Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
ForumHet migrantendebat in tweede zittingIn het meinummer 1993 van Streven leverden Geert Van Eekert en Walter Van Herck (E&H) in het artikel Het MigrantendebatGa naar eind[1] een fundamentele kritiek op het in 1992 verschenen boek Het Belgische Migrantendebat. De Pragmatiek van de AbnormaliseringGa naar eind[2], van Jan Blommaert en Jef Verschueren (B&V). In deze bijdrage zal ik proberen de hoofdlijnen van die kritiek te ontkrachten, door aan te tonen dat ze gebaseerd is op een gebrekkige kennis van de door B&V aangewende methode en van een onverdedigbare visie op de migrantenproblematiek. | |
De pragmatiek als wetenschappelijke onderzoeksmethodeE&H hebben zich m.i. niet goed geïnformeerd over de in het boek gebruikte methodologie en doen derhalve een aantal ongefundeerde en vaak incorrecte uitspraken. B&V hebben wel degelijk een representatief corpus van teksten gebruikt. De getrokken conclusies zijn dan ook gebaseerd op het structureel en systematisch voorkomen van de geobserveerde feiten. E&H drukken hun twijfels uit over de linguïstisch-pragmatische methode gebruikt door B&VGa naar eind[3]. In haar meest algemene vorm is hun vraagstelling of we de taalgebruikers die onbewust (racistisch) bevooroordeelde termen gebruiken, hiervoor verantwoordelijk kunnen houden? Deze vraagstelling is hier eigenlijk irrelevant. Belangrijker is dat men de gebruikte termen als bevooroordeeld kan interpreteren. B&V hebben willen aantonen dat de probleemloze aanvaarding van een aantal vooronderstellingen (door ze niet te vermelden omdat ze als vanzelfsprekend worden beschouwd) interculturele communicatie op basis van wederzijdse aanvaarding van gelijkheid en evenwaardigheid in de weg kan staan. Bij de vergelijking tussen het expliciete taalgebruik van het Vlaams Blok en het impliciete van de meer gematigde partijen, schuilt er meer gevaar in de impliciete aanvaarding van een aantal denkpatronen over en attitudes t.o.v. migranten. Dit impliciete taalgebruik is juist zo gevaarlijk, daar het, ten eerste, bepaalde vooronderstellingen introduceert zonder ze te bevragen en het, ten tweede, de criticus moeilijk maakt ze bloot te leggen, omdat ze | |
[pagina 367]
| |
altijd kunnen worden ontkend met het argument dat ze nergens expliciet te lezen staan. E&H stellen dat pragmatiek gefundeerd is op een deterministische opvatting van de relatie tussen taal en denken: als denkbeelden direct worden weerspiegeld in het taalgedrag, zou dit van meet af aan de mogelijkheid uitsluiten dat opponenten in het debat er, ondanks het gebruik van een uniforme terminologie, divergente denkbeelden op na houden. Het denken van de taalgebruikers beïnvloedt inderdaad maar gedeeltelijk het taalgebruik. Ook contextuele factoren spelen bijvoorbeeld een belangrijke rol. Bovendien verwijst Verschueren5 expliciet naar het multidirectionele karakter van de relatie tussen taal en denken. De linguïstische keuzes die men maakt, kunnen aanleiding geven tot diverse soorten overtuigingen en doelstellingen, die op hun beurt het verdere verloop van de interactie kunnen bepalen. Bij het migrantendebat echter worden bestaande (negatieve) denkpatronen in stand gehouden. Vandaar ook de belangrijkheid van het uitgevoerde onderzoek, dat echter maar één van de onderwerpen is die een linguïstische pragmatiek kan bestuderen. E&H zijn ook verkeerd als ze denken dat de pragmatiek de mogelijkheid uitsluit dat de opponenten, ondanks hun uniforme terminologie, er divergente opvattingen op na zouden kunnen houden. Ten eerste kan met precies hetzelfde woordgebruik een positieve visie op de migranten worden verwoordGa naar eind4. Ten tweede toont de doorgevoerde analyse wel degelijk de structurele en systematische aanwezigheid aan van een homogeneïstische (cultuurbescherming door verwijdering van niet-conventionele elementen) ideologie die de meeste opponenten in het debat in meer of in mindere mate delen. De aan de migranten gerichte eis tot integratie impliceert dat de culturele diversiteit a priori als onoverkomelijk wordt geproblematiseerd en dat het respect voor de culturele eigenheid van de migrant ondergeschikt wordt gemaakt aan het behoud van onze superieur geachte socio-culturele traditie. E&H trekken de mogelijkheid in twijfel dat door de pragmatiek een kritische houding kan worden aangenomen t.o.v. het migrantendebat. Hun positie is eenvoudig: ofwel schrijven B&V een taalpragmatische studie, ofwel een kritisch politiek manifest. E&H begrijpen niet dat het kritische aspect van de analyse geen schuldvraag wil stellen, maar de taalgebruikers bewust wil maken van de potentiële hindernissen die zijzelf (vaak onbewust) opwerpen, waardoor interculturele communicatie nodeloos wordt bemoeilijkt. | |
De ideologie van het homogeneïsmeHet homogeneïsme stelt dat de ideale maatschappij gekenmerkt wordt door een verregaande, zoniet volkomen, homogeniteit. E&H werpen op dat nergens staat geschreven wat er precies onder ‘homogeen’ dient verstaan te worden en dat het bijgevolg gemakkelijk is politiek verschillende opvattingen te homogeniseren. Ten eerste kan een definitie moeilijk gegeven worden, aangezien het hier gaat om een fictief gegeven. Ten tweede neemt dit niet weg dat de deelnemers aan het debat aannemen dat het kan bestaan. Het beeld van een duidelijk afgebakende en homogene groepsidentiteit, dat wordt | |
[pagina 368]
| |
opgehangen als bescherming tegen de ‘andere’, is volkomen illusoir. B&V illustreren zeer goed welk een onmogelijke opdracht het is, bijvoorbeeld, een Belgische of Vlaamse culturele identiteit te definiëren zonder beroep te doen op relatief banale folkloristische en culinaire elementen. Cultuur bestaat niet in een duidelijk te onderscheiden pakketvorm, maar dient interactief begrepen te worden. Het gevaar waarvoor B&V willen waarschuwen is dat deze illusoire concepten een eigen leven gaan leiden, doordat ze op een bepaald moment als vanzelfsprekend beschouwd worden en gepromoveerd worden tot norm, zonder ooit nog in vraag gesteld te worden. | |
Het homogeneïsme en de andereHoewel E&H vinden dat B&V terecht stellen dat er geen objectieve criteria zijn voor de identificatie van groepen, volgt daar volgens hen niet noodzakelijk uit dat de karakteristieken die we aan groepen toeschrijven puur verstandelijke constructies zouden zijn zonder werkelijkheidswaarde. Waar het echter op neerkomt, is dat de parameters voor de definiëring van de groepen in het migrantendebat naar willekeur kunnen worden veranderd, zodat er geen eenduidige en ondubbelzinnige omschrijving voorhanden is. Hierdoor wordt de allochtone minderheid in een inferieure en passieve positie gedrongen en kan de blijvende dominantie van de meerderheid worden gewaarborgd. Vervolgens stellen E&H dat B&V met hun aanval op het homogeneïsme (dat iedereen die niet aan de culturele norm beantwoordt als abnormaal identificeert) zouden suggereren dat elke identificatie van de andere een afwijzing impliceert. Buiten beschouwing gelaten dat E&H de normaal-abnormaal verhouding als vanzelfsprekend lijken te aanvaarden, is het zeker niet zo dat B&V willen beweren dat we allemaal homogeneïsten zijn. Zij doen enkel een uitspraak over een systematisch waargenomen associatie van de identificatie van migranten met de problematisering en afwijzing ervan, zonder te stellen dat dit onvermijdelijk zou zijn. | |
De aanvaarding van de diversiteitTenslotte leveren E&H kritiek op het alternatief van B&V: de aanvaarding van de diversiteit. Door te stellen dat diversiteit ons zou oproepen tot solidariteit of haat en agressie (afhankelijk van de omstandigheden dus het één of het ander, omdat de inclusieve interpretatie van de disjunctie (de beide tezamen) eerder onwaarschijnlijk zal zijn), keuren E&H de status quo in het migrantendebat goed en lopen ze perfect in de pas met de onderzoeksresulaten van B&V. Men kan zich daarenboven afvragen welke norm E&H stilzwijgend hanteren om culturen op ongelijke voet te behandelen? E&H beweren ook dat als de diversiteit normaal wordt, zij haar aantrekkingskracht zou verliezen. Ze beseffen hierbij niet dat een cultuur een dynamisch gegeven is dat een constante evolutie doormaakt en dat de huidige ‘kleurenrijkdom’ beperkt is tot weinig fundamentele folkloristische en culinaire aangelegenheden. Aanvaarding van culturele diversiteit heeft verder ook niets te maken met een al te grote permissiviteit. Bestaande wetten dienen immers door ieder burger gerespecteerd te worden. De door B&V voorgestelde aan- | |
[pagina 369]
| |
vaarding van de diversiteit is theoretisch trouwens de enige haalbare. Buiten het individu en de gehele mensheid is elke indeling in groepen afhankelijk van de parameters die men hanteert, cultuurspecifiek en dus relatief. Tot het tegendeel bewezen is, moeten we ervan uitgaan dat alle eenheden tussen het individu en de gehele mensheid arbitraire formaties zijn, gecreëerd door onze perceptie van onszelf t.o.v. anderen. Elke verdere structurele opdeling leent zich dan ook potentieel tot machtsmisbruik. Na nog enkele vergeefse pogingen om contradicties of dubbelzinnigheden in het boek te vinden, proberen E&H het tenslotte nog maar eens methodologisch door te stellen dat B&V door hun metapositie (spreken over het spreken van migranten) critici buiten spel zetten, en vragen ze wanneer B&V zouden toegeven dat zij ongelijk hebben. B&V hebben zelf zonder succes gezocht naar impliciete verwoordingen van positieve attitudes t.o.v. migranten. Zij zullen toegeven ongelijk te hebben als iemand, gebruik makend van dezelfde methodologie, een even systematisch en structureel voorkomen van impliciete positieve bewoordingen kan ontdekken. Maar daar zullen E&H, vrees ik, geen oren naar hebben. □ Werner Brouwers | |
Boekhistorisch onderzoek in NederlandBij de opening van de tentoonstelling over ‘Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794’ in 1990 stelde de Leidse boekhistoricus Bert van Selm: ‘Het inzicht wint veld dat de boekgeschiedenis de ruggegraat vormt van de Nederlandse cultuurgeschiedenis’. Dat is een betrekkelijk recent verworven inzicht. Het zijn de Franse historici die op beeldende wijze beschreven hebben, ‘hoe onze westerse cultuur in hoge mate is gevormd door het gedrukte woord en dat het boek als voertuig van oude en nieuwe ideeën een beslissende rol heeft gespeeld in de wording van onze samenleving’Ga naar eind1. Bij een andere gelegenheid bekende hij: ‘Wij waren en zijn niet alleen een volk van dijkenbouwers en schilders. Ook in ons land zijn boeken voor veel mensen letterlijk van levensbelang geweest’. Boekgeschiedenis beoogt te achterhalen op welke wijze ‘opvat- | |
[pagina 370]
| |
tingen en denkbeelden in druk worden doorgegeven en hoe de confrontatie met drukwerk het denken en het gedrag van mensen de laatste vijfhonderd jaar heeft beïnvloed’. Dit doel wordt zowel op macro- als microanalytische wijze nagestreefd. Een voorbeeld van de eerstgenoemde is een reconstructie van leesgewoonten over langere periodes; een voorbeeld van de tweede de gedetailleerde analyse van de catalogus van een particuliere bibliotheek. In Nederland kent het boekhistorisch onderzoek sinds een aantal jaren drie belangrijke aandachtsvelden: dat van de boekproduktie, van de boekdistributie, en van het onderzoek naar de kopers en de lezers. Enkele maanden nadat hij te Nijmegen deze openingsrede hield, overleed op nauwelijks 46-jarige leeftijd Bert van Selm. Onlangs werden enkele teksten van zijn hand gebundeld en gepubliceerd in een schitterende uitgave, waarbij elk artikel in een andere kleur werd gezet door drukker Jan de JongGa naar eind2. Het zijn de teksten van vijf colleges die Van Selm in het kader van zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de uitgeverij en boekhandel aan de Universiteit van Amsterdam heeft gegeven, aangevuld met een artikel over het boekenbezit van schipper Bontekoe. Het boek legt getuigenis af van de verschillende manieren waarop de boekhistoricus de ‘waarheid’ probeert te achterhalen. Van Selm beschrijft de mogelijkheden en beperkingen van fondsreconstructiesGa naar eind3, en welke resultaten de studie van magazijnvoorraden kan bieden. Hij reconstrueert de voorgeschiedenis van de vaste winkelprijs, biedt de resultaten van een onderzoek naar volkslectuur in de vroegmoderne tijd, en geeft een overzicht van de particuliere bibliotheken en het boekenbezit in de Republiek. Over het particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland is onlangs een zeer prijzig, maar nuttig naslagwerk verschenenGa naar eind4. Deze uitgave is een uitwerking van een van de projecten die Van Selm was aangevangen, maar die hij noodgedwongen aan een ander heeft moeten overdragen. Dergelijke bouwstenen zijn noodzakelijk om ooit de ‘Geschiedenis van het Nederlandse boek’ te kunnen schrijven. Het resultaat van deze inventarisatie van publikaties betreffende particulier boekenbezit in de Nederlanden in de periode 1500-1800 is indrukwekkend. Het eerste deel van deze bibliografie bevat studies van meer algemene aard betreffende studies omtrent boekenbezit in de Nederlanden, het boekenbezit van bepaalde bevolkingsgroepen enz. In het tweede deel worden publikaties vermeld die het boekenbezit per plaats of streek beschrijven, en in het derde deel publikaties over individuele boekenbezitters, zoals de Leidse geleerde Janus Dousa (1571-1596), Lamoraal graaf van Egmond (1522-1568), de Mechelse kanunnik Jean-François Foppens (1689-1761), kardinaal Granvelle (1517-1586), Constantijn Huygens (1596-1687), prins Karel van Lotharingen (1712-1780), de Antwerpse specerijenkoopman Gabriel de Nigro (1540), Willem van Oranje (1533-1584), Rembrandt (1606-1669) en Rubens (1577-1640). Gedetailleerde registers maken het materiaal op verschillende manieren verder toegankelijk. Een zeer gedegen onderzoek naar het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de 19e eeuw wordt gevormd door het proef- | |
[pagina 371]
| |
schrift dat Berry Dongelmans - aanvankelijk als assistent van Bert van Selm - wijdde aan Johannes Immerzeel Junior (1776-1841)Ga naar eind5. Het lijvige boek - de eerste contemporaine monografie over een 19e eeuwse uitgever - vormt op zich een methodische wegwijzer voor elk toekomstig onderzoek omtrent de boekhandel in de 19e eeuw, tot nog toe onontgonnen gebied gebleven. Waarschijnlijk heeft Immerzeel uit liefhebberij in 1804 in Den Haag een uitgeverij-boekhandel opgezet. Om als professioneel uitgever te kunnen functioneren legde hij contacten met allerlei maatschappelijke verbanden, en nam hij diverse vernieuwende initiatieven, zoals het opzetten van een magazijn met Franse juridische werken en de stichting van filialen in Amsterdam en Rotterdam. Het leidde tot een bankroet in 1811, dat economisch gezien geen zeldzaamheid was, maar binnen het boekhistorisch materiaal uniek is. Tussen 1811 en 1841 trad Immerzeel op als zelfstandig ondernemer, achtereenvolgens in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Dongelmans schildert zeer gedetailleerd diens handelscontacten en leveranties, en de produktie en distributie van zijn uitgaven. Hij wist met Tollens, Bilderdijk en Helmers de belangrijkste dichters uit zijn tijd binnen zijn fonds onder te brengen, en als initiator, redacteur en uitgever van de Nederlandsche muzen-almanak was hij gedurende meer dan twintig jaar mede bepalend voor het peil en de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie. De correspondentie van Immerzeel met genoemde en andere dichters biedt een boeiend nieuw inzicht in het ontstaan van diverse literaire werken. Het werk - in de dubbele betekenis van het woord - van Dongelmans dwingt groot respect af, zowel in de beschrijving en de reconstructie van leven en werken van Johannes Immerzeel, als ook ten aanzien van de bijlagen, die ruim een derde deel van dit proefschrift beslaan, en waarvan de reconstructie van het fonds en de inventaris van zijn boekwinkel het belangrijkst zijn. De auteur blijft bescheiden in het trekken van conclusies, maar van de feiten en bevindingen die hij bijeengebracht heeft zullen toekomstige onderzoekers rijkelijk kunnen profiteren. □ Paul Begheyn |
|