| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het bedachte leven
‘Wie aan onverzadigbare wensen verslaafd is loopt tegen grenzen aan, wie wijs is stelt haar eigen grenzen’. Met deze stelling besluit Van Asperen het laatste hoofdstuk van haar boek, waarin eindigheid, begrensdheid en het maken van keuzen centrale thema's zijn. Het boek is een bundeling van tien artikelen verschenen in de periode 1981-1992.
De eindigheid, waarvan het hele bestaan is doortrokken, wordt paradoxaal genoeg op maatschappelijk, politiek en individueel niveau vaak ontkend en genegeerd. Voor veel mensen verliest het bestaan daardoor volgens Van Asperen aan betekenis. De verschillende terreinen die Van Asperen bestrijkt raken allemaal het thema van begrenzing en eindigheid, de politieke filosofie, de ethische theorievorming en zingevingsvraagstukken.
In haar politiek filosofische uiteenzettingen gaat de auteur in op de ideologie en de praktijk van de verzorgingsstaat en verder op de rol van de overheid bij het oplossen van milieuproblemen. Wat de verzorgingsstaat betreft zou volgens Van Asperen het criterium van maximalisering van de welvaart moeten worden aangevuld met andere overwegingen. Voor het handelend individu zou meer plaats moeten worden ingeruimd. Milieuproblemen kunnen volgens haar alleen worden aangepakt en wellicht ook opgelost als we ons bewust worden van de grenzen van de natuurlijke hulpbronnen en de verantwoordelijkheid van ieder individu dat gebruik maakt en afhankelijk is van die hulpbronnen.
Ethische theorievorming wordt belicht vanuit het perspectief van de medische wetenschap. De vergroting van de medische kennis en de ontwikkeling van de medische technologie hebben nieuwe mogelijkheden gecreëerd. Medische problemen werden opgelost, morele problemen kwamen er soms voor in de plaats. Steeds vaker worden ethici ingeschakeld om hier uitkomst te bieden. Ook hier gaat het weer om grenzen en beperkingen: de beperktheid van een medische ethiek die zich alleen bezighoudt met het formuleren van regels en principes zonder de menselijke ervaring aan het woord te laten.
In de artikelen waarin zingevingsvraagstukken centraal staan, gaat Van Asperen in op het fenomeen dat wat technisch mogelijk is vaak met ‘goed’ wordt aangeduid, wat vooral in het medisch bedrijf leidt tot het marginaliseren van de eindigheid van het individuele leven.
Bewustzijn van de grenzen van ons bestaan, de eindigheid inzien van de hulpbronnen waaruit we putten, is een noodzakelijke voorwaarde om betekenis en glans te geven aan de uiteindelijke bedoeling van ons leven op aarde. Dit is kort en bondig de boodschap van Van Asperen. Voor veel problemen, vooral ook op medisch gebied,
| |
| |
zijn traditionele antwoorden niet meer toereikend. Zij pleit daarom voor het ontwikkelen van een seculier vocabulair voor het aan de orde stellen van zin- en waardevragen, zodat daar weer publiekelijk over gesproken kan worden. In het boek stelt de auteur een aantal belangrijke en herkenbare problemen aan de orde die te maken hebben met maatschappelijke en technisch-wetenschappelijke ontwikkelingen. Zij schetst een wereld vol individuen die geen grenzen (willen) kennen en aan wie het aan traditionele waarden, aan een gedeelde taal om over zin en betekenis van het leven te spreken, ontbreekt. Het ontwikkelen van een seculier vocabulair ziet Van Asperen als mogelijkheid om hierin verandering te brengen. Het ontwikkelen van dit seculier vocabulair impliceert een reflectie op de traditie.
□ Jeanette van Osselen
G.M. van Asperen, Het bedachte leven. Beschouwingen over maatschappij, zingeving en ethiek, Boom, Amsterdam, 1993.
| |
De filosofische glimlach
In Lachen om de wereld probeert Guido Vanheeswijck ‘het eigene van het Europese cultuurproject’ te duiden via een geschiedenis van ‘de relatie tussen de lach en de waarheid’ (p. 15). Volgens het Woord vooraf gaat het om de neerslag van een ‘algemene’ cursus voor tweedejaarsstudenten. De hoorders hebben er zeker plezier aan beleefd. Het verhaal is opgezet rond een contrast dat goed in de mond ligt, een ‘kynische’ lach om en een metafysische lach vanuit de waarheid, twee grondhoudingen die kunnen degenereren tot respectievelijk een cynisch-gehaaid opportunisme of tot het starre dogmatisme van de fanaticus. De studenten kregen daarmee een handig klavertje-vier, waarop ze heel wat dingen, binnen en allicht ook buiten de cursus, vlot een plaats kunnen geven.
De boekversie werd een gedreven essay, dat in minder dan tweehonderd bladzijden een persoonlijke interpretatie van de westerse filosofie weggeeft. Die filosofie is dan nog ingebed in een globaalvisie op de Europese cultuurgeschiedenis. Romanschrijvers en dichters komen vaak even uitvoerig aan bod als de gevestigde filosofische auteurs. In dat korte bestek ligt het voor de hand dat sommige kroongetuigen ontbreken en dat enkele andere nogal vlug afgehandeld worden. Het verhaal is duidelijk bestemd voor gevormde lezers, die hun primaire informatie al elders opgestoken hebben; ze krijgen hier een verrassende kijk op een vertrouwde sequens.
Bij alle bewondering voor zoveel visie - ik vat ze niet samen om de verrassingen niet te bederven - moet het me van het hart dat de metafysische lach vanuit de waarheid, waaraan de auteur duidelijk de voorkeur geeft, soms bepaald mager uit de verf komt. Als Dante vanuit de hoogte van zijn ptolemeïsche Paradiso door de zeven sferen heen de kleine aardbol ziet, glimlacht hij even (Par, zang XXII) om de velen die zich daar om hun kleine zorgen druk maken. Het blijft bij een moment omdat hij onmiddellijk weer naar boven kijkt, naar de hoge Waarheid in het empyreum. Voor de zeventiende eeuw lezen we vooral over Baruch de Spinoza, die de eigengereide ratio van Descartes zou aanvullen met een rijkere wijsheid, een Bejahung van de wereldorde die meteen de dagelijkse beslommeringen van de filosoof en zijn lezers zou relativeren. Die amor dei intellectualis kan best verwant zijn aan wat hier de lach vanuit de waarheid heet; hij lijkt intussen toch geen echt vrolijke bedoening. Misschien was het wel onvermijdelijk dat de westerse filosofie, zolang ze de waarheid binnen handbereik voelde, de lach ‘stiefmoederlijk’ (p. 13) behandelde. Het bleef vanzelf bij een intermezzo, een korte verademing temidden van de fundamentele (of fundamentalistische?) ernst.
De vraag is zelfs, binnen de logica van dit essay, of het echt iets meer hoefde te zijn. De waarheid die Vanheeswijck beoogt, is duidelijk ook van christelijke signatuur. In die zin zou een doorgedreven lachende relativering van alle dagelijkse contingenties teveel misprijzen impliceren omdat ‘de hemel’ nu eenmaal sinds de Incarnatie ‘het cleen verkoren’ (Vondel) heeft. De lach vanuit die waarheid is hoe dan ook getemperd door een principiële waardering voor alle kleine
| |
| |
tribulaties, waarbinnen het hoogste zich pleegt te voltrekken.
Ik had ook graag meer vernomen over de cynische en de dogmatische degeneraties van de lach om en vanuit de waarheid. Zoals het er staat gaat het om quasi onvermijdelijke risico's, die o.a. het autoritaire failliet van de Middeleeuwen en de sceptische nonchalance van het postmodernisme verklaren. De vraag is of en hoe men die verglijdingen in de toekomst kan vermijden. Nu die zorg in het essay niet aan bod komt, heeft het er alle schijn van dat beide ideaaltypen vooral aan de besmetting ontsnappen omdat ze speculatief blijven. Dogmatici en cynici zijn actief, ze proberen in de wereld een slag te slaan; de lach - vanuit of om - heeft misschien geen kwalijke gevolgen omdat hij helemaal geen concrete, tastbare gevolgen heeft. Waarmee dit essay anno 1993 misschien ook nog getuigt van wat Marx, deze minst citeerbare van onze negentiende eeuwse vaderen, ooit brandmerkte als la misère de la philosophie.
De verklaring is allicht eerder dat de toegemeten tweehonderd bladzijden gewoon te krap uitvielen voor al die verdere vragen. Lachen om de wereld is een schitterend essay. Dat betekent ook, conform de eerste grondwet van het genre, een suggestie om over door te denken.
□ Paul Pelckmans
Guido Vanheeswijck, Lachen om de wereld. Dwarsliggers in het Europese denken, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1993, pp. 212, BEF 590.
| |
Godsdienst
Fragmenten
Fragmenten. Postmoderniteit en theologie is het verslagboek van de Vliebergh-Sencieleergang 1992, afdeling catechese. De auteurs van de verschillende bijdragen willen onderzoeken hoe de versnipperde, postmoderne levenssfeer mensen weer naar heelheid doet verlangen. De vraag die gesteld wordt is: Welke uitdagingen én kansen impliceert de nieuwe tijdgeest voor de christelijke godsdienst en ethiek?
Een aantal bijdragen in deze bundel vragen speciale aandacht. De Leuvense filosoof Herman De Dijn maakt een grondige analyse van de relatie zingeving en jongerencultuur. Een tweede interessante bijdrage verscheen al eerder in het tijdschrift Collationes. Pastoraaltheoloog K. Depoortere maakt hierin een grondige en boeiende analyse van het bestaan van de nieuwe spiritualiteitsbewegingen in de katholieke kerk. Jezuïet Roger Lenaers schreef een uiterst kritische bijdrage over New Age waarin niemand van kritiek bespaard blijft. De bundel bevat verder essays van A. Braeckman (over de term ‘postmodernisme’) en J. Van Gerwen (over de uitdagingen van het religieus en ethisch pluralisme voor de getuigenis van christenen). Een bundel die niet mag ontbreken in het boekenrek van pastorale werkers.
□ Erik De Smet
K. Cornette & K Depoortere (red.), Fragmenten. Postmoderniteit en theologie, Acco, Leuven, 1993, 193 pp. BEF 760.
| |
Etty Hillesum
Zo'n vijftig jaar geleden werd in Auschwitz een 27-jarig meisje van Nederlandse origine omgebracht: Etty Hillesum. Zij liet de wereld een reeks onvergetelijke dagboeken en brieven na. In het boek Ik heb zo lief gaat Jos Snyders op zoek naar de menselijke en gelovige groei waarvan Hillesums nagelaten geschriften getuigen. Hij leidt de lezer binnen in de zeer herkenbare existentiële thema's die haar dagboeken doorkruisen: haar worsteling met haar familiale afkomst, de angst voor de groei van het rechts-extremisme, haar menselijke groei door de lectuur van Rilke, de intense ontmoeting met haar therapeut (Spier), haar weigering om de vijand te haten, haar omgang met het lijden. Delicate zijden van haar bestaan (haar
| |
| |
omgang met mannen of haar keuze voor abortus) worden niet uit de weg gegaan, maar eerlijk en kritisch onder de aandacht geplaatst. Wie (nog) niet de tijd had om al de geschriften van Hillesum te doorworstelen, zal in dit boek dan ook in kort bestek een betrouwbare gids vinden om de persoonlijkheid van Hillesum en de sfeer die haar geschriften kenmerken, beter te leren kennen. Toch is dit boek veel meer dan een ‘inleiding in het denken van Hillesum’. Door het kleurrijk pallet van onderwerpen heen speurt de auteur naar de ultieme levenswaarden van Hillesum: haar scheppingsgeloof (‘God schiep de mens naar zijn evenbeeld’) en daaruit voortvloeiend een ethisch appel tot naastenliefde. Hij toont aan hoe er in haar iets van een heilige groeide, toen zij zich door God liet omvormen tot een grenzeloos liefhebben. Hoewel niet elke gelovige zich ten einde toe zal kunnen herkennen in Hillesums spiritualiteit (vooral haar benadering van het lijden als gave van God is in het licht van Auschwitz erg aanvechtbaar), heeft de auteur met zijn boek de kans niet laten voorbijgaan om de zinzoekende mens van vandaag een aantal uitdagende geloofsperspectieven aan te reiken. Het boek is bijzonder toegankelijk geschreven en verscheen in een keurige uitgave.
□ Didier Pollefeyt
J. Snyders, Ik heb zo lief. De menselijke en gelovige groei van Etty Hillesum (Geloofsgetuigen), Altiora, Averbode / KBS, Den Bosch, 1993, 104 pp.
| |
Klaagliederen
Eén van de meest donkere perioden uit het oude Israël is ongetwijfeld de diep wanhopige ervaring van de ondergang van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel. Hoe en waarom kan nog op God worden vertrouwd, wanneer oude zekerheden uit handen worden geslagen? In dit diep menselijk, collectief lijden wordt gezocht naar geloof en hoop. Het kleine bijbelboek Klaagliederen, dat traditioneel in verband wordt gebracht met de profeet Jeremia, zoekt in vijf magnifieke gedichten naar een antwoord.
Om de lezer bij die zoektocht behulpzaam te zijn heeft dr. J. Renkema, docent Oude Testament te Kampen en dé expert op dit terrein in ons taalgebied, een commentaar geschreven dat zonder meer als een aanwinst kan worden beschouwd. Men zal als lezer even moeten wennen aan de methode die de auteur volgt: die van de ‘taalarchitectuur’. Men krijgt een zeer uitvoerige en gedetailleerde beschrijving van de interne, literaire gegevens van de tekst aangeleverd (versvoet, colon, strofe, cantikel, sub-canto, lied). Daarnaast maakt hij overvloedig gewag van inclusies en responsies, zijn benamingen voor bepaalde vormen van ‘extern parallellisme’, d.w.z. parallelle uitspraken die niet binnen hetzelfde vers voorkomen. Wanneer men na enige bladzijden aan dit taalspel gewend is, heeft men er veel baat bij en zal men spoedig inzien hoe ongelooflijk knap en samengebald de poëzie van Klaagliederen is geschreven. Renkema beheerst de materie als geen ander en durft bij moeilijke kwesties af en toe ook zijn nek uit te steken (o.a. bij de uitleg van 3,36 en 4,15a, alsmede in zijn weergave van Hebreeuwse perfecta als tegenwoordige tijd). Een kritische noot zou ik willen laten horen waar het de gebruikte afkortingen betreft. Sommige, zoals KC (Kamper Cahiers) en TK (tekstkritisch) zijn niet opgenomen, terwijl andere - zoals KE (Klaaglied van de enkeling) en KV (Klaaglied van het volk) - verwarrend zijn, omdat ze doorgaans iets heel anders aanduiden, bijvoorbeeld Korte Verklaring. Maar afgezien van dit soort schoonheidsfoutjes hebben we hier te maken met een heel waardevol boek, zeker ook omdat deze commentaar ten opzichte van eerdere delen in deze serie een nieuwtje kent. Naast elkaar vindt men namelijk per colon zowel de Hebreeuwse tekst als een Nederlandse vertaling; zonder meer een verbetering!
□ Panc Beentjes
Klaagliederen, vertaald en verklaard door Dr. J. Renkema (serie: Commentaar op het Oude Testament), Kok, Kampen, 1993, 461 pp., f 67,50.
| |
| |
| |
Handwijzer grondtekst van de bijbel
Toen in 1951 de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap verscheen, werden bij uitgeverij Kok, met inschakeling van studenten aan beide in Kampen gevestigde theologische opleidingen, twee projecten gestart om deze bijbelvertaling te omringen met publikaties die de bestudering van de bijbeltekst konden begeleiden: een Concordantie en een Handwijzer. Door allerlei oorzaken hebben beide projecten ernstige vertraging opgelopen. Een volledige Concordantie op de Bijbel in de Nieuwe Vertaling kon pas in 1983 voltooid worden. In een uitvoerige bespreking heb ik mij er indertijd nogal kritisch over uitgelaten (zie Streven, augustus-september 1983, pp. 1043-1045). Terwijl in 1970 een deelpublikatie van het tweede project het licht zag (Handwijzer op den grondtekst van den Bijbel. Nieuwe Testament), is onlangs dan eindelijk ook het veel omvangrijker deel op het Oude Testament gereedgekomen. Beide delen zijn echter niet los verkrijgbaar, maar verschenen in één band. Waar de Concordantie eigenlijk niet anders doet dan in alfabetische volgorde alle woorden opsommen die in de Vertaling 1951 voorkomen en vervolgens de bijbelplaatst(en) noemt waar ze te vinden zijn, legt de Handwijzer nadere patronen bloot. Men vindt er namelijk, ook weer alfabetisch gerangschikt, alle Nederlandse woorden uit die Vertaling 1951, gevolgd door de (voor het O.T.) Hebreeuwse en Aramese woorden en (voor het N.T.) Griekse woorden waarvan zij de weergave zijn. Cursieve lettertjes (a,b,c ...) corresponderen met dezelfde letters in de Concordantie, zodat men wanneer er bij één Nederlandse term meerdere Hebreeuwse of Griekse woorden in het spel zijn kan zien welk woord er in de bijbelse grondtekst staat. Naast de Nederlands-Hebreeuwse en de Nederlands-Griekse woordenlijst bevat de Handwijzer een Hebreeuws-Nederlandse en een Grieks-Nederlandse woordenlijst.
Immers, het kan ook voorkomen dat eenzelfde Hebreeuwse of Griekse term in de Nieuwe Vertaling met meerdere Nederlandse woorden is weergegeven. Dezelfde procedure wordt ook tweemaal doorlopen voor de Hebreeuwse en Griekse eigennamen. Aldus heeft men een min of meer waterdicht systeem ontworpen - de ‘Aanvullende lijst’ (pp. 982-984) brengt enkele lekjes aan het licht - dat bij de bestudering van de bijbel goede diensten kan bewijzen. Er moet enorm veel monnikenwerk zijn verricht om dit project tot voltooiing te brengen. De vraag die mij steeds maar door het hoofd speelt is: voor welke doelgroep is dit boek bestemd? Om te beginnen is de Handwijzer alleen maar te gebruiken voor de Vertaling 1951. Dit te moeten vaststellen in het jaar waarin wordt begonnen met een nieuwe oecumenische kerkbijbel, de zgn. Vertaling 2000, lijkt mij een hard gelag. Bovendien moet men als gebruiker zowel de Hebreeuwse als de Griekse taal machtig zijn. Maar hebben degenen die deze talen beheersen niet ándere (en ik denk: betere) hulpmiddelen tot hun beschikking? Tenslotte kan ook de zeer hoge prijs van dit boekwerk nog een ernstige belemmering vormen; wederom stelt zich de vraag naar de doelgroep. Wat begonnen is als een moedig initiatief om een nieuwe bijbelvertaling met adequate hulpmiddelen te omringen krijgt aan het einde van het traject een paar forse vraagtekens met zich mee.
□ Panc Beentjes
Prof. Dr. H.N. Ridderbos & Dr. W. van der Meer (eindred.), Handwijzer op de grondtekst van de Bijbel, Kok, Kampen, 1993, XIV + 984 pp., f 195.
| |
Maatchappij
Dubieuze zaken
Het kritisch onderzoek van 35 aanvechtbare strafrechtelijke zaken die de jongste jaren in Nederland zijn voorgekomen, leert dat nogal wat kan mislopen bij het tot stand komen van de overtuiging van rechters dat de tenlastelegging bewezen is. In Dubieuze zaken analyseren drie (gerechts-)psychologen
| |
| |
hoe strafrechters tot een veroordeling komen, hoe ze daarbij gebruik maken van bewijsmiddelen en hoe deze bijeengebracht worden. De auteurs steunen uitvoerig op empirisch onderzoek over o.a. meningsvorming, overtuiging, waarneming, geheugen, getuigen, identificatieprocedures en gerechtelijke dwalingen.
In de klassieke benadering wordt het verhaal waarop de rechter zich baseert om een beklaagde te veroordelen opgebouwd vanuit de bewijsmiddelen. In de praktijk primeert evenwel het verhaal, bewijsmiddelen dienen alleen als controlepunten.
Dat rechters terugredeneren, van conclusies naar feiten, is niet erg. Ze moeten ergens beginnen, een hypothese als uitgangspunt nemen die pas naderhand aan feiten kan worden getoetst. Elke strafzaak begint immers met een verhaal over hoe de verdachte het strafbare feit gepleegd zou hebben. Erg is, dat in de strafwetgeving en jurisprudentie nog steeds gedaan wordt alsof de rechter vooruit redeneert, van feiten naar conclusies. Deze idealistische premisse verhindert dat wet en strafproces bescherming bieden tegen de kwalijke gevolgen van de regressieve redeneertrant. Rechters geven zich er te weinig rekenschap van dat ze omgekeerd redeneren, van de vele onzorgvuldigheden en onzekerheden die dat inhoudt. Ze staan te weinig kritisch tegenover het verhaal, verankeren het onvoldoende en doen dat in common-sense overtuigingen die dikwijls weinig meer zijn dat onbewezen of onbewijsbare veronderstellingen, onterechte veralgemeningen, vooroordelen. Uit de 35 gevalstudies volgt dat rechters zelden een onafhankelijke, kritisch-objectieve houding hebben tegenover politieonderzoeken, verhoorpraktijken, identificaties, getuigenissen, deskundigen en verdachten. De veroordelende overtuiging van rechters blijkt dikwijls meer uitstaans te hebben met de kwaliteit van het verhaal dan met gefundeerde feiten. Om een goed verhaal - een verhaal in overeenstemming met mens- en wereldbeeld van de onderzoekende of rechtsprekende instantie - te kunnen blijven volgen, worden nogal wat regels van de logica en de rechtspraak met voeten getreden.
Rechters worden verondersteld het verhaal te toetsen en zoveel mogelijk onderdelen te verankeren in ‘een bodem van algemeen geldig geachte kennis van de wereld’. Maar verhaal en schuldovertuiging gaan bijna altijd vooraf aan bewijsmiddelen. Die worden er bijgezocht in functie van een verhaal dat stand moet houden in hoger beroep. Rechters worden trouwens van meet af aan op het verkeerde been gezet door een strafdossier dat vrijwel uitsluitend confirmerende informatie bevat. Het gepresenteerde verhaal is consistenter en overtuigender dan de werkelijkheid en daardoor zeer verleidelijk. Verificatie van andere hypothesen, falsificatie van het eigen verhaal, dát rekenen politie, aanklager en rechter niet tot hun taak. Dat is een weinig objectieve en onwetenschappelijke werkwijze.
Dubieuze zaken levert ongezouten kritiek op de bewijsvoering, de ongelijkheid tussen de partijen in het strafproces, rol en misbruik van deskundigen en op instanties die verondersteld worden toezicht te houden op de regels van het strafrechtelijk bewijs (de Hoge Raad). Het helder, goed gedocumenteerd maar soms wat langdradig betoog wordt aangevuld met interessante aanbevelingen en concrete remedies die de rechtspraktijk zonder twijfel ten goede zouden komen.
□ Gie Van Den Berghe
H. Crombag, P. Van Koppen & W. Wagenaar, Dubieuze Zaken. De psychologie van het strafrechtelijk bewijs, Contact Amsterdam/Antwerpen, 1992, pp. 675.
| |
Politiek
De Sed-staat en de kerk
Kort voor en na de vereniging van de twee Duitse staten kon je overal lof horen voor de rol die de ‘Oostduitse’ kerk had gespeeld in de revolutionaire omwenteling van 1989.
| |
| |
Ze had de oppositiebewegingen een beschermend dak boven het hoofd geboden, en ze was de enige institutie geweest die de communistische partij, de SED, steeds van antwoord had gediend. Maar naarmate de euforie plaats maakte voor ontnuchtering, groeide de kritiek, ook op de kerk (vooral de protestantse, die numeriek de sterkste was in de DDR). Tekenend daarvoor was de campagne tegen de voormalige Konsistorialpräsident van de Evangelische Kirche (EK) en de huidige minister-president van Brandenburg, Manfred Stolpe. Hij zou onder één hoedje gespeeld hebben met de Stasi. Wat er ook van zij, de relaties tussen kerk en staat waren niet ondubbelzinnig. Kirche im Sozialismus heette de formule voor de ‘kritische’ aanvaarding van de socialistische orde.
Gerhard Besier beschrijft heel minutieus de ontwikkeling van die relatie van 1945 tot 1969, toen een zelfstandige Kirchenbund der DDR, een eigen ‘Staatskerk’, het licht zag. Dat viel niet toevallig samen met de prijsgave door de SED van elke gedachte aan de Duitse eenheid. De partij zette alles op de consolidatie van de eigen staat en kon niets beginnen met een kerk die over de interduitse grenzen heen georganiseerd was. Die aanpassing van de kerk binnen de DDR was zowel op organisatorisch als op theologisch vlak voorbereid. Vele theologen lieten zich verleiden door de ‘vredesretoriek’ van de SED en de droom van de DDR als socialistisch alternatief.
Schönherr, naast Stolpe een van de architecten van de Bund der Evangelischen Kirchen in der DDR, meende in de doelstelling van het socialisme (...) Beseitigung der Ausbeutung, Gerechtigkeit für alle, prophetische Forderungen eines Amos oder Jesaja (p. 721) te herkennen.
De organisatorische zelfstandigheid van de EK in de DDR sloot echter niet uit dat men de SED informeerde over belangrijke beslissingen. De schaduw van de partij zweefde voortaan boven de kerk.
□ Dirk Rochtus
Gerhard Besier, Der SED-Staat und die Kirche. Der Weg in die Anpassung, Bertelsmann, München, 1993, 927 pp., DM 42.
| |
De ondergang van Joegoslavië
De ondergang van Joegoslavië is de vertaling van het bij de bekende Britse Penguin Books verschenen The Fall of Yugoslavia. Auteur is de Britse journalist Misha Glenny, Oost-Europacorrespondent van de BBC.
Over de situatie in Joegoslavië wordt veel geschreven, maar het boek van Glenny neemt in het ruime aanbod een bijzondere positie in omdat het én een politiek-historisch boek is én een journalistiek verslag. De lezer host samen met de verslaggever door de Balkan, bezoekt de hoekjes en kantjes van een land in ontbinding, ontmoet de gekste en meest angstaanjagende figuren die hij zich kan voorstellen en krijgt bovendien een pak interessante analyses mee.
Naar het einde toe verzwakt het evenwicht tussen verhaal en analyse: de confrontatie met de oorlogsmisdaden slaat blijkbaar ook de ervaren verslaggever uit zijn lood.
Vooral het eerste deel van het boek - het ontstaan van het conflict - is de moeite waard. De ondergang van Joegoslavië verscheen voor het eerst in 1992. Op verzoek van de uitgever voegde Glenny er een laatste hoofdstuk aan toe dat de situatie van Bosnië-Hercegovina schetst in de periode 1992-1993. Als lezer kan je je helaas niet van het gevoel ontdoen dat je een appendix aan het lezen bent. Opvallend aan dit boek is verder de weinige aandacht die geschonken wordt aan de persoon en het systeem van Tito.
□ Erik De Smet
Misha Glenny, De ondergang van Joegoslavië. Het menselijk leed achter de feiten, Kosmos, Utrecht/Antwerpen, 1993,256 pp., BEF 550.
| |
Cultuur
Darwin op de Beagle
De boeken van de Britse natuurvorser Charles Darwin On The Origin of Species (1859) en vooral The Descent of Man (1871)
| |
| |
zijn mijlpalen in het westerse denken. Ze toonden aan dat de mens niet geschapen is, maar een afstammeling van primaten. Ze legden de mechanismen bloot die een determinerende rol spelen in het ontstaan en verdwijnen van de soorten.
Recent verscheen een vertaling van Darwins eerste boek uit 1839: De reis van de Beagle, een verslag van een reis die Darwin maakte tussen 1831 en 1836 en die hem de eerste intuïties van zijn belangrijke inzichten bijbracht. Het is een vertaling van een nieuwe Engelse editie van het werk, die tot stand kwam na een vernieuwde interesse voor de grote en eigenzinnige Victoriaanse wetenschapper.
De Britse auteur Redmond O'Hanlon schreef de commentaar op de achterflap van het boek: ‘De reis van de Beagle is een verrukkelijk reisboek. Het beschrijft de belangrijkste reis die ooit gemaakt is. Het werk dat eruit voortgekomen is heeft onze ideeën over tijd, ruimte, sex, toeval en de natuur veranderd. En het heeft ons van God bevrijd’. Daarmee is weliswaar de toon gezet, maar toch klopt die perceptie niet helemaal met de werkelijkheid: één van Darwins beweegredenen om op reis te gaan was om te onderscheiden of hij al dan niet priester zou worden in de Anglicaanse kerk - toen hij terugkwam was hij een gerenommeerd natuurwetenschapper en waren zijn geestelijke ambities nagenoeg verdwenen.
De Beagle, een klassiek zeilschip dat door de jonge kapitein Robert FitzRoy was uitgerust met de modernste navigatie- en landmetingsinstrumenten, vertrok op 27 december 1831 uit Plymouth met de opdracht de zuidelijke Amerikaanse kusten in kaart te brengen. Die opdracht had een duidelijk politiek karakter: de Britse admiraliteit wou voet aan wal krijgen op het Zuidamerikaanse continent. Dat nam niet weg dat er zowel door Darwin als door FitzRoy voortdurend wetenschappelijke expedities werden verricht en dat er door beide heren een bijzondere natuurwetenschappelijke verzameling werd aangelegd, die samen met artikelen naar Groot-Brittannië werd verstuurd. Het is en blijft ongewoon boeiend om dit reisverslag na meer dan anderhalve eeuw te lezen. Door de ogen van Darwin zie je de zee, de geologie, de fauna, flora en bewoners van de pampa's. Je ziet het 19e eeuwse Vuurland, koloniaal Chili. Je ontmoet de gekste personages: zogenaamde wilden en zogenaamde beschaafden. De jonge wetenschapper Darwin wil de geheimen van de wereld begrijpen. Maar het boek vertelt ook over politieke situaties, over het leven aan boord en de manier van reizen in de vroege 19e eeuw. Alleen daarom al is De Reis met de Beagle een nog altijd bijzonder leesbaar boek.
□ Erik De Smet
Charles Darwin, De reis van de Beagle, Uitgeverij Atlas, Amsterdam, 1993, BEF 995.
| |
De duim van de panda
Meer dan een eeuw na de dood van Darwin is het geheel van theorieën dat rond zijn basistheorie over de evolutie van de natuur gegroeid is, haast onoverzichtelijk geworden. De evolutietheorie zelf is complexer geworden. Gedragsstudie, embryologie en DNA-structuren vertellen een ander verhaal dan dat van de evolutie als eenduidig principe.
Een van de weinige wetenschappers die dit wetenschappelijk kluwen op een boeiende en diepzinnige manier zowel aan specialisten als aan leken kan verklaren, is de Amerikaans-joodse Harvard-hoogleraar Stephen Jay Gould. Gould maakte een onvergetelijke indruk in het gespreksprogramma ‘Een schitterend ongeluk’ van Wim Kayzer. Naast TV-personality is de Bachminnende paleontoloog ook de bestsellerauteur van het boek The Panda's Thumb. Alle essays uit deze bundel hebben één ding gemeen: ze handelen over de nalatenschap van de grote Darwin. Een heleboel fascinerende vondsten uit de natuurlijke historie, wonderlijke vaststellingen en theorieën volgen elkaar op. De lezer kijkt geboeid toe bij Goulds zoektocht door de natuurlijke historie van mens en dier. Uiteindelijk, en dat is Goulds conclusie, geeft de evolutietheorie de mens het heft in eigen handen. In die zin is Goulds visie niet mechanistisch, maar humanistisch.
Er zijn heel wat aanmerkingen bij deze uitgave te plaatsen: het boek is slecht vertaald (waarschijnlijk heeft men er na het
| |
| |
succes van de TV-serie te weinig tijd voor genomen). Gruwelijke zinsconstructies vullen de bladzijden. Men kan zich ook de vraag stellen waarom dit oude werk van Gould vertaald werd en niet een van zijn recentere, minstens even interessante essaybundels.
□ Erik De Smet
Stephen Jay Gould, De duim van de panda, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1993, BEF 895.
| |
Literatur
De ondergang van het regenwoud
Misschien herinnert de lezer zich de commotie die voor enige jaren in Nederland ontstond naar aanleiding van het boekje De ondergang van Nederland. Deze racistische publikatie was ondertekend door ene Mohamed Rasoel maar alras wist Teun A. van Dijk, hoogleraar tekstwetenschap in Amsterdam, te melden dat hij er na analyse zo goed als zeker van was dat niemand minder dan Gerrit Komrij er de auteur van moest zijn. Nog voor de Nederlandse justitie Van Dijks ongelijk had aangetoond, had Komrij de hoogleraar al aangeklaagd wegens smaad: ‘Ik wens niet voor racist te worden versleten. Punt uit. [...] racisme, het is bij wet verboden’.
Eind 1992 werd van Dijk echter buiten vervolging gesteld en Komrij, die zich tijdens de gerechtelijke procedure opvallend gedeisd had gehouden, kon niet anders meer dan Van Dijk zelf aan de schandpaal nagelen. Dat Komrij zijn vak beter beheerst dan Van Dijk het zijne, is niet echt een verrassing: aan een amper dertig bladzijden tellend betoog heeft hij genoeg om Van Dijks publikatielijst en daarmee de integrale tekstwetenschap, want Van Dijk is naar eigen zeggen ‘één der grondleggers van het vakgebied’, naar de prullenmand te verwijzen. De typische Komrij-ironie ontbreekt niet, maar de vraag aan het college van bestuur van de universiteit van Amsterdam waarmee hij zijn requisitoir afsluit: ‘Lijkt het u niet onontkoombaar dat zijn hele leerstoel, berustend op lucht en nep, eindelijk eens wordt opgedoekt?’ klinkt alleszins niet overdreven.
□ Emmanuel van der Aa
Gerrit Komrij, De ondergang van het regenwoud. Over zekere leerstoel, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993, 38 pp., BEF 300.
| |
De gek op de heuvel
Vermeiren heeft de titel van zijn nieuwe roman De gek op de heuvel ontleend aan de bekende song van Lennon & McCartney. Het verhaal gaat in de eerste plaats over Benny die door de auteur vanaf 1982 tot 1990 van jaar tot jaar gevolgd wordt. De dokters constateren dat de zesjarige Benny autistisch is. De epileptische aanvallen waar hij vroeger aan leed, uiten zich nu in nachtelijke huilbuien. Familiefeestjes of bezoek brengen meestal moeilijkheden mee. Benny beseft dat hij abnormaal is: ‘Je weet, ik hang soms zoals de zot uit. Dat komt door mijn herselen. Ik ben zo geboren’ (sic). Zijn moeder Inge voelt zich door het leven benadeeld; ze vraagt zich af ‘waarom uitgerekend háár zoon zo ter wereld was gekomen en dat hij misschien maar beter niet geboren was’. Benny maakt goede vorderingen op school en wordt tuinier. Toch blijft zijn aanwezigheid op het gezin drukken en vooral op het moreel van Eric, de vriend van Benny's moeder. Eric is leraar, schrijft essays en artikelen over letterkunde (waarbij ook De vrolijke eenzaamheid van Vermeiren ter sprake komt), en werkt aan een doctoraatsthesis over ‘Ethiek en solipsisme in de moderne Nederlandse literatuur’. Door het vele werk raakt hij meer dan eens overspannen en depressief. Hij trekt zich de ziekten van zijn grootouders en ouders aan en is doodsbang wanneer hijzelf in het ziekenhuis terechtkomt. Hij zoekt een uitlaatklep in het afstandslopen en porno. Zijn grootste probleem is echter Benny: ‘Mijn probleem stoot niets dan rauwe klanken uit’. Maar uiteindelijk sluiten ze vriendschap.
| |
| |
Deze roman bevat heel wat kritiek op machtsmisbruik. De invloedrijke vader van Benny, die het hoederecht over zijn zoon opeist, laat een sociale werkster noteren dat Eric een homofiel met promiscue neigingen is, waarna de vraag naar een onpartijdig sociaal onderzoek afgewezen wordt. Van de school moet Eric kiezen tussen trouwen of ontslag, maar daarover wordt in het verslag van de inspectie met geen woord gerept, ‘want op papier zijn katholieken ruimdenkend’. Af en toe komt ook de actualiteit aan bod: op een liefdadigheidsshow verzamelt men vijfenzeventig miljoen frank om de Falklandoorlog verder te zetten, na de ramp in Tsjernobyl moeten zelfgekweekte groenten weggegooid worden en na de executies in China gaat de economische samenwerking met dat land gewoon door want ‘principes waren goed zolang ze geen geld kostten’.
□ Jef Ector
Koen Vermeiren, De gek op de heuvel, Antwerpen, Manteau, 1993, pp. 253, BEF 550.
| |
Boeken voor de eeuwigheid
Van een aantal geestelijke auteurs uit de Middeleeuwen heeft het werk de eeuwen overleefd: Bernardus van Clairvaux, Thomas a Kempis, Willem van St Thierry... Van de vele middelnederlandse geestelijke auteurs zijn echter alleen Ruusbroec en Hadewijch erin ‘geslaagd’ om opnieuw uitgegeven te worden.
De essaybundel Boeken voor de eeuwigheid wil aantonen dat er van de 13e tot de 15e eeuw enorm veel geestelijk proza in het middelnederlands geschreven werd. Het doelpubliek van die vele auteurs waren in de eerste plaats de semi-religieuzen, wiens gemeenschappen over de hele Nederlanden een grote aantrekkingskracht hadden (denk maar aan de vele begijnhoven). Daarna komt de leek die eerder behoefte had aan devotionele lectuur.
Deze lijvige bundel brengt een massa gegevens te voorschijn die op een keurige manier verwerkt wordt. Het introduktieartikel van de hand van eindredacteur Th. Mertens plaatst een aantal historische vaststellingen op een rijtje en probeert een beknopt overzicht van de literaire produktie te geven. Mertens zet enkele bakens uit voor het gebruik van de literatuurgeschiedenis in het geheel van het historisch onderzoek en beklemtoont het belang van de studie van het geestelijk proza.
Dan volgen de overige essays uit deze bundel - alle het produkt van een studieproject aan de Universiteit van Leiden, waaraan 21 medioneerlandici uit Nederland en Vlaanderen aan meewerkten: bijdragen over ‘biecht, gebod en zonde’, ‘boekengebruik in vrouwenkoosters’, ‘Middeleeuwse bijbelvertalers’ enz.
Het boek wordt afgerond met een overzicht van termen uit het kerkelijk leven van de late middeleeuwen. De grote vraag die in dit opzet onbeantwoord blijft (omdat de reeks een literair-historische opvatting heeft) is die naar de betekenis van het middeleeuws geestelijk proza voor de wereld van nu.
□ Erik De Smet
Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid, (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, VIII), Prometheus, Amsterdam, 1993, 510 pp., BEF 1500.
| |
De wortels der verbeelding
In het najaar van 1992 reisde de Vlaamse auteur Hubert Lampo, die vorig jaar zijn 50-jarig schrijverschap vierde, naar Polen. Op uitnodiging van professor Stanislaw Predota gaf hij er aan de universiteit van Wroclaw op de Erasmus-leerstoel voor Nederlandse taal, literatuur en cultuur vijf gastcolleges over het magisch-realisme. De inhoud van deze Wroclaw-colleges vond een neerslag in het essay De wortels der verbeelding.
Meer dan twintig jaar na De zwanen van Stonehenge, nog altijd het essayistische meesterwerk van Lampo, wijdt de auteur zich opnieuw expliciet aan het magisch-realisme. Hij legt daarbij vooral de nadruk op de manier waarop het zich in zijn oeuvre manifesteert. Op zich biedt het boekje de ervaren Lampo-lezer weinig nieuws, afgezien
| |
| |
natuurlijk van de passages waarin hij zijn recentste werk voorstelt. Toch is de vergelijking tussen Lampo's benadering van het magisch-realisme in De zwanen van Stonehenge (1971) en zijn huidige kijk op de zaak interessant.
Het bezig zijn met en nadenken over het eigen werk is voor Lampo altijd heel belangrijk geweest. Zo beschrijft hij ook hier heel nauwkeurig de wijziging in stijl en teneur die zich in zijn jongste boeken voordoet. Toch weerhoudt dit hem er niet van - zelfs na een halve eeuw schrijven - om eerlijk toe te geven: ‘Ofschoon je niet het vaagste idee hebt wat je van je verbeelding, dus van je onbewuste verwacht, is de gewenste tekst al volop zichzelf aan het schrijven. Nog altijd weet ik niet, hoe het werkt...’ (p. 59).
Voor wie niet vertrouwd is met het literaire werk van Lampo, biedt dit boekje de uitgelezen instap voor een eerste kennismaking. Je vindt er een tegelijk beknopt en volledig overzicht. De laatste twee hoofdstukken, gewijd aan andere magisch-realistische boeken, hadden voor mijn part achterwege mogen blijven. Ze zijn zo summier dat ze niet meer dan een noodgedwongen flauw afkooksel van zovele boeiende bladzijden uit De zwanen van Stonehenge vormen. Zonder die hoofdstukken zou het essay dan ook terecht en juister ‘De wortels van mijn verbeelding’ geheten hebben.
□ Peter Meukens
Hubert Lampo, De wortels der verbeelding. Over het magisch-realisme, Meulenhoff, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 112 pp., BEF 390.
| |
Het gat in de wereld
De heerlijke stilist die Benno Barnard is, bereist in het tweede deel van zijn ‘genealogische biografie’ - dit deel is het vervolg op Uitgesteld Paradijs - vooral intrigerende steden uit de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, het oude Europa: Wenen, Triest, Praag, Marienbad, steden ‘die hun eigen openluchtmuseum zijn geworden’. Maar hij reist ook door zijn eigen geest. Barnard borduurt ook nu weer voort op themata die herhaaldelijk in vroeger werk opdoken: de relatie met zijn vader, dichter-dominee Guillaume van der Graft, de vraag naar ‘nu’ en ‘hier’ (het boek speelt overwegend in Europa, maar eventjes ook in Amerika, het beschrijft de periode 1987-1991 maar kijkt graag terug naar het fin de siècle van honderd jaar geleden), het geheim van de persoonlijke (non-)identiteit, de betekenis van de liefde...
Zijn lichtvoetige stijl charmeert ontegensprekelijk: Zoeken bij de B (pp. 9-55) en Liefde in het fin de siècle, waarin hij ondermeer de dochter van Italo Svevo ontmoet (pp. 185-238), zijn pareltjes. Speels-melancholisch. Maar vaak is Barnard als de technisch hoogbegaafde voetballer die net één draai teveel maakt. Telkens op zoek naar weer een puntgave zin, verliest hij de lezer (en de werkelijkheid?) wel eens uit het oog.
Maar misschien kan Barnard niet anders. Zijn heimwee naar de oude steden van het vergane Kakanië, naar hun verkalkte rituelen en hun gestileerde neurosen komt voort uit het ‘postmoderne’ aanvoelen dat we leven, denken en voelen in een wereld zonder centrum. Dat is het ‘gat in de wereld’, al bedoelt hij daar ook en heel concreet het ‘door de Luftwaffe zo attent weggesaneerde Rotterdam van mijn ouders en grootouders’ mee. Om het gat op te vullen heeft Barnard slechts woorden ter beschikking. Sprekend over het verschil tussen de poëzie van zijn vader en die van hemzelf, drukt hij de kern van beider opvattingen over het woord zo uit: ‘voor hem [zijn vader] is het woord Werkelijkheid geworden, en ik maak van de werkelijkheid zoveel mogelijk woorden’ (pp. 27-28). Daarin schuilt ontegensprekelijk zijn kracht, maar ook zijn zwakte.
□ Guido Vanheeswijck
Benno Barnard, Het gat in de wereld, Atlas, Amsterdam, 1993, 278 pp.
| |
Kennis van de Verte
Na de publikaties Tijdgenoot: wandelaar (1986) en Approches (1989) verscheen nagenoeg gelijktijdig met zijn vertaling van Guy Vaes'
| |
| |
bundel De verzegelde tijd, de nieuwe dichtbundel van Bart Vonck, Kennis van de Verte.
Reeds in het eerste gedicht ‘Poësis’ onthult de dichter de leidmotieven die de grondtoon van zijn bundel bepalen. ‘Eens en voorgoed geïmmigreerd in de taal, dit is de enige radicaliteit van de dichter’, ‘verbannen uit de stilte, schrijft hij’. Deze obsederende taalintentionaliteit ‘Taal tot het niet meer kan’, nauw geconnoteerd met de bezwering van de dood, ‘Writing is our best means of breaking bread with the dead’ (W.H. Auden), roept bij de dichter spontaan het contrast of het complement op van de stilte, van het zwijgen. ‘Altijd bekoort mij als dichter het zwijgen’.
Zowel vanuit existentiële ervaringen (zoals b.v. het afscheid van goede vrienden) als vanuit zijn literaire eruditie is het Vonck duidelijk dat de driehoek ‘stilte-dood-eenzaamheid’ voor hem als dichter slechts te doorbreken valt wanneer hij ‘één en al oor wordt voor het leven van de taal’. Zo immers wordt zijn fundamentele identiteit bepaald, want ‘zo weeft het lied de zanger’. Hoe graag sluit hij zich derhalve in de cyclus ‘Eigen Namen’ aan bij Demosthenes de welsprekende, bij de Russische dichteressen Tsvetajeva en Achmatova en uiteindelijk bij Hopper, de schilder bij uitstek van een beklemmende eenzaamheid. Ook het gedicht ‘Hippocrene’ (aan de Muzen gewijde Hengstebron) leidt hem naar de wezenlijke plaats van zijn bestemming, nl. het dichterschap. ‘De terugkeer, de thuiskomst, ik mag weer woorden naaien aan het noordelijk licht’.
In de verzen die meestal in losse strofische vormen geconcipieerd zijn, ontbreken heel vaak richtende leestekens zodat woorden en regels vaak als in een chemische verbinding op mekaar reageren en, mede bepaald door een originele metaforiek, zeer suggestief werken. In functie van de specifiek poëticale expressie wordt ook de syntaxis van de omgangstaal uit haar dwangbuis gelicht. De ‘parole parlante’, de zelfontworpen taal regelt er het verkeer naar eigen, autofunctionele normen, ‘hitte bouwt hier een toren van blauw en van vraag antwoord nooit als de zon in de mond brandt’.
De poëzie van Bart Vonck, zeer persoonlijk en thematisch zeer coherent, is door de anderssoortigheid van haar communicatieproces een boeiende en duurzame intellectuele uitdaging. Inderdaad: ‘Wat gebeurt in het gedicht: alleen een minnaar kan het raden’.
□ Jan van der Hoeven
Bart Vonck, Kennis van de verte, Pablo Nerudafonds, Brugge, 1993, 56 pp.
| |
Gescoedenis
Bernardus
Adriaan H. Bredero, emeritus-hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, heeft van de studie van het leven en het werk van Bernardus van Clairvaux (+1156) zijn levenswerk gemaakt. Na ruim vijftig jaar met het onderwerp bezig te zijn geweest, verschijnt nu een boek van zijn hand dat geheel gewijd is aan de grote cisterciënserabt. Dat het nu verschijnt, is een gelukkige zaak: de auteur heeft daardoor heel wat inzichten kunnen verwerken die gegroeid waren tijdens het jaar van het negende eeuwfeest van de heilige (1990-1991) - een jaar met veel congressen en publikaties.
Bernardus van Clairvaux. Tussen cultus en historie is geen biografie, geen synthesewerk, maar een boek over een aantal fundamentele aspecten van de Bernardusvorsing. Het uitgangspunt ervan is de studie van de Vita Prima, de oudste levensbeschrijving. Bredero gaat hierin op zoek naar de verwevenheid tussen cultus en historie. Die zoektocht maakt van de uitgave een onderzoek naar de constructie van een historische figuur. Stap voor stap werkt Bredero in een eerste deel aan een deconstructie, evenwel zonder de kracht van het authentieke personage tekort te doen.
Een tweede deel behandelt een oud zeer uit de Bernardus-vorsing: het verstaan van
| |
| |
de politieke rol van Bernardus en de poging om Bernardus te blijven bestuderen als een mystieke leidsman en heilige abt, rekening houdend met het eerste. Dat leidde vaak tot het beeld van Bernardus als een tweekoppig wezen, een verscheurd mens, die stond tussen de vita activa en de vita contemplativa. Bredero beklemtoont dat ook dit beeld een constructie is. Het laatste deel van het boek wil daarom Bernardus bekijken vanuit zijn monastieke Umwelt. De auteur stelt duidelijk dat de politieke daden en excessen van de abt geheel in het kader passen van zijn strijd voor een uitgediept monnikenwezen. Wat of wie dat bedreigde, werd met alle wapens bestreden, wat of wie dat begunstigde, werd voortgeholpen. Bredero haalt daarbij een brief aan van bisschop Hildebert van Lavardin, een tijdgenoot. Daarin wordt beschreven hoe Bernardus in feite, net als aartsvader Jacob, een dubbelhuwelijk had afgesloten, een vruchtbare gemeenschap met Lea (symbool voor het werk in de samenleving ten gunste van het cisterciënserideaal), en een huwelijk met Rachel (symbool voor de aangename nachten van beschouwing van het goddelijke). Bernardus moet dus verder bestudeerd worden vanuit zijn betrokkenheid op het cisterciënserleven, en dat geldt zowel voor zijn actief als contemplatief leven.
□ Erik De Smet
A.H. Bredero, Bernardus van Clairvaux. Tussen cultus en historie, DNB/Pelckmans, Kapellen / Kok Agora, Kampen, 1993, 366 pp., BEF 990.
| |
De Germanen
Boeken leven. Wie daar niet van overtuigd is, moet E.F. Jungs boek De Germanen ter hand nemen. In 1976 liet de auteur zijn leesboek over de bedwingers van het Romeinse rijk in Düsseldorf verschijnen onder de titel Sie bedwangen Rom. Twee jaar later, in 1978, verscheen de Nederlandse vertaling van het werk bij uitgeverij Meulenhoff. Meer dan 15 jaar later komt dezelfde vertaling opnieuw uit, maar dan bij Tirion/Baarn, een uitgevershuis dat de laatste jaren veel energie steekt in populaire historische boeken, neem b.v. de reeks Geïllustreerde Biografieën en nu dus ook een reeks over volkeren uit de oudheid.
Er is blijkbaar een grote vraag naar populaire en degelijke historische lectuur. Het boek van Jung is daar een behoorlijk antwoord op: het leest vlot en verwijst voortdurend naar literatuur en archeologie. Op het einde van het boek heeft de lezer een goed overzicht van de geschiedenis van de Germanen én van hun betekenis. Veel aandacht wordt besteed aan krijgshandelingen. Kernstuk van het boek is de slag die de legendarische krijger Arminius uitvocht tegen het Romeinse leger en haar aanvoerder Germanicus.
Het boek werd geschreven in 1975 en dat gaat aan de lezer niet voorbij: de auteur verwijst immers voortdurend naar ‘recente’ boeken en tentoonstellingen (uit de periode van vóór 1975). Sinds dat jaar is er echter nog heel wat meer geschreven en geëxposeerd over de wereld van de Germanen.
□ Erik De Smet
E.F. Jung, De Germanen. Bloei en neergang van de bedwingers van het Romeinse Rijk, Tirion, Baarn, 1993, 340 pp., BEF 730.
|
|