Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Streven
| |
[pagina 291]
| |
Maria ter Steeg
| |
[pagina 292]
| |
ling is nagenoeg gelijk aan de onze: geen sch's, geen dubbele e's en o's. Kortom, een voor die tijd moderne, vrijgevochten en onconventionele jonge vrouw. Tussen 1941 en 1943 maakte zij een geestelijke ontwikkeling door. Een ontwikkeling die ik niet chronologisch wil doornemen, maar aan de hand van een aantal relevante thema's: religieuze, spirituele thema's, meer dan psychologische thema's. En ik wil dat zoveel mogelijk doen met haar eigen woorden, zodat we dicht bij haar beleving blijven. De thema's zijn achtereenvolgens: [1] De levensdrift, de eros, het seksuele verlangen, dat haar van huis uit, van nature uit stuurt. [2] De voorbereiding, de incubatietijd, het leerproces, en de rol die geestelijke begeleiding daarbij speelt. [3] God-in-mij: wat zegt zij over de ruimte in zichzelf de ziel, God? [4] Het lijden, het kwaad, de amor fati, het op zich nemen van eigen en andermans leven en lijden. Tot slot wil ik een paar kanttekeningen maken. | |
Eros en verlangenWat heeft Etty van huis uit meegekregen en wat doet zij daarmee? Ze heeft meegekregen: een vitale levensdrift, een hang naar liefde, naar relaties, en het verlangen om iemand te zijn en iets te presteren. Zo, in het algemeen geformuleerd, deelt ze dat met bijna alle andere mensen. Maar meer specifiek ziet die vitale levensdrift er bij Etty als volgt uit. [1] Vitaliteit is voor haar geen vanzelfsprekend bezit. Zij moet haar levensdrift zien te veroveren op (wat ze noemt) de ziektekiemen die ze van thuis heeft meegekregen. Je bepaalt immers niet helemaal autonoom hoe je in het leven staat. Je krijgt een bepaalde psychische constitutie mee. In haar familie waren ziektekiemen rond: angst om de dingen niet aan te kunnen, levensangst, een rotte plek in het levensgevoel zelf. Vooral in het begin van haar ontwikkeling zijn er talrijke onlustmomenten waar ze geen greep op kan krijgen: pijntjes en kwaaltjes die samenhangen met depressies en die haar het gevoel geven dat ze innerlijk een brandend huis is, een chaos. Ze weet dat dat familiair bepaald is, dat het erfelijk is. Ze herkent het in haar ouders en haar broers. Ze zoekt greep te krijgen op haar innerlijk leven. Vaak heeft ze het over ‘de vorm’ die ze zoekt, de contouren van wat er in haar omgaat. In haar familie lag een groot geestelijk kapitaal opgeslagen, maar onbeheerd. Volgens haar waren haar ouders overweldigd door de eindeloze gecompliceerdheid van het leven en konden ze daardoor nooit een keuze doen. ‘Aan hun kinderen een te grote bewegingsvrijheid gelaten, ze konden nergens een houvast geven, omdat ze zelf nooit een houvast gevonden hebben en ze konden nooit tot onze vorming bijdragen omdat ze zelf nooit een vorm hebben | |
[pagina 293]
| |
kunnen vinden’ (207). Etty beseft dat ze van huis uit geen raamwerk, geen instrumentarium heeft meegekregen om vorm te geven aan haar innerlijk leven. [2] Dat zoeken van een vorm, van een eigen innerlijk leven, doet ze voornamelijk met woorden. Ze wil schrijven. Ze leest en schrijft haar ziel bij elkaar. Degene die haar de toegang geeft tot haar innerlijk leven, is Julius Spier. Haar bevlogen liefde voor deze man verwerkt ze, behalve op een zeer extraverte lichamelijke manier, ook op een introverte, schrijvende manier. Woorden zijn de stenen waarmee ze een onderdak voor zichzelf bouwt. Woorden helpen haar ook om greep te krijgen op de verschrikkingen die zich voor joodse mensen aandienen. Tenslotte weet ze met zekerheid dat ze wil schrijven, noteren, vasthouden, om het na de oorlog te kunnen navertellen aan hen die er niet bij geweest zijn. Die behoefte aan schrijven houdt ze ook in de laatste maanden (zomer '43) in Westerbork. Maar de introversie, het naar binnen kijken, wordt dan extravert, meer naar buiten gekeerd. Nadat Spier haar eerst had geleerd in zichzelf te lezen, kon ze daarna ook in anderen lezen - in andere mensen, en niet meer alleen in boeken. En ze beseft dat ze de ellende nooit zo zal kunnen neerschrijven als het leven zelf het in zijn levende letters neergeschreven heeft. Ze schrijft brieven waarvan sommige qua stijl en menselijkheid onvergetelijk zijn - als het ware een heldere ruit waardoor je naar binnen kunt kijken in de tragiek van de kampbewoners. Het is jammer dat haar dagboeken uit de periode Westerbork niet bewaard zijn gebleven. [3] Een derde element is de eros zelf. Etty heeft een grote en vanzelfsprekende seksuele drift. Veel mensen, vooral mannen die haar gekend hebben, getuigen van de directheid en snelheid waarmee ze zich seksueel kon geven. ‘Ik heb op heel wat bedden rondgedanst’, schrijft ze. Zij weet dat ze sterk erotisch is aangelegd en dat ze geneigd is om te versmelten met een ander, haar identiteit in die van een ander te laten opgaan (130). Ze gaat zelfs zo ver dat ze dat als de wijfjesachtige eigenschap van vrouwen in het algemeen ziet. En ze voelt dat dat niet moet, dat je op eigen benen moet staan. ‘Het is een langzaam en smartelijk proces, het geboren worden tot werkelijke, innerlijke zelfstandigheid... Vooral als vrouw. Er zit toch altijd de drang in je je te verliezen in een ander’ (141). Degene met wie ze dat zelfstandigheidsproces doormaakt, is Julius Spier. Ze leert hem kennen als therapeut, als psycholoog en handlijnkundige. Maar algauw ontstaat er een heftige wederzijdse verliefdheid. Spier houdt er aparte behandelingsmethoden op na: een mengeling van Jungiaanse analyse, handlijnen lezen, lichamelijk aanraken en worstelen en geestelijke verdieping. Maar door aan Etty, tot bijna op het laatst, | |
[pagina 294]
| |
de lichamelijke vervulling te onthouden leert Spier haar, de strikt seksuele uitdrukkingsvormen van de liefde te relativeren. Je kan er soms zelfs iets mee stuk maken. Etty leert haar seksuele wensen te disciplineren, haar verlangens binnen te roepen als lastige kleine kinderen en ze op te voeden. Op dit hele concrete terrein, waar ze moet leren afzien van onmiddellijke vervulling, ontdekt ze wat ‘transcendentie’ is, overstijgen, iets méér en iets ánders verwachten dan wat voor de hand ligt. Het verlangen op zichzelf is altijd groter dan de vervulling - een groot verlangen moet je heel houden en niet opdelen in vele kleine bevredigingen. Trouwens, je kúnt lichamelijk nooit volledig uitdrukken wat je aan tederheid voor een ander voelt (361). Een streling, een telefoongesprek, een blik kan méér uitdrukken van de liefde dan een bed of een lichaam dat je deelt. Bovendien is het een groot goed om de geliefde ander vrij te laten, zowel omwille van het welzijn van die ander als vanwege het feit dat je liefde voor hem kan uitstromen naar anderen. Liefde is niet iets wat je krijgt, wat je verwachten moet van anderen naar jou toe. Liefde is iets wat je in jezelf hebt, wat je ter beschikking hebt voor anderen, ongeacht of die anderen wel zo beminnenswaardig zijn. Wat Etty van dit verzelfstandigingsproces geleerd heeft, drukt ze in een brief uit Westerbork (augustus '43) als volgt uit: ‘Velen voelen zich hier kwijnen in hun mensenliefde, omdat ze van buitenaf niet gevoed wordt. De mensen geven je hier niet veel aanleiding om ze lief te hebben, zegt men. Maar dit ervaar ik steeds weer in mezelf: er is geen enkel causaal verband tussen het gedrag van mensen en de liefde die je voor ze voelt. Die liefde voor de medemens is als een elementaire gloed, waaruit men leeft. Die medemens zelf heeft er nauwelijks iets mee te maken’ (676-677). | |
De voorbereidingHaar geestelijke ontwikkeling heeft Etty Hillesum als een bewust proces gewild en doorgemaakt. Niet voor niets heeft ze het in Westerbork meerdere malen over de onvoorbereidheid waarmee mensen in de oorlog en in tegenslagen terechtkwamen. Dat vond ze ontstellend. Voorbereiden is belangrijk. Het is van belang om een grondmelodie te krijgen, een vaste ondertoon in je leven. Van waaruit je weet hoe je aan moet pakken wat er later eventueel op je weg komt. [1] Het eerste wat ze te melden heeft is, dat je dat niet alléén kunt. Dat je daar hulp bij nodig hebt, geestelijke begeleiding. Geestelijke begeleiding is een oud begrip in de religieuze tradities. Je zoekt iemand voor wie je al je gedachten kunt openleggen, iemand die je helpt om | |
[pagina 295]
| |
daarin orde aan te brengen. Iemand die je bemoedigt en steunt in je geestelijke groei. Voor Etty was die geestelijke begeleider Julius Spier. Volgens sommigen was Spier een charlatan, volgens Etty zelf (als ze haar eerste blinde verliefdheid te boven is) was hij een sensueel en decadent man. Maar juist omdát hij zijn sensuele natuur kende en er de krachten en de zwakheden van had leren gebruiken en beheersen, was hij een leermeester voor Etty. Hij kon aan haar stemmingen en verlangens richting geven, omdat hij zelf ook de waarde van de ascese kende. Hij was bovendien een religieus gevoelig mens. Spier luistert naar Etty, en neemt ook haar stormachtige erotiek serieus. Het heftige vrijen, de lichamelijke nabijheid wekken in haar een innerlijke zekerheid, de krachtige sensatie dat er iemand is voor haar, die niet wijkt. Hij is aanwezig en bereikbaar: ‘Hij is er altijd, hij is de rots, die niet wijkt en mijn stemmingen spoelen daaromheen’ (171). Daardoor leert ze wat vastigheid en betrouwbaarheid is, en leert ze ook bij zichzelf en bij haar eigen bronnen te komen, en te blijven (stehen zu sich) (156). Voor die diepste bron in zichzelf vindt ze, net als hij, de naam ‘God’. God wordt de vaste aanwezigheid in haar ziel, op den duur meer dan Spier zelf de grondmelodie en de ondertoon. ‘Hij heeft de bronnen in me aangeboord die nooit meer zullen verdrogen, en ik zal altijd met hem verbonden zijn, doordat ik steeds meer ga leven uit dezelfde bronnen als hij’ (250). Onder zijn geestelijke leiding leert Etty verlangens te transcenderen, lijden uit te houden, zich beschut te voelen in de armen van het Leven, de verkregen liefde en tederheid over meer dan één mens uit te gieten. Zo kan ze verder gaan, ook zonder Spier, als de periode Westerbork is aangebroken. Spier sterft in september '42. Dan schrijft Etty de prachtigste zinnen die een begeleide over haar geestelijk begeleider kan zeggen: ‘Ik had je nog duizend dingen te vragen en van je te leren, nu zal ik alles alleen moeten doen. Ik voel me zo sterk, weet je, ik weet dat ik het zal klaarspelen in m'n leven. Die krachten, die mij ter beschikking staan, heb jij in me vrijgemaakt, jij hebt me onbevangen de naam van God leren uitspreken. Jij bent de bemiddelaar geweest tussen God en mij en nu ben jij, bemiddelaar, weggegaan en nu gaat mijn weg regelrecht tot God, het is goed zo, dat voel ik. En ik zal zelf weer de bemiddelaarster zijn voor al die anderen, die ik bereiken kan’ (545-546). [2] Over het groeiproces zelf schrijft Etty dikwijls. In het proces van geestelijke ontwikkeling leer je je stemmingen en je psychische constitutie goed kennen, en relativeren. Je bent niet aan je psychische constitutie en aan je strevingen uitgeleverd, maar je kunt ermee werken, | |
[pagina 296]
| |
als met klei: er kan iets opgebouwd worden dat van waarde is, en dat eigen keuze is. ‘Seelische Hygiene’, noemt ze dat, zielshygiëne. Je eigen onlusten en leegte moet je verdragen, en van anderen geen wonderen van vertroosting verwachten (425). De methode? Evenwicht en maat houden, discipline, concentratie, eenheid aanbrengen in de chaos. Daardoor kun je steeds eenvoudiger/enkelvoudiger worden, steeds minder gecompliceerd. ‘Dat moet toch het einddoel zijn’, formuleert ze al in oktober '41: ‘zelf heel eenvoudig worden van binnen, maar de gecompliceerdheid van anderen tot in alle nuances begrijpen’ (144). Dat gaat met horten en stoten, net of een rivier zich moeizaam een weg baant tussen rotsblokken door (127). Ze verlangt ernaar om ‘melodisch uit Gods hand te rollen’ (133), bereid te zijn mee te doen en verzoend te zijn met het leven (183). Dat is heel anders dan de levensangst waarmee ze begon. ‘Er groeien Leitmotiven in m'n leven’, schrijft ze in april '42 (327), er komen dingen tot ‘vorm’ in haar - de vorm en de contouren waarnaar ze aanvankelijk zo dringend op zoek was. Als het besef tot haar doordringt dat het in de buitenwereld echt om de vernietiging van de joden te doen is, is ze klaar om het te dragen en anderen te helpen dragen, dankzij een groot Godsvertrouwen. Vanuit Westerbork beschrijft ze de voorbereiding en haar groeiproces met een sterk beeld: ‘Als een spin haar web weeft, werpt ze dan al niet de hoofddraden vooruit en klimt ze er dan niet zelf achteraan? De hoofdweg van m'n leven strekt zich al een heel eind voor me uit en reikt al in een andere wereld. Het is net of ik alles al verdisconteerd, verwerkt heb. Het leven hier kost me niet veel van m'n wezenlijke kracht - lichamelijk wel, maar in de kern wordt men steeds sterker’ (657). | |
God in mijHet derde thema waarmee ik Etty Hillesum wil beschrijven, is dat van de Godservaring. Daarvoor wil ik eerst langs twee woorden lopen die voor haar betekenis hebben: de ziel en ‘ruimte’. [1] Als Etty nog maar aan het begin van haar geestelijke groeiproces is, spreekt ze zichzelf moed in door te zeggen: ‘Je hebt überhaupt nog geen bouwstenen en geen werktuig en geen doel. Maar je hebt wel een ziel en die is al helemaal af’ (126). Kortom, je hoeft niet iets uit te vinden of te creëren, je moet de ziel, die je al hebt, proberen te gaan bewonen. Die ziel is al meegegeven, ingeschapen. De ziel krijg je in beheer, je moet haar cultiveren. De ziel kan ook bedolven liggen, zegt Etty; met name de Westeuropeaan (in tegenstelling tot de Oosteuropeaan) ‘weet er niet goed raad mee en geneert zich voor die ziel als ware | |
[pagina 297]
| |
zij iets onzedelijks’ (581). De ziel is iets anders dan de geest, het intellect waarmee je studeert en werkt. Iets anders ook dan het ‘gemoed’, je stemmingen. ‘Een ziel’, probeert Etty, ‘is iets dat gemaakt is uit vuur en bergkristallen. Is iets, dat heel streng is en oud-testamentisch hard, maar ook zo zacht als het gebaar, waarmee zijn behoedzame vingertoppen soms mijn wimpers streelden’ (582). De ziel is zonder leeftijd en zonder vaderland, d.w.z. zonder grenzen, kosmisch. Het is het diepste punt van je persoonlijkheid, maar ook dat van je medemensen en heel de kosmos. De ziel is het onafhankelijke, bovenlichamelijke, eeuwige gebied waar mensen met elkaar verwant zijn, en waar het Godsvertrouwen geboren wordt. In de ziel (en in het gebed) weten Etty en Spier zich nog het meest verbonden. [2] Op weg naar een beschrijving van de Godservaring heeft Etty beelden van ruimte nodig. Haar innerlijk leven als een wijd landschap, met soms een troebele sloot. Er komt een zaal van stilte in haar, ruimtes en vertes, een grote vruchtbare eenzaamheid. De maatschappelijke ruimte voor joden wordt ingeperkt, als een gevangeniscel. Maar dat wijde en vertrouwende gevoel van op iedere plek in de wereld te kunnen aarden en je thuis te voelen groeit (350). Ook al zien we elkaar niet, schrijft ze vlak voor de dood van Spier, er is een rustige kamer aanwezig in een hoekje van ons wezen, en daar zullen we van tijd tot tijd kunnen binnengaan om elkaar te ontmoeten en psalmen te lezen. ‘Dié ruimte zal men ons immers toch niet kunnen nemen?’ (499). Dat is de ruimte van de ziel, de plaats waar je knielt, de plaats van de Godsontmoeting. En, schrijft ze uit Westerbork tenslotte, ‘is het ook niet zo, dat men overal bidden kan, in een houten barak evengoed als in een stenen klooster en verder op iedere plek van deze aarde, waar God, in een bewogen tijd, nu eenmaal meent z'n evenbeelden neer te moeten smijten?’ (624). [3] De ziel is het gebied, de ruimte waar God vorm krijgt, ontmoet kan worden. God zit diep binnen in me, schrijft Etty in het begin, in een put. Soms kan ik erbij. Vaker ligt er gruis voor. Dan moet ik Hem opgraven (97). Tot haar ontroering kan ze God plotseling gaan aanspreken. En ze vraagt Hem dat Hij haar aan de hand neemt: ‘ik zal me aan niets onttrekken, ik zal ook niet opstandig worden als ik de kou inga, als het dan maar aan Uw hand is’ (162). Haar gebed is dankbaarheid voor die aanwezigheid, ook als er voor de rest van het dagelijks leven - de kampen en deportaties - niet meer te danken valt. Die verhouding met God is intiemer dan welk liefdesleven ze ook heeft meegemaakt. ‘In God's armen zal ik me geloof ik altijd voelen. En men zal mij lichamelijk misschien te gronde kunnen richten, maar verder ook niet’ (514). De echo's van Augustinus en van evangelieteksten als | |
[pagina 298]
| |
‘Vrees niet voor hen die alleen het lichaam kunnen doden maar niet de ziel’ zijn duidelijk in deze beleving aanwezig. De Westerborkperiode ontneemt haar deze ervaring niet. Ze heeft er opnieuw een mooi beeld voor: ze voelt zich vaak ‘als een schip, dat een kostbare lading binnenboord gehaald heeft; de touwen worden afgesneden en nu vaart het schip, zo vrij en zo door alle landen, en alle kostbare lading voert het met zich mee’ (555). Westerbork toetst haar Godsvertrouwen maar ontneemt die haar niet. Wat ze er wel door leert is, te zien dat mensen God soms aan hun laars lappen. Ze schrikt van de verbeten gezichten van het groengeüniformeerde peloton dat de kampbewoners begeleidt naar de transporttrein. ‘Mijn God, die gezichten!... Ik ben in de knoei geraakt met het woord, dat het leidmotief van mijn leven is: God schiep de mens naar Zijn Evenbeeld. Dat woord beleefde een moeilijke ochtend met mij’. Maar dat bijbelwoord blijft overeind. De wérkelijkheid deugt niet, de ménsen stellen teleur. Ze beseft in de hel te zijn, waar je vergeefs zoekt naar een restje menselijkheid. Ze kent een andere lezing, een andere kijk op de werkelijkheid. Op het moment dat ze zelf uit Westerbork naar Polen getransporteerd zal worden, zit ze op haar rugzak in een volle goederenwagen, ze slaat een willekeurige plaats op in de bijbel, en vindt een omschrijving van de plek waar ze zit: ‘De Heere is mijn Hoog Vertrek’. Niet de goederenwagen, maar de Heer is de ruimte waarin ze zich bevindt. Het symbool is treffend. Er zijn twee ruimtes, twee werelden: ze verblijft in de wagon en in God. | |
Het lijdenNa de publikatie van Etty's dagboeken is er veel discussie geweest over de vraag of zij een typisch voorbeeld was van de veronderstelde joodse neiging, vernedering en vervolging te aanvaarden. De passieve houding van veel joden, de weigering onder te duiken en verzet te bieden, een soort gettomentaliteit, zou bijgedragen hebben aan de omvang van de shoah. Ik wil daarin geen stelling nemen, maar proberen weer te geven hoe Etty tegenover de oorlog en het kwaad gestaan heeft. Aanvankelijk heb ik getwijfeld aan het realiteitsgehalte van Etty's inzicht in wat er werkelijk met de joden aan de hand was. Ze had mooie theorieën over kwaad en lijden, maar zouden die bestand zijn tegen de werkelijkheid, wíst ze hoe erg het was? Na de publikatie van haar brieven uit Westerbork (zie noot 1) ben ik overtuigd: innerlijk en achter haar bureau heeft zij zich werkelijk goed ingeleefd in het lijden dat haar en anderen te wachten stond. Zij ging er niet naïef en vergoelijkend mee om. Dat maakt het voor mij gemakkelijker om ook andere beweegredenen voor Etty's draagkracht en uithoudingsvermogen serieus te nemen: haar | |
[pagina 299]
| |
Godsvertrouwen, en een gevoel van lotsverbondenheid tussen mensen, een geloof dat niet alleen het eigen overleven op het oog heeft. [1] Omdat deze oorlog haar niet zo van slag brengt als sommige anderen, vraagt Etty zich aanvankelijk wel eens af of ze niet wereldvreemd is. Maar al het gruwelijke dat er gebeurt, vindt ze, is niet iets geheimzinnig dreigends, ver buiten ons - we kennen het ook in onszelf, en daar moeten we het allereerst uitroeien. De verontwaardiging over het kwaad moeten we niet omzetten in haat en wrok tegen anderen, maar in verbetering van onszelf. Temeer omdat hier een ‘Massenschicksal’ aan de gang is, waar persoonlijke verbittering toch niets meer tegen vermag. ‘Het is een gevoel van het onafwendbare en een aanvaarden van het onafwendbare en daarbij het weten, dat ons in laatste instantie niets ontnomen kan worden’ (515). Het kwaad dat gebeurt aan de joden is toch niet op onze verantwoording? (512). Onderduiken heeft geen zin en is niet solidair; voor jou gaat er een ander op transport. De solidariteit tussen joden vraagt dat je je niet onttrekt aan een lot dat je gemeenschappelijk moet dragen. Solidariteit, en niet berusting is hier het motto. Etty's brieven uit Westerbork getuigen van haar verontwaardiging en medeleven. ‘Dit is zulk een verschrikkelijk triest en beschamend stukje geschiedenis der mensheid, dat men niet weet, hoe men erover spreken moet. Men schaamt zich, dat men erbij heeft gestaan en het niet heeft kunnen verhinderen’ (626). ‘De transporten zijn gruwelijk, en onvoorstelbaar. Ik zou me hier bijna om kunnen vervloeken, we weten toch dat we onze zieken en weerlozen gaan prijsgeven aan honger en verdelging en we kleden ze zelf aan en geleiden ze naar de kale beestenwagen - in wat voor een noodlottig mechanisme zitten we verstrikt? We kunnen dit niet afdoen met de woorden dat we allemaal laf zijn. We staan hier voor diepere vragen’ (688). [2] Heeft Etty zich in haar lot geschikt, heeft ze (als zovele joden) een ‘amor fati’ (Abel Herzberg) getoond, een vermogen om het leven zoals het komt, goed of kwaad, zin en inhoud te geven? Ik denk dat je daar ja op moet zeggen. In de voorbereidingsfase, het groeiproces van haar spiritualiteit, heeft Etty leren liefhebben en leren afstand doen. ‘Lijden is niet beneden de menselijke waardigheid. Ik bedoel: men kan menswaardig lijden en onmenswaardig’ (484). We horen hier een weerklank van Augustinus, die ze blijkbaar goed gelezen heeft. ‘Goeden en kwaden’, schrijft Augustinus in De Civitate Dei I,8, ‘krijgen dezelfde tegenslagen te verduren. Maar bij gelijkheid van lijden is er nog geen gelijkheid van de lijders. Door hetzelfde vuur gaat goud glinsteren en kaf roken; onder dezelfde dorswagen worden de halmen | |
[pagina 300]
| |
stuk gestoten en de graankorrels gezuiverd. Zoveel verschil maakt het, niet hoe de dingen zijn die iemand te lijden heeft, maar hoe hij is die ze lijdt’. Etty zegt verder: we moeten de kracht hebben om alléén te lijden en anderen niet te beladen met de eigen angsten en lasten. Leven en sterven, lijden en vreugde is als één krachtig geheel (487), het hoort bij elkaar, en dat is goed. Het enige wat je moet zien te redden is, niet je lichaam en je leven, maar is God-in-je; Hem moet je helpen overleven in de mensen. ‘Men moet vantevoren alles aanvaarden en voor alles bereid zijn en weten, dat ons het laatste, innerlijke niet genomen kan worden’ (530). [3] In een opstel over mystieke elementen in de Godsbeleving van Etty HillesumGa naar eind[2] heeft Loet Swart gewezen op een extra dimensie in haar geschriften: op het motief van de plaatsvervanging, het je ter beschikking stellen voor het lijden van andere mensen, en dat in termen van ‘plaatsvervanging’: om het van hen over te nemen. Er is bij Etty Hillesum niet alleen de strijd om het eigen overleven, maar de fundamentele bereidheid om in het lijden van alle mensen te delen. Om dat lijden in haarzelf te laten plaatsvinden, het onderdak te geven en het zo van anderen af te nemen. Dat is een oud joods thema. Swart herinnert aan de joodse legende van de Lamed-Waf, zoals die in de roman van André Schwartz-Bart De laatste der rechtvaardigen getekend wordt: de rechtvaardigen, in iedere generatie één, die het lijden en de tranen naar zich toezuigen, naar de hemel dragen en voor de voeten van de Heer leggen. Op de achtergrond van deze joodse legende staat, zegt Swart, de gestalte van de lijdende dienstknecht van de Heer, uit de profetie van Jesaja, de man van smarten. En staat ook de persoon van Jezus Christus, die in zijn lijden en dood het lijden van de mensen heeft weggedragen. Zo expliciet en zo verregaand zijn Etty's verwoordingen niet. Maar het gedachtengoed is haar niet vreemd. ‘Ik voel me veeleer een klein slagveld, waar de vragen of een enkele vraag van deze tijd uitgevochten wordt. Het enige wat je kunt doen, is je deemoedig ter beschikking stellen en jezelf tot slagveld laten maken. Die vragen moeten toch een onderdak hebben, moeten toch een plek vinden, waar ze kunnen strijden en tot rust komen en wij, arme kleine mensen, moeten onze innerlijke ruimte voor ze openstellen en niet weglopen’ (67). ‘Laat mij maar een stukje ziel van jullie zijn... de opvangbarak van het betere in jullie... En ik voelde me de bewaarster daarvan’ (547). En staande bij een ontredderd stukje mens tegenover haar in Westerbork denkt ze: ‘Het is toch allemaal niet zo erg, het is heus niet zo erg. En ik bleef maar staan en was, iets doen kon men toch niet?... Er was me nooit iets vreemd, geen enkele uiting van menselijk verdriet. Alles kwam me zo bekend voor’ (578). | |
[pagina 301]
| |
Geestelijke begeleidingTen eerste de rol die geestelijke begeleiding in het leven van Etty Hillesum speelt. Geestelijke begeleiding is zo oud als de mensheid die zin voor het bestaan zoekt. Ze is niet specifiek voor de christelijke traditie. Denk maar aan Socrates, Epictetus, Seneca in de klassieke oudheid. De woestijnvaders lieten hun jonge monniken in het religieuze leven inwijden door oudere wijze begeleiders. Hoe gaat die geestelijke begeleiding in zijn werk? Alles wat in het hoofd of gemoed van de begeleide opkomt kan en moet worden uitgesproken. De begeleider luistert en onderscheidt, zachtmoedig en geduldig, welke geest deze gedachten bezielt. Of ze van kwade of van goede huize zijn. Of en waar God in deze unieke persoon aan het werk is. Geestelijke begeleiding heeft in de christelijke traditie in allerlei vormen bestaan. Vandaag is het een vergeten begrip geworden. Niet in de wereld van de goeroes en de New Age. Maar wel in de christelijke wereld. We kennen pastores, leiders van christelijke gemeenschappen, voorgangers in de liturgie, individuele hulpverleners en bedienaars van sacramenten. Maar al die functies van de pastor vullen toch niet helemaal in wat de rol van een geestelijke begeleider is: een ervaren iemand die je bijstaat in je geestelijke, religieuze ontwikkeling. Die je helpt bij het nastreven van volmaaktheid en bij het vinden van God in je leven. Moet dat altijd een persoon zijn? Uiteraard is dat meestal een medemens, ouder, wijzer, geoefend in het geestelijk leven. Maar, zoals de grote geestelijk leidsman Franciscus van Sales zei: zulke geoefende mensen zijn er niet veel, je moet ze met een lampje zoeken. Vind je er geen, dan kunnen ook de doden trouwe leidslieden zijn: auteurs, boeken. Franciscus van Sales zelf had altijd de geschriften van de Spaanse mysticus Juan de la Cruz op zak. Geestelijke begeleiding. Ik denk dat we met die ogen naar de verhouding tussen Julius Spier en Etty Hillesum moeten kijken. We doen die relatie tekort als we haar alleen beschouwen als een vriendschaps- of een therapeutische relatie. Dat alles was het ook, maar daarbinnen, daarmee, met die hulpmiddelen werd God gevonden. Kwam Etty God op het spoor in haar eigen leven. Zó dat ze zelfstandig met haar God verder kon gaan. | |
Aardsheid en metaforenEtty's innerlijke rijkdom en haar Godsvertrouwen maken gebruik van alle aardse schoonheid en hartstocht. De ascese is geen ontkenning en ontwaarding van het aardse bestaan, maar een verdiepte viering ervan. | |
[pagina 302]
| |
We doen weinig recht aan haar spirituele ontwikkeling als we die ‘etherisch’ noemen, of ‘abstract’, of ‘on-aards’: ze eet graag, ze wil vrouw zijn, ze houdt van mooie dingen, geniet van tederheid, en ontkent haar hartstochten niet, integendeel, ze werkt met alles wat haar lichamelijk en stoffelijk in handen komt. Het is niet ondanks haar lijfelijk bestaan, maar in en dankzij dat lijfelijk bestaan dat ze in aanraking komt met een persoon die ze als ‘God’ kan aanspreken. Zij vond krachtige beelden voor een bepaald stadium van haar ontwikkeling. Bijvoorbeeld dat van de spin die de draden van haar web vooruitwerpt en er zelf achteraan klimt (voorbereiding), of dat van het schip dat zelfstandig vaart met kostbare lading. Als je zo'n tastbaar beeld, zo'n metafoor kunt vinden voor een situatie waarin je verkeert, dan geef je jezelf als het ware vleugels. Met het beeld raak je in beweging, er zijn ineens legio mogelijkheden voor nieuwe groei. Maar ook de tastbare dingen in haar omgeving hebben symboolwaarde. De boekenkast van Spier die bij haar op de kamer is neergezet symboliseert voor haar zijn ideeën en zijn invloed. Zij leent er niet alleen boeken uit, ze ondergaat daaraan zijn geestelijke uitstraling en aanwezigheid. Ze zit ertegenaan op de grond, zich te ‘sammlen’, te concentreren, of te bidden. Tastbare dingen, voorwerpen, zijn belangrijk; ze vertegenwoordigen de geliefde als hij afwezig is. Ontroerend, na de dood van Spier, is de tederheid waarmee ze zijn roze, gebroken, vieze kammetje in haar portefeuille doet. Toch nog iets stoffelijks om te bewaren, terwijl ze toch, zegt ze, in zich verder draagt wat van hem onsterfelijk was. Opvallend vaak, tegen de tijd dat dood en vernietiging en de scheiding tussen hen beiden dichterbij komen, opvallend vaak is er dan in haar dagboeken sprake van verwelkende bloemen. De pracht van een roos die over het hoogtepunt van haar bloei heen is. ‘Soms is het ook of voor mijn ogen zijn gezicht verwelkt en vergaat’ (520). En niet te vergeten, de symboolwaarde van de jasmijn die stond te geuren en te bloeien achter haar huis, en die na regen en storm helemaal verwoest was: ‘Haar witte bloesems drijven verstrooid in de modderige zwarte plassen op het lage dak van de garage. Maar ergens in mij bloeit die jasmijn ongestoord verder, net zo uitbundig en teder als ze altijd gebloeid heeft. En ze verspreidt haar geuren rond de woning waar jij huist, mijn God’ (517). | |
InstrumentariumEen laatste opmerking geldt de zoektocht die ze maakt, en het instrumentarium dat ze aanvankelijk mist. Van huis uit heeft ze een groot geestelijk kapitaal meegekregen, maar het lag onbeheerd. Haar ouders | |
[pagina 303]
| |
konden haar geen ‘vorm’ meegeven, ze konden geen keuze doen voor een instrumentarium waarmee je dat kapitaal te nutte zou kunnen maken. Een opmerkelijke constatering, al tamelijk in de aanvang van haar dagboeken. Ze wil wel, maar ze kan niet. Er zit kop noch staart aan, aan dat kapitaal, ze weet niet hoe en waar ze het aan moet pakken. Je moet wel een heel krachtige persoonlijkheid zijn, en een begaafd religieus gevoel hebben, als je je dan zelf de weg weet te banen naar dat kapitaal. Als je, al dan niet met hulp van anderen, een vorm weet te vinden voor, contouren weet te geven aart spiritualiteit en geloof. Veel jonge mensen vertrekken tegenwoordig op een vergelijkbare wijze. Ze zijn, net zomin als Etty Hillesum, religieus gesocialiseerd of godsdienstig opgevoed. De bronnen zijn hun niet ontsloten. Ze hebben de woorden en de symbolen niet geleerd die aan bepaalde ervaringen richting en uitdrukking geven. Ze ervaren ‘iets’ (iets ‘meer’, iets ‘groters’) en ze kunnen het niet benoemen, het blijft ‘anoniem’. Het voordeel daarvan is dat de spirituele zoektocht een authentiek, bij de individuele persoon passend karakter heeft. Het is geen opgelegd patroon, het is aangepast aan degene die eruit wil leven. En dat is het kenmerk van een authentieke spiritualiteit. Een moeilijkheid echter, voor diegene die van huis uit geen instrumentarium, geen godsdienstige woordenschat heeft meegekregen, is dat religieuze ervaringen pas echt religieuze ervaringen zijn als ze als zodanig herkend worden. Religieuze ervaringen komen niet uit de lucht vallen, ze zijn er pas als je ze als zodanig kunt herkennen en duiden. Godsdiensten, religieuze tradities hebben een lange geschiedenis van herkenning achter de rug. Op hun woordenschat, op hun symbolen kan worden verder geborduurd. Ze geven richting aan de individuele zoektocht. Aan de geestelijke zoektocht van Etty Hillesum kan afgelezen worden, hoe belangrijk het is dat ervaringen een duiding krijgen binnen een religieuze context. |
|