blijft, is de reden waarom sommige mensen de stad in een somber perspectief zien, en andere juist niet. Ziet juist de bevoorrechte mens, die veel te verliezen heeft, veel naderend onheil? Wanneer je aan de rand van een ravijn staat, kun je gemakkelijk naar beneden vallen. Wanneer je op de bodem van het ravijn staat, ziet het er helemaal niet dreigend uit. Vaak zie je zelfs een fraaie helling, met daarboven een blauwe hemel.
In 1931 publiceerde Karl Jaspers Die Geistige Situation der Zeit. In dit boek waarschuwt hij - naar later zou blijken, terecht - tegen het grote onheil dat hij op zich af zag komen. Hij haalt een aantal onheilsprofetieën uit het verleden aan, om te laten zien dat er ook in vroegere tijden mensen waren die zich zorgen maakten om wat ze om zich heen zagen gebeuren. Met deze citaten is er echter iets opmerkelijks aan de hand. Ze lijden in hoge mate aan perspectivisme.
Een vierduizend jaar oude Egyptische papyrus ziet overal onheil en verval. ‘Goud en lapislazuli hangen om de hals van slavinnen... Het lachen is ons vergaan... De burgers bedienen de molensteen, de dames zijn als dienaressen... De ambtenarenstand is overal verdreven. Wie niets bezat, bezit thans schatten’.
Vanuit het perspectief van het gewone volk is dit geen doemdenken. Het klinkt bijna als een heilsprofetie. Hetzelfde geldt voor verontruste teksten uit de tijd van de Franse Revolutie en kort daarna. Talleyrand zegt dat alleen die mensen die vóór 1789 hebben geleefd, de eigenlijke zoetheid van het leven hebben gekend. Over de bitterheid waarvan zoveel anderen zich bevrijd voelden, spreekt hij niet. Stendhal klaagde dat de democratie, waarvan hij wel inzag dat de opmars ervan niet meer te stuiten was, het onmogelijk maakte nog ooit de middelen bijeen te schrapen voor de bouw van zoiets groots als de Sint Pieter. Hij had ongelijk, want ook in de twintigste eeuw blijkt het nog mogelijk, zoals in Ivoorkust en Marokko. Alleen wordt er nu juist schande van gesproken dat zoiets nog steeds kan.
Goethe klaagde dat de mens misschien wel slimmer, maar niet beter, gelukkiger of daadkrachtiger was geworden. Hij zag een tijd op zich afkomen waarin God zich niet langer zou kunnen verheugen over zijn schepping. In de vorige eeuw klaagden velen dat met de democratie ook de barbarij terrein won. Toch leefde er tegelijkertijd een door velen aangehangen vooruitgangsgeloof, dat begon met de Verlichting, en dat tot in de twintigste eeuw voortduurde.
Kant hoopte dat er, na de schitterende ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, een nieuwe Kepler of Newton zou opstaan, die de culturele evolutie in wetten zou kunnen vangen. Allerlei denkers hebben het geprobeerd. Adam Smith, Turgot, de Condorcet, Comte, Spencer, Stuart Mill, Schelling, Hegel, Marx, en vele anderen. Wie probeert het