistische opheffing van de grens tussen feit en fictie?
Postmodern, aldus Bousset, is ook het relativerend inpassen van de
| |
| |
eigen tekst in een tekstweefsel door intertekstualiteit. Een van de mooiste recente voorbeelden daarvan is het stilistisch erg knappe boek van Paul Claes, De Sater (1993), waarin fragmenten uit De gouden ezel van Apuleius, Satyricon van Petronius en de Odyssee van Homerus in elkaar vervlochten zijn tot een boeiend verhaal dat zich in de klassieke oudheid afspeelt en niettemin perfect postmodern genoemd mag worden, omdat het een mozaïek van citaten is, een pervertering van vigerende ideologieën, een parodie vol milde ironie van de verschillende met elkaar vervlochten genres.
Een ander postmodern kenmerk is volgens Bousset het metafictioneel ter discussie stellen van de romanvorm. Dat blijkt b.v. uit het laatste boek van Pol Hoste, Ontroeringen van een forens (1993), dat behalve het titelverhaal ook het verhaal bevat ‘Een schrijver die geen schrijver is’. Daarmee geeft de auteur aan dat hij een schrijver van teksten, geen schrijver van verhalen is. Hij bedoelt dat schrijven voor hem een reflectie is op het schrijven zelf. Zijn antwoord op de vraag waarom hij schrijft, luidt: ‘Ik ben geen schrijver. Een verhaal heeft me nooit geïnteresseerd’ (Ontroeringen van een forens, p. 74).
De reflectie op het schrijven heeft Gerrit Krol ertoe aangezet in 1987 een boek dat hij tien jaar eerder geschreven had, en dat blijkbaar een goed boek was, want het werd gunstig besproken, kreeg een herdruk en de Multatuliprijs, helemaal opnieuw te schrijven. De weg naar Sacramento uit 1977 verscheen in 1987 als De weg naar Tuktoyaktuk met een omvangrijk essay erbij over de vraag ‘Wanneer is een boek af?’ en een ander essay over ‘Het verhaal dat zichzelf organiseert’, waaruit ik één passus citeer:
‘De sterkste ordenende kracht is het toeval. Zoals ik, de geschreven bladzijden schuddend, op een gelukkige schikking hoop, zo schudt de voorzichtige schrijver alvorens te beginnen zijn geest, hoe komt hij anders op nieuwe ideeën? Zo schud je de blokken in een doos. Als je maar lang genoeg schudt, nemen de blokken een minimale positie in, kan het deksel dicht, wordt het boek gesloten, is het af’ (p. 135).
Tot besluit van dit onvolledig en onaf overzicht lijkt het me een geschikt citaat. Ik hoop er de lezer zowel herinnerings- als ontdekkingsplezier mee te hebben gegeven.
|
|