| |
| |
| |
Ludo Abicht
De drie levens van de jezuïetenorde
Jean Lacouture: Jésuites
In Louteringsberg, zijn geestelijke autobiografie, besluit Thomas Merton, na lang beraad, in een kloosterorde in te treden. Een van de eerste waar hij aan denkt, is de ‘Sociëteit van Jezus’, de jezuïeten dus. Tot zijn verbijstering komt hij terecht in een kantoorgebouw met ratelende schrijfmachines, waar haastige managers druk over en weer lopen. Een efficiënt modern bedrijf. Nee, dat was het niet wat hij zocht. Hij koos voor de gewijde stilte van een Trappistenklooster.
Een latere, wel geslaagde sollicitatie, vinden we in de autobiografie van Ignace Lepp, Itinéraire de Karl Marx à Jésus-Christ. Deze militant van de Communistische Internationale, de Komintern, die zijn geloof in het marxisme-leninisme was kwijtgeraakt, voelde zich ook door de jezuïeten wel aangetrokken. Zij herinnerden hem aan zijn vroegere communistische kameraden. Hij dient zich aan, maar krijgt tot zijn verbazing te horen dat je katholiek moet zijn als je jezuïet wilt worden. In het volslagen gelaïciseerde milieu waaruit hij kwam, werd aan zo'n detail weinig aandacht besteed.
De ‘jezuïeten’ als moderne managers of als katholieken dus? Of, beter nog, als ‘katholieke managers’? Dat imago geeft wel iets van de werkelijkheid weer. Maar hoe rijm je dat met de geëxalteerd mystieke oorsprong van de orde, de ascetische gebedswaken en ‘visioenen’ van Iñigo de Loyola in de grot van Manresa? Je zou kunnen denken dat vandaag de ‘New Age’-adepten, op zoek naar steviger geestelijk voedsel, in de mysticus Iñigo een verwante figuur herkennen, maar zouden zij zich ook kunnen verzoenen met de jezuïetische actievelingen die overal ter wereld, van de bevrijdingstheologen aan de UCA-Universiteit in San Salvador tot de animatoren van boerenvakbonden in Azië en Afrika, de dienst uitmaken?
Er is nog een ander gangbaar beeld van de jezuïeten: hun rol als
| |
| |
opvoeders in hun colleges. Al eeuwenlang hebben velen van hun oudleerlingen een stempel gedrukt op kerk en maatschappij, zelfs als zij zich later tegen hen opstelden: Voltaire, Lumumba, Fidel Castro, en er zullen ook wel Vlamingen en Nederlanders te noemen zijn. Geen wonder dus dat de bekende auteur Jean Lacouture (met onder meer boeken over De Gaulle, Ho-Chi-Minh, Nasser, François Mauriac en Pierre Mendès France), die nu ook een boek over de orde schreef, ‘de nos maisons’ is en uitvoerig bij die college-ervaringen blijft stilstaan.
Om verschillende redenen is een wat uitvoeriger recensie van dit magnum opus van Lacouture (2 delen, samen 1084 blz.) hier op haar plaats. [1] Streven is een door jezuïeten opgericht en nog altijd door jezuïeten geleid tijdschrift. [2] Jésuites is niet een in opdracht gemaakte historiografie van een onkritisch bewonderaar, maar het werk van een politiek biograaf die van zijn onderwerp de nodige afstand neemt. [3] Het is ook niet een van de vele ‘Macht und Geheimnis’-geschriften die al vanaf de 17e eeuw en nog steeds, ook in onze contreien, verschijnen. Denken we maar aan H. Somers, Geheim en wijsheid der jezuïeten. Alsof het daarbij vooral zou gaan om de ontmaskering van een sinister gezelschap van geheime agenten van paus, koning of CIA. Ook deze vaak ongelukkige bindingen tussen de orde en de wereldlijke macht worden besproken, maar dan in het kader van het gehele epos en niet als een goedkope vorm van sensatieliteratuur. [4] Het boek heeft de originele vorm van een ‘multibiografie’. Het gaat over het leven van enkele markante figuren uit de geschiedenis van de orde, in een poging om het gezicht van de orde zowel persoonlijk als collectief te schetsen. Geen opsomming van korte biografieën, maar een voorstelling van vaak erg van elkaar verschillende individuen, die de gemeenschappelijke traditie ieder op hun eigen manier hebben voortgezet. [5] Omdat de jezuïetenorde nu meer dan vier eeuwen lang in de katholieke wereld (en daarbuiten) een prominente plaats heeft bekleed, is het boek tegelijk een interessante studie van de interactie tussen de historische periodes en een groep mannen die met een heel bijzondere opdracht in die tijden gedacht en gehandeld hebben. [6] Tenslotte beantwoordt Jésuites ook aan een persoonlijke behoefte van de recensent, die zelf oudleerling van een jezuïetencollege is, bijna zeven
jaar lang jezuïet-in-opleiding was, daarna een andere weg insloeg, maar vandaag, 33 jaar later, nog altijd door die Sociëteit gefascineerd blijft.
Lacouture schrijft een chronologisch bericht. Alleen op die manier kan hij zijn thesis over de drie opeenvolgende en grondig van elkaar verschillende fasen van de orde verdedigen: de success story van de stichting in 1540 tot de opheffing in 1773; van de ‘herstichting’ in 1814 tot het einde van WO II; tenslotte van de problemen rond Teilhard de Chardin (1948) tot de dood van Pedro Arrupe en Henri de Lubac in 1991.
| |
| |
| |
De veroveraars
De geschiedenis van een beweging heeft zo haar eigen regels. Aanvankelijk wees niets erop dat dit groepje van religieus gedreven Spaanse studenten aan de Sorbonne, onvoorwaardelijke volgelingen van de radicale mysticus Iñigo de Loyola, ooit zou uitgroeien tot een van de machtigste religieuze orden van het christendom. In een periode van religieuze verscheuring door de reformatie en van geestelijke verwarring wilden zij zich volledig in dienst stellen van kerk en paus, met de bedoeling overal ter wereld het geloof te gaan verkondigen. Hun ambitie reikte niet alleen tot aan de grenzen van de wereld, maar was ook diep geworteld in de spirituele beleving van een geloof dat in hun ogen door wereldse compromissen en confrontaties bedreigd werd. Deze confrontatie kwam in de eerste plaats van de gevestigde kerk zelf, die getraumatiseerd was door afscheuringen, ketterijen en nieuwlichterijen. Al heel vroeg kwam de vrijgevochten, aristocratische en charismatische zwerver Loyola in aanvaring met de inquisitie. Hij was aan geen enkele bisschop of hoogwaardigheidsbekleder gebonden, hij behoorde tot geen enkele gevestigde kloosterorde. Zijn methodes van geestelijke begeleiding hadden een enorm succes en waren dus meteen verdacht. Aan de Sorbonne omringde hij zich met een groep van al even radicale gelijkgezinden, die wel eens de kern zouden kunnen vormen van een nieuwe sekte. De groepscohesie was echter veel sterker dan de organisatorische banden: ze waren met elkaar verbonden door een intense vriendschap en vooral door de gezamenlijke praktijk van de ‘Geestelijke Oefeningen’, die hen immuun scheen te maken voor vaderlijke vermaningen van bezorgde prelaten die altijd weer voor gematigdheid, gehoorzaamheid en voorzichtigheid pleitten. Gematigd en voorzichtig waren ze juist niet, maar totale gehoorzaamheid aan de paus als plaatsvervanger van Christus op aarde maakten ze wel tot het centrale kenmerk van hun werk. Bovendien waren zij intellectuelen met
dezelfde honger naar kennis en wetenschap als hun humanistische tijdgenoten. Alleen was hun streven naar wereldse kennis van meet af aan ondergeschikt aan hun religieus engagement, wat in die tijd nogal uitzonderlijk was. Dit engagement dwong hen er toe geen tegenwerking of weigeringen te aanvaarden, tot ze in direct contact kwamen met de ‘top’ van de kerk. In 1540, twaalf jaar na de aankomst van Iñigo in Parijs, slaagden zij erin paus Paulus III ertoe te bewegen hun nieuwe orde onder zijn hoede te nemen. Datzelfde jaar vertrok Francisco Javier, een van de eerste gezellen, naar India en Japan, met de nooit vervulde wens heel China voor Christus te winnen. In Japan, waar hij zich ‘voorlopig’ settelde, beging hij de eurocentrische fout, op zoek te gaan naar ‘de koning’, die in het Japan van de daimio's helemaal niet de rol van een Europese vorst had, maar
| |
| |
hij wist de christelijke boodschap zozeer aan de Japanse cultuur aan te passen, dat men in Rome ongerust werd. Het is het boeiende verhaal van de deels geslaagde mislukking van de confrontatie van het christendom met de Oostaziatische cultuur, die veertig jaar na zijn dood, in 1552, door de ‘jezuïeten-mandarijnen’ in China zou worden voortgezet.
Vier jaar later, in 1556, stierf Ignatius. Als algemeen overste werd hij opgevolgd door Diego Laynez, een Spanjaard uit een bekeerde joodse familie. Het is trouwens opvallend hoe open deze eerste jezuïeten stonden tegenover de joodse wortels van hun geloof en hoe revolutionair hun houding tegenover joden en marranos (onder dwang tot het christendom bekeerde joden) afstak tegen de anti-joodse hysterie van de Spaanse katholieken. Als goed historicus laat Lacouture de vraag open, of de vele (negatieve) parallellen die later tussen jezuïeten en joden (lees de lemmata in onze woordenboeken er maar eens op na) getrokken worden, op deze oorsprong teruggebracht kunnen worden, maar het blijft een interessante vraag. In elk geval zullen latere jezuïetenoversten veel minder jodenvriendelijk zijn dan hun stichters.
Terwijl het succes van de jezuïeten in Azië door de kerk niet onverdeeld gunstig ontvangen werd, leidde hun succes met de theocratische nederzettingen, de reducciones, in Paraguay tot een regelrechte oorlog tussen de jezuïeten en de Spaanse kroon, die tot de bekende tragedie geleid heeft. Vanaf het midden van de 17e eeuw begint het tij te keren. De jezuïeten worden door theologen beschuldigd van contaminatie door het confucianisme; hun campagnes voor de rechten van de slaven; hun campagnes voor de rechten van de slaven ergeren de slavendrijvers in Brazilië; ze maken zich (terecht, zegt Lacouture) gehaat door hun overdreven ijver in de strijd tegen de Franse protestanten; door hun trouw aan (manipulatie door) de koning van Frankrijk, zijn ze, zeggen hun tegenstanders, in het web van de politiek verstrikt geraakt; ze zijn het ideale symbool geworden van de anti-Verlichting. In bijna alle gevallen hebben zij die steeds machtiger wordende nationale en internationale tegenstand te wijten aan hun grote invloed en hun succes, onder meer in hun colleges, die de sociale elite van de katholieke jeugd opleidden. Dat ze daarbij ernstige fouten hebben gemaakt, kan moeilijk worden ontkend, maar hun tekortkomingen verzinken in het niets in vergelijking met de beschamende intriges die Paus Clemens XIV ertoe bewogen in zijn bul Dominus ac Redemptor de Sociëteit op 21 juli 1773 op te heffen. Aan die opheffing was een reeks verbanningen voorafgegaan, die duidelijk maken dat de orde haar diplomatieke slagkracht verloren had. In 1754 werden zij verdreven uit Brazilië, in 1759 uit Portugal, in 1764 uit Frankrijk, in 1767 uit Spanje en de Spaanse kolonies en in 1768 uit Parma. Dat de Encyclopédie, een van de bastions van hun fervente tegenstanders, in 1752 eveneens verboden werd, illustreert de zwakheid
| |
| |
van een orde die ooit aan de spits van het moderne wetenschappelijke én religieuze denken had gestaan en nu blijkbaar op geen enkele steun van verlichte of vrome geesten meer kon rekenen.
| |
De dubieuze terugkeer
In zijn kroniek van de ‘herstichte’ jezuïetenorde is Lacouture ondubbelzinnig kritisch: de prijs die de Sociëteit voor haar wedergeboorte moest betalen, was een totale uitlevering aan de Reactie, zowel in de kerk als in de seculiere maatschappij. De jezuïetenorde werd, o ironie, een van de stoottroepen van de antidemocratische beweging en, later, van het antimodernisme. Dit klopt niet met het beeld van de oorspronkelijk dynamische en intellectueel open Sociëteit, die in kerkelijke ogen bijna teveel begrip toonde voor inheemse culturen en zeden. En het klopt al evenmin met het kritische en geëngageerde imago van de jezuïeten vandaag.
Aan de ‘herstichting’ door Pius VII in 1814 zijn heel wat manoeuvers voorafgegaan die in een sensationeel geschreven jezuïetengeschiedenis een ereplaats zouden krijgen. Om te beginnen werd de bul Dominus ac Redemptor, die de Sociëteit ophief, om opportunistische redenen in het Russische rijk van Catharina II nooit gepromulgeerd, zodat men casuïstisch kon beweren dat de orde dus nooit helemaal werd opgeheven. De beroemde kadavergehoorzaamheid van de jezuïeten was blijkbaar voor interpretatie vatbaar. Verder werden er reeds vanaf 1790 onder andere namen allerlei congregaties van ex-jezuïeten opgericht - ook hier is de parallel met ex-communistische partijen na de ineenstorting van het Oostblok opvallend - in afwachting van een nieuwe officiële erkenning. De gerestaureerde natiestaten, nauwelijks van de schrik voor de revolutie bekomen, vonden in de opnieuw opgerichte Sociëteit een bondgenoot tegen de in hun ogen ondermijnende krachten van de vooruitgang. De jezuïeten zagen zichzelf en werden ook beschouwd als de voorvechters van ‘troon en altaar’.
Daarover zijn hedendaagse jezuïeten-historici het eens met vroegere tegenstanders als Michelet, Victor Hugo en Champollion. Maar het zou unfair zijn, deze ultramontaanse, conservatieve houding los te maken van de geest die het hele katholicisme na de restauratie doordrenkte. De jezuïeten vormden hierop geen uitzondering, integendeel. Omdat ze echter getraumatiseerd waren door de vervolgingen en het onrecht van meer dan een halve eeuw, waren ze er psychologisch toe geneigd hun afkeer van Verlichting en vooruitgang militanter en met meer energie te manifesteren dan andere gelovigen. Daardoor werden ze opnieuw het mikpunt van de aanvallen die de in feite gelaïciseerde maatschappij tegen de nostalgici van het ancien régime organiseerden. Ze werden
| |
| |
als het ware in een rol geduwd waar ze in de hele 19e eeuw nog moeilijk uit zouden geraken. Gelukkig voor de Sociëteit is dit niet het hele verhaal, zoals blijkt uit de opmerkelijke rol die een Vlaming als de jezuïet Pieter-Jan De Smet in de strijd voor de overleving van de Noordamerikaanse Indianen geleverd heeft. Ook hier maakt Lacouture echter een onderscheid tussen de gecanoniseerde legende en de historische waarheid. Hij twijfelt niet aan de onbaatzuchtige intenties van De Smet, maar hij vraagt zich wel af of hij niet door de Amerikaanse regering gebruikt werd om de onderdrukking van de Indianen te vergemakkelijken. Telkens wanneer De Smet de Indianen ervan wist te overtuigen de wapens neer te leggen en met de blanken te onderhandelen, liep deze schijnbare pacificatie uit op de uitmoording of deportatie van de ‘gelovigen’ die hem hadden vertrouwd. Een streng, subjectief onverdiend, maar misschien wel objectief correct verdict.
Het verwondert me dan ook niet dat de jezuïeten een beslissende rol gespeeld hebben in het Eerste Vaticaans Concilie, waar de pauselijke onfeilbaarheid werd geproclameerd. Maar ook hier is het totale beeld nog altijd genuanceerder dan je zou verwachten. Naast de oprichting van de Civiltà Cattolica, het Romeinse jezuïetentijdschrift, toentertijd zowat het strijdorgaan van de intolerantie tegen elke progressieve of afwijkende idee (en nog meer tegenover de dragers van deze ideeën), was er onder meer het Franse jezuïetentijdschrift Etudes, dat een veel gematigder koers volgde. Etudes weigerde bijvoorbeeld de historicus Albert de Broglie en later Montalembert, twee bêtes noires van de ultra-roomse reactie, te veroordelen. Dit voorzichtige liberalisme is nog steeds de uitzondering in een kerk die Ees Misérables, Madame Bovary, Le Rouge et le Noir en zelfs de meeste werken van Balzac op de index plaatste en geen enkele tegenspraak duldde. Over het algemeen volgde de Sociëteit dit beleid, wat haar uiteraard in de ogen van de verlichte burgerij hopeloos verachterd en intellectueel onaanvaardbaar maakte.
Intussen bloeiden de jezuïetencolleges en vormden ze de katholieke elite van morgen met genoeg eruditie en onderscheidingsvermogen om ooit aan dit onzalig verbond van kerk en reactie te kunnen ontsnappen. Want dat is een van de merkwaardigste trekken van deze opvoeding. De paters mogen dan al oerconservatief geweest zijn, ze slaagden er blijkbaar in de persoonlijkheid van hun leerlingen zodanig te eerbiedigen dat ze vaak hun toekomstige tegenstanders kweekten. Tegenstanders die, ondanks de meningsverschillen, vaak met sympathie aan hun jezuïetenopvoeding terugdenken. Dat was ook het geval in die reactionaire jaren.
Een andere verrassende contradictie is de houding die de jezuïeten als groep innamen tegenover het opkomende fascisme. Uit het voorafgaande zou men kunnen concluderen dat zij althans de ‘christelijke’
| |
| |
vormen van fascisme met open armen zou verwelkomen, maar dat is volgens Lacouture niet het geval geweest. In een overvloedig gedocumenteerd hoofdstuk, Le fascisme? Décidément, non... betoogt hij dat er wel jezuïeten waren die bij Maurras en soortgenoten aanleunden, maar dat het antisemitisme van deze lieden voor de orde een breekpunt was in relaties met katholiek uiterst rechts. Onder meer door hun contacten met het jodenvriendelijke Renouveau Catholique waren de jezuïeten zich al vroeg bewust geworden van de racistische trekken van het fascisme, en zetten zij zich ertegen af. Sommigen deden dat vanop de kansel, anderen waren actief in verschillende comités voor hulp aan de slachtoffers van Hitler en Franco, en weer anderen zetten de stap naar het antifascistische verzet en boetten daarvoor met hun leven. Deze afwijzing van het fascisme lijkt wel een einde gemaakt te hebben aan het reactionaire avontuur van de herstichte orde, en de derde, progressieve fase in de geschiedenis van de Sociëteit te hebben voorbereid.
| |
Van Teilhard de Chardin tot Pedro Arrupe
Het derde en laatste deel van Jésuites is gewijd aan de woelige jaren na de Tweede Wereldoorlog en de veranderingen die de orde, opnieuw, doormaakt, niet het minst in haar relatie tot het Vaticaan. Aangezien deze ontwikkelingen nog niet afgesloten zijn en iedere interpretatie een ingreep is in een verdergaand proces, is hier plaats voor uiteenlopende analyses. In zijn behandeling van de eerste twee fasen kon Lacouture zich terugtrekken op het afstandelijke plateau van de historicus die zich op het werk van andere historici kan beroepen. De spanningen en conflicten uit het verleden zijn intussen gekristalliseerd en kunnen zonder veel emotie geduid worden. Dat wordt moeilijker als je de eigen tijd wilt beschrijven. In zijn behandeling van het verleden gaat Lacouture's voorkeur duidelijk uit naar de intellectuele openheid en het religieuze humanisme van de eerste jezuïetengeneraties. Vandaar zijn reserves ten opzichte van de conservatieve, vaak dogmatisch intolerante rol die de orde in de vorige eeuw speelde en zijn sympathie voor haar antifascistische, democratische inzet tussen 1930 en 1945. Voor de periode na WO II kiest hij drie thema's waarin hij het gezicht van de nieuwe Sociëteit meent te herkennen: de lijdensweg van Teilhard de Chardin, de strijd voor het eerherstel van de joden en de controverse tussen de generaal overste Pedro Arrupe en een achterdochtiger wordend Vaticaan.
Eigenlijk paste de controverse rond de stellingen en de persoon van Teilhard de Chardin meer in de mentaliteit van het interbellum dan in de stilaan vrijere na-oorlogse tijd. De paleontoloog wist dat hij een belangrijke bijdrage aan de evolutieleer had geleverd (de ontdekking van de ‘Sinanthropus’, de Chinese voorloper van de Neanderthaler).
| |
| |
De jezuïet dacht dat hij door de ontwikkeling van deze theorieën ‘het creatieve werk van God’ kon verderzetten en dat zijn wetenschappelijke inzichten volledig met de katholieke leer in overeenstemming gebracht konden worden. Toen hij op steeds grotere achterdocht en tegenstand van de kerk botste en zich tenslotte aan haar gezag onderwierp, waren zijn wetenschappelijke collega's ontzet, terwijl zijn religieuze oversten zijn onderwerping ofwel nooit helemaal vertrouwden of er innerlijk diep ongelukkig om waren. Uit de historische context gelicht, lijkt het wel een nutteloze en ergerlijke oefening in menselijke bekrompenheid, die van een van de trouwste en begaafdste jezuïeten van zijn eeuw een vereenzaamd man maakte en het prestige van orde en kerk ernstig geschaad heeft. Maar je kunt mensen en hun ideeën nu eenmaal niet los van hun tijd en milieu beoordelen. Hoe dan ook, als Teilhard de orde verlaten had, zou hij zich waarschijnlijk minder ingespannen hebben om zijn wetenschap theologisch en zelfs mystiek te duiden. Het drama van de Chardin was dat zijn twee roepingen - als paleontoloog én jezuïet - zozeer met elkaar samenhingen dat hij tenslotte niet meer wist welke van de twee opdrachten hij misschien ‘verraden’ had. Hij stierf in 1955; nog in 1962 waarschuwde een Monitum van het Vaticaan tegen zijn geschriften. Het heeft tot eind 1981 geduurd voor men officieel de grootheid en het belang van zijn poging tot synthese wilde erkennen. En de orde, die beter wist? De generaal overste, de Vlaming J. Janssens schreef aan Henri de Lubac dat de zaak van de waarheid beter gediend zou zijn door ‘notre souffrance silencieuse’ dan door ‘des interventions intempestives’. Met andere woorden, ook de Sociëteit zweeg.
Wat de verhouding tot het jodendom en de joden betreft, heb ik hierboven al gewezen op de ongewone openheid van Ignatius en zijn eerste ‘gezellen’ tegenover ‘de familie van Christus’, niet alleen in het bijbelse verleden, maar ook tegenover het levende en zwaar door de inquisitie getroffen jodendom van de 16e eeuw. Een dergelijke houding was in die tijd regelrecht gevaarlijk. De jonge orde wilde niets met de inquisitie te maken hebben en raakte daarover zelfs in conflict met paus Paulus IV. Hun opvolgers waren niet zo moedig tijdens de Dreyfusaffaire aan het eind van de 19e eeuw en nog tot in het begin van deze eeuw konden mannen van joodse afkomst niet voor de orde kandideren; was een van hen toch wel geschikt, dan kon een pauselijke dispensatie worden aangevraagd. Over de inzet van de orde tegen het fascisme en antisemitisme, van de staf van Radio Vaticaan tot de in München nog altijd vereerde volksheilige Rupert Mayer, werd al in het vorige hoofdstuk gesproken. Na de oorlog ging het onder meer om het eerherstel van de joden na eeuwen van theologisch, materieel en juridisch antijudaïsme. De jezuïeten speelden bijvoorbeeld een prominente rol in de verbetering van de Paasliturgie (de schrapping van de verwijzing naar de ‘perfidi
| |
| |
judaei’) en in de verbetering van de betrekkingen tussen kerk en jodendom. Dit hoofdstuk eindigt met het indrukwekkende artikel van Paul Valadier over de affaire van de karmelitessen in Auschwitz (Libération, augustus 1989).
Tenslotte, en hier kan niet van een ‘einde’ gesproken worden, vertelt Lacouture het bittere verhaal van de conflicten tussen de sociaal geëngageerde nieuwe Sociëteit onder leiding van Pedro Arrupe en een Vaticaan dat steeds minder geduld heeft met deze vernieuwers en activisten. Alleen al het portret van de laatste jaren van de zieke, afgetreden generaal overste (Pedro Arrupe et la justice...) maakt dit boek onvergetelijk. Maar het is meer dan een hulde aan een uitzonderlijk man. Lacouture komt tot de conclusie dat er vandaag in feite misschien niet één, maar meerdere ‘sociëteiten van Jezus’ bestaan, die inhoudelijk nog weinig of niets met elkaar te maken hebben, en waarvan de meest geëngageerde en evangelische stilaan opnieuw in de diaspora (weg van ‘Rome’ als het heilige land) gedreven worden. Als de orde er niet in slaagt zich pluralistische te ontwikkelen, en Lacouture schijnt daaraan te twijfelen, dan zal deze diaspora nog lang duren en zal de Sociëteit er in de volgende eeuw volkomen onherkenbaar uitzien. In de ignatiaanse traditie van de ‘onderscheiding der geesten’, een begrip dat de auteur niet toevallig terugvindt bij Michel Foucault (‘discernement’) sluit het boek af met een citaat van de Franse jezuïet Louis Beirnaert: de jezuïeten vandaag oefenen niet langer een profaan beroep uit ‘met andere bedoelingen’, zoals eertijds de jezuïeten-astronomen in Peking of de dokters in de armenwijken van Afrika. Ze vinden integendeel de diepere, ook religieuze zin van hun bestaan in het gekozen werk zelf. Een dergelijke mentaliteitsverschuiving houdt het gevaar in dat sommigen tot de bevinding komen dat ‘het historische en sociologische gewicht’ van de orde hun te zwaar geworden is en ze beter erbuiten werken. ‘D'autres restent (...) Par là, ils ratifient leur
appartenance à la Compagnie et leur désir de vivre dans une de ces petites communautés où ce retrouve aujourd'hui, bien que sous d'autres formes, ce qui caractérisait la bande des premiers compagnons’. Zij moeten het vervolg van dit gepassioneerde verhaal verder schrijven.
Jean Lacouture, Jésuites. 1. Les conquérants, 1991, 512 pp., Jésuites. 2. Les revenants, Seuil, Paris, 1992, 572 pp.
|
|