| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
De maat van de techniek
In een bundel die als inleiding tot de techniekfilosofie in het Nederlands taalgebied geldt, toetst Hans Achterhuis de geschiktheid van de astronautenmetafoor voor de moderne mens. De metafoor blijkt even ambivalent te zijn als de moderne techniek zelf: verwerft de homo sapiens bij het wandelen in de ruimte een stoïcijnse autonomie, of is hij/zij daarentegen eerder aan technische apparaten gekluisterd voor zijn/haar overleving? Het beeld van de ruimtevaarder is ook niet volledig zonder polshorloge van een bekend merk. De polshorloge die de universele, anonieme tijd aangeeft blijkt nog de treffendste metafoor te zijn voor de eigentijdse mens.
Achterhuis laat zich met heel wat meer in dan met metaforen: moet/mag alles wat kan? Is techniek onstuitbaar? Is ethiek als een zondagspreek zonder invloed op de harde realiteit van het economische gebeuren? Deze voorbeelden van maatschappelijke vragen die de auteurs aan bod laten komen, getuigen van een heilzaam opentrekken van de traditionele Nederlandse vakfilosofie.
Met sterke hand poogt de redacteur tevens verbanden te leggen tussen de zes geselecteerde buitenlandse ‘anciens’ in het vak. Wij nemen de veelvoorkomende achillespees, het aangeven van elementen voor een alternatief even als toetssteen en overlopen het rijtje: geraken de besproken reuzen veel verder dan een machteloos protest of de roep naar een deus-exmachina-oplossing?
Ellul vindt in zijn Durkheimiaanse sociologie geen ruimte voor het subject, zijn ‘autonomie van de techniek’ is er het logisch eindpunt van. Mocht hij al willen, hoe zou hij dan nog oplossingen kunnen aandragen? Wat rest hem buiten de hoop dat bijvoorbeeld de mens ooit economische nulgroei zou nastreven, of uiteindelijk door God gered zou worden?
Ook Heidegger roept in zijn postuum gepubliceerde interview uit ‘alléén God kan ons nog redden’. In Sein und Zeit is trouwens geen fundering te vinden voor menselijke verantwoordelijkheid. Uit de diagnose van de ambivalentie van de techniek vloeit de richtlijn van tegelijk een ja en neen aan de moderne techniek voort. Maximaal een oproep tot een openheid zoals die in de kunst heerst.
Günther Anders vestigt eveneens zijn hoop op de kunst, een herwaardering van fantasie, geboren-zijn en eindigheid. Zijn historisch-culturele analyse fundeert zijn appel voor een in-de-wereld zijn in plaats van hebben, opdat de techniek niet blijvend het subject van de geschiedenis zou zijn.
Hans Jonas is in zijn poging tot fundering van zijn ‘Prinzip Verantwortung’ mislukt. Het blijft bij een vermoeden, en een dringende oproep tot het slaan van bruggen tussen het zijn (‘is’) en het behoren (‘ought’). Voor hem dwingt de moderne techniek tot een nieuwe ethiek, die de antropocentrische arrogantie achter zich laat ten dienste van het bestendigen
| |
| |
van echt menselijk leven op aarde.
De antropologische aanpak van A. Gehlen leidt onvermijdelijk naar technisch determinisme. Meer dan een pleidooi voor ascetisme en het openhouden van de toekomst valt van hem dan ook niet te verwachten.
Lewis Mumford tenslotte zegt niet veel méér, ook al legt zijn sociaal constructivistische visie alvast duidelijke beslissingsruimten bloot in de ontwerpfase van de techniek. ‘Ons kunnen komt voort uit culturele wensen met diepe historische wortels’, luidt zijn stelling. De mogelijkheden om aldus te ontsnappen aan het gangbare technisch-wetenschappelijk determinisme en het machteloze protest dat erbij hoort, zonder te vervallen in het andere uiterste - de absolute maakbaarheidsideologie - spreekt de samensteller duidelijk aan.
Achterhuis schaart zich dan ook achter het Brusselse buitenbeentje G. Hottois waar die met zijn ‘bio-ethiek’ de gulden middenweg zoekt tussen enerzijds een verabsolutering en anderzijds een miskenning van het antropologische onderscheid mens/dier. De oproep tot ‘antropo-kosmische solidariteit’ die in het verlengde daarvan ligt, lijkt ons een veelbelovender uitgangspunt dan een zich beroepen op het historische antecedent van de eerste christenen in het decadente Rome of het dictum ‘een nieuw leven, een nieuw geluid’, waarmee hij deze overigens boeiende bundel besluit.
□ Willy E. Weyns
H. Achterhuis, P. van Dijk en P. Tijmes, De maat van de techniek. Zes filosofen over techniek, Ambo, Baarn, (Westland, Schoten), 1992, 272 pp., BEF 498.
| |
Nietzsche
De vroege nagelaten teksten van Nietzsche zijn niet zo bekend als de grote literairfilosofische werken als Aldus sprak Zarathoestra, De vrolijke wetenschap of De antichrist. Nochtans zijn ze niet alleen een voorbereiding. In hun verscheidenheid tonen ze de denkkracht van de filosoof die worstelt met de problematiek van waarheid en cultuur. Krachtig ondergraaft Nietzsche de bestaande opvattingen, ontnuchterend toont hij de illusies waarin de mens blindelings gevangen zit. Een smaakmakertje uit deze heruitgegeven vertaling: ‘In de een of andere uithoek van het in talloze zonnestelsels flonkerend uitgegoten heelal was eens een planeet waar schrandere dieren het kennen uitvonden. Dat was de meest hoogmoedige en leugenachtige minuut van de “wereldgeschiedenis”, maar toch niet meer dan een minuut. Na enkele ademtochten van de natuur verstarde de planeet en de schrandere dieren moesten sterven’ (Over waarheid en leugen in buiten-morele zin).
□ Luc Anckaert
F. Nietzsche, Waarheid en cultuur, vertaling van Tine Ausma, keuze, inleiding en aantekeningen van P. Mostert (Boom Klassiek, 38), Boom, Meppel/Amsterdam, 1983, 19922, BEF 730.
| |
Max Weber
Max Weber is één van de grondleggers van de godsdienstsociologie. Tot op het einde van de vorige eeuw bleef deze tak van de sociologie beperkt tot het in kaart brengen van religies en kerken. Een pastorale bekommernis was hiertoe vaak de drijfveer. Mede onder impuls van Weber is ze uitgegroeid tot een volwaardige reflectie. Weber verwierf vooral bekendheid door zijn analyse van de relatie tussen protestantisme en kapitalisme. Het puritanisme van het protestantisme, gekenmerkt door soberheid, ijver en redelijkheid is volgens hem congruent met de verbreiding van het kapitalisme. Daarnaast hebben ook zijn beschouwingen over het probleem van de waardenvrijheid van de wetenschap en zijn ‘ideaaltypische’ beschrijvingen ruime weerklank gevonden.
De Engelse vertaling van Lemmens doctoraat, opgesteld onder de leiding van de Leuvense socioloog Dobbelaere, beschrijft Webers godsdienstsociologie vanuit het centrale concept van rationaliteit. De verschillende culturele gestalten en godsdiensten worden gedragen door een welbepaald type rationaliteit. Lemmen bouwt zijn betoog systematisch op. In een eerste hoofdstuk geeft hij een overzicht van Webers geschriften met betrekking tot de godsdienstsociologie. Vervolgens bespreekt hij Webers methodologie.
| |
| |
Daarna volgt een studie van de rationele structuren en processen die aan de basis liggen van de verschillende religies (Europa, China, India, jodendom). Een laatste hoofdstuk is gewijd aan de concrete historische gestalten. De aandacht gaat hier vooral uit naar de westerse rationaliteit in religie en kapitalisme.
De studie heeft de grondigheid die het doctoraat eigen is. Dit uit zich ook in de rijkdom aan voetnoten, de uitvoerige bibliografie en de handzame index.
□ Luc Anckaert
M.M.W. Lemmen, Max Weber's Sociology of Religion. Its Method and Content in the Light of the Concept of Rationality (UTP-Katernen, 10), Gooi en Sticht, Hilversum, 1990, f 45.
| |
Verloren paradigma's
Wie een goede gids zoekt om enkele al te vaak verdrongen existentiële en wetenschappelijke vragen eens systematisch door te denken, kan terecht bij John L. Casti. Met name de controversen tussen evolutionisten en creationisten, tussen voor- en tegenstanders van de sociobiologie en het neo-darwinisme, de invloed van onze genen versus milieu, en de hernieuwde pogingen tot synthese van quantumwerkelijkheid en objectieve werkelijkheid komen ondermeer aan de orde. Problemen die in eerste instantie in de wetenschap zijn gerezen, maar die zeker niet ontdaan zijn van algemeen menselijk en maatschappelijk belang.
Wat de wetenschap ons in haar huidige stand te melden heeft over ons taalkundig communicatievermogen, onze cognitieve denkprocessen, onze aanwezigheid in de Melkweg en onze rol als waarnemer in het heelal wordt haarfijn uit de doeken gedaan. Hierbij is Casti niet wars van beroemde paradoxen zoals die van het humeaanse inductievraagstuk, het wittgensteinse ‘Waarover men niet kan spreken, moet men zwijgen’, of het ‘Alles mag’ van Feyerabend.
Op dit laatste levert de auteur als rationalist en verdediger van de wetenschappelijke methode weerwerk door te stellen dat zonder goed ondersteunend bewijsmateriaal en een hecht begrippenkader er gewoonweg geen tijd, ruimte of geduld genoeg is voor dit ‘Alles mag’. Toch blijkt de grens tussen de wetenschap en het irrationele niet altijd zo makkelijk vol te houden. Zo sluipt bijvoorbeeld het teleologisch godsbewijs opnieuw binnen in de hedendaagse wetenschap, via het antropisch principe bij J.A. Wheeler. ‘Godsdienst en Wetenschap geven wellicht deelvisies, een verschillend perspectief op de werkelijkheid’, concludeert de auteur. In zijn poging een totaalvisie te ontwerpen grijpt hij naar de systeem-analyse (hij was voorheen werkzaam bij het IIASA te Wenen) als tegengif tegen de fragmentering der specialismen.
Dit boek over toch verre van simpele onderwerpen is vlot leesbaar dankzij zijn zeldzame pedagogische kwaliteiten: overzichtstabellen, herhalingen en definities der termen, relatieve onafhankelijkheid van de hoofdstukken, personenregister. Vele discussies worden geplaatst in hun verhelderende, historische context: Einstein/Bohr, Chomsky/Piaget, Wilson/Bostongroep. De originele gerechtsprocedure, waarbij voor elk thema een stelling als door de openbare aanklager vertolkt wordt en de tegen-stelling als door de verdediging, en Casti zichzelf tenslotte als jury opvoert, is erg verdienstelijk. Ook vermeldt de auteur zijn adres met het oog op verdere uitwisselingen met de geïnteresseerde lezer. Een uitgebreide rubriek met geannoteerde literatuur sluit het geheel af.
De rode draad door dit alles heen, is de vraag of er dan wel iets speciaals of unieks is aan mensen. Een vraag die ook centraal stond in Wim Kayzers Een schitterend ongeluk. Dezelfde vraag, maar een veel systematischere aanpak hier. Toch mag men ook van Casti's boek geen pasklare antwoorden verwachten, enkel een wetenschappelijk onderbouwd inzicht in de ware aard van enkele typisch menselijke vragen.
Zo bijvoorbeeld de vraag naar ons begripsvermogen. Onze leefwereld kunnen wij mensen vrij adequaat benaderen met onze zintuigen en gezond verstand. De astrofysica heeft ons werkterrein uitgebreid naar het macroscopische (De Melkweg, het heelal) en de fysica naar het sub-microscopische. Hierbij was de wiskunde een onontbeerlijk hulpmiddel: zij leverde ons de wereld van het quantum, niet meer te
| |
| |
vatten door ons ‘gezond verstand’. Besluit: misschien beschikt de mens slechts over die intelligentiegraad die nodig is om beter te overleven, en niet veel meer?
Behelst dit overleven ook het vermijden van ecologische catastrofes, vraag ik mij af. Zo ja, zou dit de hoop kunnen gronden op een vorm van auto-regulatie van het leven op aarde op grond van de menselijke intelligentie, in tegenstelling tot het vrijwaren van datzelfde leven op aarde op een basaler - bijvoorbeeld bacterieel - niveau, tegen mogelijke ontsporingen van de menselijke rede in? Is dat geen ondubbelzinnig optimistisch perspectief in deze onzekere tijden?
□ Willy E. Weyns
J.L. Casti, Verloren Paradigma's, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1992, 582 pp, BEF 1395.
| |
Een schitterend ongeluk
Dit boek kwam, zoals bekend, tot stand in samenwerking met de VPRO, die de gelijknamige televisieserie in januari 1993 uitzond. Het succes van de serie straalt trouwens af op het boek: in twee maanden tijd maar liefst vijf herdrukken. Toch maakt het boek op mij minder indruk dan de televisieserie. Zes intrigerende figuren, belaagd door een gedreven Kayser die nu eindelijk mag vragen naar wat hij al altijd wilde weten, ‘close’ in beeld gebracht, dat alles maakte toen reeds op zondagavond de maandagmorgen minder schrikwekkend.
Eens op papier, is de indruk anders. Echt diep op de zaken wordt er nooit ingegaan, de badinerende toon die op televisie indringend overkomt, bevredigt nu veel minder. Van Dennett en Toulmin had ik eerder gelezen en plots leken hun uitspraken opgewarmde kost. Vooral de poging tot symbiose (pp. 303-432) lijkt soms maar wat gepraat in het ijle. Wat in een gesprek boeiend lijkt, wordt op papier ongenadig tot zijn ware proporties herleid. Toch slaagt ook het boek erin - er blijven voldoende boeiende passages over - je meer nieuwsgierig of beter weetgierig te maken. Na lezing wil je de boeken zelf hebben: van Sacks, Gould, Dyson en Sheldrake. En dat bewerkstelligen is op zich al een grote verdienste.
□ Guido Vanheeswijck
Wim Kayzer, Een schitterend ongeluk. Ontmoeting met Oliver Sacks, Stephen Jay Gould, Stephen Toulmin, Daniel C. Dennett. Rupert Sheldrake en Freeman Dyson, Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1993, 432 pp.
| |
Psychologie
Geschiedenis van de psychologie
Tonja Kivits neemt een heel lange aanloop om de geschiedenis van de psychologie in kaart te brengen. Zij begint niet bij Wilhelm Wundt die in de vorige eeuw als eerste een experimenteel labo voor psychologisch onderzoek opzette. Zij begint evenmin bij Rudolf Goeckel die op het einde van de zestiende eeuw voor het eerst de term ‘psychologie’ neerschreef. De aanvang van haar verhaal situeert zich in de vijfde eeuw voor Christus wanneer de eerste Griekse denkers met hun wijsgerige theorieën voor de dag komen. Kivits wil daarmee laten zien dat de moderne psychologie slechts kon ontstaan binnen een welbepaalde wijsgerigantropologische context.
Een dergelijke benadering - vanuit een filosofische achtergrond naar de psychologie kijken - lijkt me uitermate vruchtbaar. Toch valt de concrete uitwerking van dit opzet me wat tegen. Dat heeft vooral te maken met de al te schetsmatige en soms zelfs gewoon foutieve voorstelling die Kivits van een aantal belangrijke filosofen geeft. Augustinus? Die wijdt zich ‘na een woeste jeugd met vele uitspattingen aan zijn studie van Aristoteles’ (p. 47)?! Over Plato en het neoplatonisme rept zij met geen woord. Descartes? ‘Ook al is hij zelf een goed katholiek en probeert hij elke keer als hij verhuist een woning te vinden die niet ver van een kerk verwijderd ligt, toch kan hij, filosofisch gezien niet in
| |
| |
God geloven’ (p. 57). Descartes had een drievoudig ‘filosofisch godsbewijs’. Op p. 65, wanneer ze John Locke voorstelt, lees je een zeer vreemde omschrijving van het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Enz. Bovendien wordt de band tussen de wijsgerige achtergrond en de daarbij horende psychologische theorieën niet altijd duidelijk geëxpliciteerd.
Op het domein van de psychologie voelt ze zich beter thuis. De drie laatste delen, waarin ze de eigenlijke geschiedenis van de psychologie vertelt, zijn overzichtelijk gestructureerd en over het algemeen aangename lectuur. Aan de beschrijving van de diverse theoretische stromingen koppelt ze steeds een centrale figuur. Van hem (Kivits treurt herhaaldelijk over de stiefmoederlijke behandeling van de vrouw in de psychologische bedrijvigheid) schetst ze dan eerst leven en werk om van daaruit de psychologische theorieën in kaart te brengen. Op die manier - Kivits schrijft vlot, soms te vlot en daardoor simplifiërend - krijgt de geïnteresseerde leek, op zoek naar een eerste kennismaking, toch een geschikt overzicht van tweehonderd jaar ‘wetenschappelijke psychologie’.
□ Guido Vanheeswijck
Tonja Kivits, Geschiedenis van de psychologie, Spectrum/Aula, Utrecht, 1992, 284 pp., BEF 795.
| |
Godsdienst
Oorlogsverhalen in het Oude Testament
In het verleden is bij voortduring de vraag gesteld: wat zegt de bijbel over oorlog en vrede? Zelden of nooit heeft men zich daarbij ook de vraag gesteld: hoe spreekt de bijbel over oorlog en vrede? In een recent verschenen boek gaat de hervormde dominee Van der Deijl nu eens uitvoerig op deze kwestie in. De auteur gaat namelijk op zoek naar de literaire procédé's in (een selectie van) oudtestamentische oorlogsverhalen (Exodus 14-15; Rechters 4-5 en 6-8, 1 Samuël 17, 2 Koningen 6-7 en 18-19) en twee buitenbijbelse teksten. Hoewel zijn onderzoek dus beperkt van omvang is - belangrijke bijbelboeken als Numeri, Deuteronomium, Jozua en Kronieken komen helaas niet aan bod -, vult deze studie niettemin een lacune op.
Het moge duidelijk zijn dat de vraag naar het hoe van bijbelse oorlogsverhalen onmiddellijk de kwestie van de narratologie in het middelpunt van de belangstelling zet. Deel 1 leidt de lezers derhalve naar deze tak van de literatuurwetenschap, waarna deel 2 deze aanpak toepast op de genoemde bijbelpassages, die natuurlijk heel speciaal op hun literaire aspecten worden nagelezen. Nadat in deel 3 eerst - mijns inziens iets te kort - twee oorlogsteksten van buiten Israël zijn besproken (de Mesa-inscriptie en de Sanherib-prisma), wordt het boek afgesloten met het binnenhalen van de ‘theologische buit’ uit deze literaire aanpak. Dan blijken, aldus de auteur, de bijbelse oorlogsverhalen in feite het relaas te bevatten van de joodse ballingen in Babel. Het gaat in die oorlogsverhalen dan ook meer om de theologie van de verliezers dan om een theologie van de overwinnaars. Hoewel men ervoor moet oppassen om niet het gehele Oude Testament pas tijdens de Babylonische ballingschap te dateren, zet dit boek zeker een goede toon om ook eens op een andere wijze na te denken over de functie van een bepaald genre, de bijbelse oorlogsteksten.
□ Panc Beentjes
Aarnoud van der Deijl, Richters, dichters en vredestichters. Oudtestamentische oorlogsverhalen gelezen als literatuur, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1993, 192 pp., f 29,90.
| |
Efrem de Syriër
‘Efrem de Syriër is ongetwijfeld één van de meest markante figuren uit de vroeg-christelijke literatuur. Er zijn maar weinig “kerkvaders” die een zo omvangrijk en een zo origineel
| |
| |
oeuvre hebben nagelaten. Bovendien is hij één van de belangrijkste vertegenwoordigers van het Syrischtalige christendom dat vanaf het allereerste begin een eigen plaats heeft ingenomen in de kerkgeschiedenis’. Aldus begint prof. dr.G. Rouwhorst zijn inleiding van het boek Efrem de Syriër. Hymnen voor de viering van het kerkelijk jaar dat in 1991 als deel 3 verschenen is van de jonge serie Christelijke bronnen (zie bespreking in Streven, december 1991, p. 275). In deze serie verschijnen teksten uit de Oude Kerk vanaf de 4e eeuw die nog niet eerder in het Nederlands zijn gepubliceerd of daarin niet meer verkrijgbaar zijn.
Ook het onlangs verschenen deel 5 van de serie is aan Efrem de Syriër gewijd. Het gaat om zijn commentaar op het boek Genesis, dat niet alleen door zijn inhoud bijzonder belangwekkend is, maar ook vanuit historisch perspectief: het is namelijk het oudst bewaarde bijbelcommentaar in het Syrisch. Voor zover bekend is de Nederlandstalige uitgave van Efrems Genesiscommentaar bovendien de eerste volledige vertaling in een westerse taal! De uitleg van de oude Syrische kerkvader ademt een geheel eigen sfeer. Zijn exegese vertoont verwantschap met die van de ‘Antiocheense School’, namelijk historisch, wars van elke allegorie, met slechts hier en daar een vleugje typologie. Op een aantal punten is de uitleg van Efrem heel verrassend; zo haalt hij bijvoorbeeld een aantal vrouwen uit Genesis (Sara, de dochters van Lot, Tamar, en de vrouw van Potifar) nadrukkelijker naar voren dan in de bijbel zelf gebeurt. Een bijzondere plaats heeft ook de uitleg van Genesis 49 gekregen; naast een ‘zakelijke’ commentaar wordt met name van Gen. 49,10-11 en 49,28 een ‘spirituele’ uitleg geboden die heel duidelijk uitloopt in een duiding van Christus, alsmede van de christelijke tijd. Met deze heldere vertaling die voorzien is van talrijke voetnoten is de serie wederom een aanwinst rijker.
□ Panc Beentjes
A.G.P. Janson & L. van Rompaay, Efrem de Syriër: Uitleg van het boek Genesis (in de serie Christelijke Bronnen, deel 5), Kok, Kampen, 1993, 176 pp., f 34,50.
| |
Het evangelie van Mattheus
Dat het evangelie van Mattheus als eerste van de vier ‘verslagen’ over Jezus' leven en werk het Nieuwe Testament opent is zeker geen toeval. Vanouds is dit evangelie binnen de Oude Kerk het meest geliefd geweest. Dat blijkt ook, wanneer men zichzelf de tijd gunt om het lijvige tweede deel van het commentaar door U. Luz op dit evangelie - het behandelt de hoofdstukken 8-17 - enigszins systematisch door te werken. Dat de auteur zoiets eigenlijk niet verwacht blijkt uit een passage in zijn Woord Vooraf. Daarin nodigt hij namelijk iedereen die het boek van a tot z heeft gelezen uit om te reageren. De beloning is niet mis: het derde deel gratis thuis!
Het is een erg mooi commentaar (zie Streven, januari 1986, pp. 380-381) dat erg veel werk maakt van de uitleg, maar in het bijzonder van de Wirkungsgeschichte, een overzicht hoe een bepaalde passage, vers of thema in de loop van de geschiedenis is verwerkt, uitgewerkt of omgewerkt. Lezend in het evangelie komt men ook terecht bij de belijdenis van Petrus (Mt 16,16-19) en Jezus' belofte aan hem: ‘Gij zijt Petrus...’ Hoewel de uitleg van deze passage in zekere zin is gekleurd door het feit dat U. Luz nietkatholiek is, behoort zijn uitleg van deze verzen tot de interessantere delen uit deze tweede band. Ook vraag ik uitdrukkelijk aandacht voor de excurs over de gelijkenissen (pp. 366-380). Een mooi boek in een uitermate sterke oecumenische serie.
□ Panc Beentjes
Ulrich Luz, Das Evangelium nach Matthäus (Mt 8-17), Band I/2 in de serie Evangelisch-katholischer Kommentar zum Neuen Testament, Neukirchener Verlag, Neukirchen, 1990, 537 pp., DM 125.
| |
Katholieke kerk & hedendaags jodendom
Op 26 oktober 1992 vond ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de Katholieke Raad voor Israël (KRI) te Amsterdam een symposium plaats: ‘Het hedendaags jodendom als uitdaging voor het zelfverstaan van de katholieke kerk’. Twee belangrijke pioniers
| |
| |
van de joods-christelijke dialoog, dr. Gerhard Riegner en Johannes kardinaal Willebrands, hielden een lezing waarin zij een persoonlijk verslag gaven van hun betrokkenheid bij deze dialoog. Daarna werden in workshops een aantal uiteenlopende aspecten van dit thema bestudeerd. In het verslagboek dat de KRI onlangs heeft uitgebracht vind men niet alleen de integrale tekst van beide lezingen, maar is tevens het materiaal dat in de workshops aan de orde is gesteld omgewerkt tot een werkboek dat uitermate geschikt is voor gespreksgroepen, leerhuizen en parochieavonden. Thema's die in het boek aan bod komen: de plaats van de Hebreeuwse bijbel in de katholieke liturgie; de positie van de vrouw in kerk en synagoge; de staat Israël als vraag aan de theologie; het leerhuis als vorm van kerk-zijn; joodse rouwrituelen; het liturgisch gedenken van en vorm geven aan de jodenvervolging. Elk hoofdstuk geeft een handleiding voor groepswerk, compleet met werkopdrachten en literatuuropgaven.
Een boek dat niet alleen als tijdsdocument van belang is, maar ook voor een beter inzicht in elkaars positie binnen de joods-christelijke dialoog.
□ Panc Beentjes
Dr. M. Poorthuis (samensteller), Tot leren uitgedaagd. Werkboek over de betekenis van het hedendaagse jodendom voor de katholieke kerk, Sint Willibrodvereniging, Walpoort 10, NL-5211 DK Den Bosch, 1993, 139 pp., f 24,90 (excl. porto).
| |
Joodse en christelijke feesten
Wanneer je bij een aantal belangrijke christelijke feesten eens op zoek gaat naar hun ontstaansgeschiedenis, blijk je in de meeste gevallen uiteindelijk terecht te komen bij joodse feesten. Sterker nog: de meeste christelijke feesten hebben diepe wortels in een zeer rijke joodse traditie, en ze zouden dus eigenlijk nóg een stuk feestelijker kunnen zijn, wanneer men zijn joodse wortels meeviert. Aan dit onderwerp is in het tijdschrift Handreiking vrijwilligers in het pastoraat een serie artikelen gewijd die in enigszins bewerkte vorm nu ook in boekvorm verkrijgbaar zijn. Dat de negen hoofdstukjes erg leesbaar zijn geschreven laat zich raden. Hier en daar, zo komt mij voor, had de schrijver, afgestudeerd aan het Pauselijk Bijbelinstituut te Rome, zich wat zorgvuldiger kunnen uitdrukken. Zo krijgt de lezer bijvoorbeeld geen antwoord op de vraag wannéér dan het boek Ruth als feestrol is gaan functioneren (p. 54). De verklaring dat er in Handelingen 2 sprake is van 120 talen (p. 59) is een door Maeijer geconstrueerd beeld, evenals de uitleg ervan dat het een verdubbeling betekent ten opzichte van de zeventig volken uit Genesis 10. Dat de kerk Maria altijd heeft beschouwd als positieve tegenhangster van Eva is mij bekend. Dat de auteur van dit boekje daar door een vrij ontactische woordkeus (p. 63) nog eens een schepje bovenop doet, valt mij tegen. Wie zich bij het kopen van deze publikatie evenmin laat afschrikken door een werkelijk abominabele voorkaft krijgt een werkje in handen dat een aardige wegwijzer is naar een ongekend boeiend terrein.
□ Panc Beentjes
Floor Maeijer, ...En daarom wordt dit vandaag nog gevierd, Joodse en christelijke feesten, Gooi & Sticht, Baarn, 1993, pp. 96, f 21 (voor België: Liprobo, Mechelen).
| |
Maatschappij
Anil Ramdas
Toen de bekende thuisloze auteur V.S. Naipaul in 1982 Nederland aandeed en zich onderwierp aan een kruisverhoor door schrijvers en journalisten, vielen twee kleurlingen hem aan in zake zijn visie op Suriname. De afwerende opmerking van Naipaul luidde: ‘They better go back to their country and bang their drums’. Eén van die twee kleurlingen was Anil Ramdas, hindoestaan van Surinaamse afkomst, die sinds zijn studie sociale geografie
| |
| |
in Nederland verblijft en er voor diverse tijdschriften werkt. Hij trad ook op in het televisieprogramma ‘Zomergasten’ en heeft inmiddels een eigen programma ‘In mijn vaders huis’ (VPRO) dat cirkelt rond de aanvaarding van de westerse beschaving door niet-westerlingen.
Onderhavig boek bevat lezingen en essays van hem gecentreerd rond vijf thema's: nostalgie, Suriname, Afrika, migranten, het actuele minderhedendebat.
De houding van Ramdas t.a.v. Naipaul is dubbelzinnig: hij analyseert zijn cultuurkritieken, bekritiseert diens zucht naar onfeilbaarheid, maar gunt hem uiteindelijk, meer dan een Nobelprijs, een huis. Hij reflecteert verder op het wezen van de nostalgie en de literaire therapie daarvoor. Hij beschrijft de trek van de Amerikaanse negers van het slavendom van het Zuiden naar het noordelijke Harlem als een trek van blues naar jazz en heeft heel wat aandacht voor de Harlemliteratuur. Voor de letterkunde van het vaderland Suriname heeft hij veel minder goede woorden, omdat zij haar taak te veel als missie en te weinig als visie heeft opgevat. Verder: de ironie van Prince, Madame Bovary als metafoor voor de migrant, de melodramatische Indische cinematografie en zoveel meer.
Ramdas weet bij dit alles de problematiek van de migrant te verruimen en in een context van inlevingsvermogen, nostalgie en fantasie te plaatsen, die zijn spitse behandeling mogelijk maakt. De ‘autochtone’ lezer krijgt zodoende de kans zich te identificeren en begint onwillekeurig te denken aan de ‘migraties’ van de eigen cultuur, ondanks de eigen ‘stabilitas loci’. Want is ook de Vlaamse vooroorlogse generatie geen migrantengeneratie, die eerst leefde in de traditionele gemeenschap van het rijke roomse leven en die vervolgens de wrede reis maakte die oorlog heet, om terecht te komen in een ander land dat anglofieler, moreel losser enz. is? Zij die na de oorlog geboren werden zijn tweedegeneratiemigranten, die met of zonder passie luisteren naar de verhalen over het ‘thuisland’. ‘The past is a foreign country’ (Hartley). Het tastende denken van Ramdas is meeslepend omdat hij ons de metaforen aan de hand doet die omzetting en inleving garanderen. En inleving is, naar zijn zeggen, het begin van elke verbondenheid.
□ Walter Van Herck
Anil Ramdas, De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillea, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, pp. 216.
| |
Politiek
Soevereiniteit voor Duitsland
Christoph-Matthias Brand behandelt de ontstaansgeschiedenis van het 2+4 verdrag van 12 september 1990 dat Duitsland één maand voor de Wiedervereinigung zijn volle soevereiniteit terugschonk. Daarmee was ook het einde van de naoorlogse orde bezegeld, die in 1945 in Jalta tot stand was gekomen. De ongewone naam van het verdrag slaat op de partijen die het hebben ondertekend: de twee Duitse staten en de vier Sieger-mächte, de VSA, Groot-Brittannië, Frankrijk en de Sovjetunie, die van 1945 tot 1990 bepaalde rechten en verantwoordelijkheden lieten gelden ten opzichte van Duitsland. Het verdrag zette de kroon op de gesprekken tussen de zes genoemde staten, die een aanvang hadden genomen in februari 1990. Het ‘nieuwe denken’ van Gorbatsjov en de revolutionaire gebeurtenissen in de DDR hadden de voorwaarden daartoe geschapen. De Duitse eenheid, die zich aandiende, richtte de aandacht weer op een aantal volkenrechtelijke kwesties die in de voorbije veertig jaar ingesluimerd waren, zoals de status van een eengemaakt Duitsland en de Oder-Neisse-grens. Brands onderzoek kan zich daarom ook niet beperken tot dat ene jaar 1990 waarin over de Duitse eenmaking werd onderhandeld. Hij gaat alle feiten en processen na die vanaf 1945 de kwestie van Duitslands soevereiniteit bepalen. Daar hoort ook een uitdieping van het begrip ‘soevereiniteit’ toe vanaf de Oudheid tot nu. Bovendien licht hij de Sovjetrussische opvattingen over de soevereiniteit toe, die in het teken stonden
| |
| |
van de voorrang van de politiek op het volkenrecht. De Breznjev-doctrine (het tussenkomen van de Sovjetunie in de binnenlandse aangelegenheden van haar satellietstaten) was de meest significante uitdrukking hiervan. Gorbatsjovs geloof dat dat soevereiniteitsbegrip niet te verzoenen viel met universele, algemeenmenselijke waarden, betekende het einde van die doctrine, en moedigde de Oostblokstaten aan hun eigen weg te gaan. De omwenteling in de DDR kon niet manu militari worden gestopt: ze mondde tenslotte uit in de Duitse eenheid die volgens Brand ook de overwinning inluidt van het universele soevereiniteitsbegrip. Het teruggeven van de soevereiniteit aan Duitsland is ook een Vertrauensvorschuss (p. 267) vanwege de geallieerden. Het zelfbeschikkingsrecht ontslaat Duitsland niet van zijn verantwoordelijkheden met betrekking tot internationale integratie en coöperatie. De auteur drukt zijn hoop met de volgende woorden uit: Der Durchsetzung der Menschenrechte überall auf der Welt sollte sich das geeinte Deutschland verpflichtet wissen (p. 270). Die woorden zijn meer dan ooit actueel.
□ Dirk Rochtus
Christoph-Matthias Brand, Souveränität für Deutschland. Grundtagen, Entstehungsgeschichte und Bedeutung des Zwei-plus-Vier-Vertrages vom 12 September 1990, Verlag Wissenschaft und Politik, Keulen, 1993, 372 pp., DM 36.
| |
De Stasi-debatten
De historici die in september 1992 bijeengekomen waren in de universiteit van Hannover om er over de wetenschappelijke omgang met de Stasi-dossiers te debatteren, moeten vreemd hebben opgekeken toen de schrijver Jürgen Fuchs de uitroep slaakte die nu op de omslag van onderhavig boek prijkt. De meesten onder hen voelden een zekere schroom als ze dachten aan de consequenties van het Stasi-Unterlagen-Gesetz (StUG) van 29 december 1991, dat de vrije inzage van de Stasi-dossiers regelde. Tot hoever konden ze gaan in hun wetenschappelijk onderzoek? Waar lagen de morele grenzen in het bestuderen van de geheime dossiers? Werd de menselijke waardigheid van de slachtoffers er niet door aangetast? Fuchs - zelf een slachtoffer van de Stasi - zag juist in de vrije inzage van die dossiers de unieke gelegenheid om iedereen die vervolgd was door de Oostduitse staatsveiligheid, recht te laten wedervaren. Dat was juist het nieuwe aan het StUG, wanneer men het vergeleek met de wet van 24 augustus 1990 die de toenmalige Volkskammer - het parlement van de DDR - had gestemd. Ook toen was er sprake van de Aufarbeitung van de activiteiten van de staatsveiligheid, en van de bescherming van de mensen over wie de dossiers waren aangelegd. Door het StUG verkregen nu ook de individuele slachtoffers de mogelijkheid om in het verweer te gaan tegen het onrecht dat hen door hun ten onder gegane staat was aangedaan.
Het boek documenteert de discussies van de historici o.m. over hun ethische Orientierung (p. 43), over de vraag of de Gauck-Behörde, die waakt over de dossiers, zelf historici in dienst mag nemen zonder aan ‘concurrentievervalsing’ (p. 16) te doen, over het gevaar dat de SED (de Oostduitse communistische partij) buiten schot geraakt nu alle ogen op de Stasi gevestigd zijn (p. 89). In een annex vinden we de volledige tekst van het StUG en het debat dat er over heeft plaats gevonden in de Bondsdag.
□ Dirk Rochtus
Klaus-Dietmar Henke (ed.), Wann bricht schon mal ein Staat zusammen! Die Debatte über die Stasi-Akten auf dem 39 Historikertag 1992, München, 1993, 231 pp., DM 14,90.
| |
Kunst
De oudste atlas van de bijbel
Het was vlak na 1880 toen er in een stad ten oosten van de Dode Zee een dusdanige vijandigheid ontstond tussen de moslims en christenen aldaar, dat de laatsten hun woonplaats verlieten en zich - met toestemming van de toenmalige Turkse overheersing
| |
| |
- vestigden in Madaba, dertig kilometer ten zuiden van Amman. Zij mochten er een kerk bouwen, maar alleen op de plek(ken) waar in de Oudheid al kerken hadden gestaan. Bij de bouw in 1884 stuitte men op een enorm mozaïek (10,5 ½ 5 m) dat de vloer van een oude kathedraal bleek te zijn. Het mozaïek - dat oorspronkelijk 15,6 ½ 6 m moet hebben gemeten en uit bijna een miljoen steentjes is opgebouwd - dateert uit de zesde eeuw en is één van de belangrijkste bronnen van topografische kennis over Syrië, Egypte en Palestina in de Byzantijnse tijd.
In 1965 is dit werkelijk prachtige mozaïek, dat in de voorafgaande decennia door allerlei oorzaken flink was beschadigd, met een subsidie van Volkswagen ingrijpend gerestaureerd. Herbert Donner, docent Oude Testament en bijbelse archeologie aan de Universiteit van Kiel, stond aan het hoofd van deze expeditie. In een boekje van precies honderd bladzijden heeft hij een inleiding op dit wereldberoemde kunstwerk geschreven, waarin hij elk detail zeer nauwkeurig becommentarieert. Een zeer grote uitvouwbare kaart, zwart-wit aan de ene, in kleur aan de andere zijde, is een onmisbare steun voor het op de juiste waarde kunnen schatten van al die gegevens.
Op het boek valt, behoudens zijn hoge prijs, niet veel aan te merken. Voor dit geld had natuurlijk wel een kaart kunnen worden afgedrukt waarop staat aangegeven waar Madaba nu precies ligt. Het enige dat erover wordt meegedeeld zijn de coördinaten van een niet nader genoemde officiële landkaart.
□ Panc Beentjes
Herbert Donner, The Mosaic Map of Madaba (Palaestina Antiqua 7), Kok Pharos, Kampen, 1992, pp. 102, f 47,50.
| |
Houtsneden van Hendrick Goltzius
Hendrick Goltzius (1558-1617) werd geboren te Mühlbrecht bij Venlo, en volgde zijn artistieke opleiding bij Dirck Volckertsz Coornhert te Xanten. Met hem trok hij in 1577 naar Haarlem, waar hij de rest van zijn leven zou blijven. Een grote reis in de jaren 1590-91 bracht hem in Hamburg, München, Venetië, Rome, Napels en Florence, in welke plaatsen hij op indringende wijze kennis maakte met kunst en kunstenaars. Naast zijn schilderijen werd hij vooral bekend om zijn talloze gravures, die hij maakte naar eigen en andermans werk, en die vooral bijbelse en mythologische taferelen, allegorische voorstellingen en portretten te zien geven.
Goltzius staat bekend als een van de sleutelfiguren bij de ontwikkeling van de clair-obscur houtsnede, de achtereenvolgende afdruk van twee of meer houtblokken, waarvan er meestal een de lijnen bevat en de overige de kleuren. Het resultaat is een gekleurde prent, meestal in verschillende tinten van een en dezelfde kleur, die er uitziet als een gewassen pentekening of olieverfschets, waarbij het gebruik van doek of op doek lijkend papier het geschilderd effect kan versterken. Als zodanig konden zij ‘echte’ schilderijen als wandversiering vervangen.
Nancy Bialler, werkzaam bij het Print Department van Sotheby te New York, werkte haar doctoraalscriptie van de Yale University uit tot een schitterend boekwerk, waarin alle houtsneden die met Goltzius in verband gebracht worden, gedetailleerd zijn beschreven en in verschillende kleuren afgebeeld. Ook komen Goltzius' voorgangers en artistieke collega's ter sprake, die bij de ontwikkeling van deze soort houtsnede een rol hebben gespeeld, zoals Hans Baldung Grien, Ugo da Carpi en Frans Floris. Vanuit het oogpunt van de drukgeschiedenis is het interessant te zien, dat een aantal van Goltzius' prenten gedrukt werden ‘t'Amsterdam by Willem Ianssen in de vergulde Sonnewyser’, die geen ander is dan de befaamde Willem Jansz Blaeu, stichter van het bedrijf, dat wereldberoemd zou worden om zijn atlassen en globes.
De kwaliteit van de reprodukties in dit fraai uitgegeven boek is voortreffelijk, zeker wanneer men in de gelegenheid geweest is de kunstwerken in origineel te zien tijdens de tentoonstellingen in Amsterdam en Cleveland, Ohio (VSA).
□ Paul Begheyn
Nancy Bialler, Chiaroscuro Woodcuts. Hendrick Goltzius (1558-1617) and his Time, Rijksmuseum, Amsterdam / Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1992, 249 pp.
| |
| |
| |
Literatuur
De jonge Streuvels
Deze studie is in meer dan een opzicht het lezen waard. Niet alleen brengt zij een boeiende nieuwe interpretatie van prominente werken uit Streuvels’ beginperiode, zij demonstreert ook op exemplarische wijze hoe biografische en autobiografische gegevens voor de literaire analyse dienstbaar kunnen worden gemaakt.
Van eminent belang was voor Smits de correspondentie van Streuvels met Emmanuel de Bom, vooral de brieven uit de jaren 1896-1898. Daarin uitte de jonge auteur zich zo vertrouwelijk en zonder enige terughouding over persoonlijke problemen en artistieke aspiraties, dat men na hun lectuur zijn literair debuut onwillekeurig vanuit een andere gezichtshoek ging benaderen. Wat de oude Streuvels over het ontstaan van zijn eerste pennevruchten had meegedeeld, o.m. in Avelghem (1946), stemde vaak niet overeen met de werkelijkheid. Belangrijke teksten als Kerstavond en Lente uit Lenteleven (1899) alsook de roman Langs de wegen (1902) bleken in veel sterkere mate transformaties van het eigen ik dan tonogtoe werd aangenomen.
In Kerstavond wordt een liedjeszanger, die met zijn kunst spontaan de harten van de dorpelingen weet te winnen, door drie afgunstige concurrenten mishandeld en mogelijk om het leven gebracht, het verhaal geeft daarover niet helemaal uitsluitsel. Leest men het stuk oppervlakkig, ziet men er wellicht niet meer in dan een landelijk en cru-realistisch genretafereel. Smits toont nu overtuigend aan, dat het hier ook en vooral gaat om een poëtische objectivering van het bedreigde kunstenaarsbestaan. Streuvels schreef de tekst in een crisissituatie, toen hij als beginnend auteur met sterke tegenstand van huisgenoten en familie, ook van zijn oom Guido Gezelle, had af te rekenen.
Deze negatieve ervaring wordt nogmaals verwerkt in Lente, maar thans toegespitst op de figuur van zijn intussen overleden vader en verweven met allerlei jeugdherinneringen. Zoals bekend verhaalt de novelle de Eerste Communie van het landelijke meisje Horieneke. De vrome sfeer rond dit gebeuren wekt in haar verlangens naar een hoger, religieus leven, tot haar vader daar uit materiële noodzaak brutaal een eind aan maakt. De belevenissen en verzuchtingen van Horieneke zijn natuurlijk niet die van de auteur. Wel kan men ze beschouwen als een grote metafoor voor wat hem had kunnen overkomen: zijn teloorgang als schrijver in de banaliteit van een burgerlijk bestaan onder druk van zijn vader Camille Lateur.
Ook de roman Langs de wegen is ten dele autobiografisch, in die zin dat de auteur het tragische hoofdpersonage ten onder laat gaan aan karakteriële en morele tekorten die hij in zichzelf met succes bestreden had. De zwakke, passieve en besluiteloze Jan Vindeveughel figureert m.a.w. als een soort negatiefdruk van de energieke en mannelijke Streuvels, die in zijn brieven voortdurend hamert op de noodzaak van morele sterkte, geloof in het leven en verantwoordelijkheidsbesef. Naar alle waarschijnlijkheid heeft echter ook de in die jaren vaak labiele en depressieve Emmanuel de Bom, althans tot op zekere hoogte, voor het personage model gestaan.
Smits heeft de persoon van De Bom aan de hand van brieffragmenten eveneens voortreffelijk getypeerd, daar zij de analyse van Streuvels' eerste prozapublikaties systematisch lieert aan het verhaal van diens eerste grote literaire vriendschap. Dit maakt haar studie ook menselijk tot een rijk boek, bestemd voor een ruimer publiek dan alleen maar Neerlandici of Streuvels-specialisten.
Veel lof voor de auteur dus, die aan de universiteit van Auckland Duitse taal- en letterkunde doceert maar tijdens twee sabbatjaren in Europa zich nogmaals verdiepte in de Vlaamse romancier die haar reeds als tiener fascineerde. Ook Toon Breës, die haar Duitse tekst rimpelloos in het Nederlands vertaalde, mag een pluim op zijn hoed steken.
□ Karel Wouters
Kathryn Smits, Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels. De briefwisseling met Emmanuel de Bom en het werk uit de eerste jaren, vertaling uit het Duits Toon Breës, Pelckmans, Kapellen, 1993, 139 pp., BEF 495.
| |
| |
| |
Kafka
Er is veel geschreven over de mysterieuze Praagse dichter. De recent vertaalde bundel briefwisseling tussen Kafka en zijn vriend en latere biograaf Max Brod geeft misschien één van de betere inzichten in leven en werk. De meeste recensies van deze bundel bevatten (opnieuw) een aanval op de figuur (en het werk) van Brod. Zijn brieven zouden anekdotisch zijn, verbrokkeld, geven geen grootse visie weer. Die van Kafka, schrijven de recensenten, zijn hoogstaande literatuur, proeven van introspectie op het scherp van de snee. Zijn deze uitlatingen misschien waar, ze doen de brievenbundel in elk geval oneer aan. Een vriendschap in brieven (oorspronkelijk: Eine Freundschaft. Briefwechsel) is immers eerst en vooral de weergave van een diepe vriendschap tussen twee mannen. In het verhaal van die vriendschap ontdekken we Kafka's hartstocht - een faculteit die, verdrukt door het lijden aan het leven, slecht zelden aan de oppervlakte kwam.
Het is voor de modale lezer geen eenvoudige klus om wegwijs te geraken in deze brievendoolhol. Dit boek is immers geen ego-document, geschreven op maat van een lezerspubliek. De bundel werd van commentaar voorzien, maar die volstaat nauwelijks om alle brieven in het licht van de juiste context te lezen. Dat neemt niet weg dat er in deze brievenbundel heerlijke bladzijden staan die uitnodigen tot steeds weer herlezen.
□ Erik De Smet
Franz Kafka / Max Brod, Een vriendschap in brieven, Arbeiderspers, Privé-Domein, Amsterdam, 1993, 554 pp., BEF 1500.
| |
Joshua toen en nu
Wanneer Joshua Shapiro in het ziekenhuis belandt, krijgt hij de tijd om zijn levensloop te overdenken die even gecompliceerd is als zijn botbreuken. We volgen hem in zijn loopbaan als journalist, schrijver en televisieverschijning, maken kennis met zijn sympathieke vader Reuben, zijn sjieke moeder Esther en zijn grote liefde Pauline. Niet dominant, maar wel aanwezig, speelt zijn joodse achtergrond voortdurend een rol. Daarnaast raken we van de ene zotte situatie in de andere verzeild, soms zo erg dat het boek zichzelf dreigt te gaan tegenstaan. Het meest nog heeft mij verwonderd waarom deze roman nu pas in ons taalgebied is uitgegeven. De oorspronkelijke Canadese editie dateert immers al van 1980! Het wil mij voorkomen dat het te danken is aan het succes dat Richlers roman Solomon Gursky was hier ten deel is gevallen toen het in 1990 hier op de markt werd gebracht. Wie van ‘rechtlijnige’ literatuur houdt kan maar beter niet aan dit boek beginnen. Ziet men er niet tegenop om een decor van flash-backs binnen te treden, dan is veel leesplezier verzekerd.
□ Panc Beentjes
Mordechai Richler, Joshua toen en nu, Prometheus, Amsterdam, 1993, 469 pp.
| |
De zee en de spiegel
‘Goede dichters zijn ook goede critici’, beweerde T.S. Eliot. W.H. Auden zou deze controversiële uitspraak ongetwijfeld onderschrijven, niet alleen in theorie maar ook in de praktijk. Zijn seculier oratorium The Sea and the Minor is daarvan de proef op de som: poëzie die, naar de ondertitel luidt, reeds een commentaar is op Shakespeares The Tempest, gevolgd door een reflectie in proza op die poëzie. In samenwerking met enkele medewerkers biedt Servotte ons dit haast vergeten werk in een geannoteerde vertaling met inleiding en slotbeschouwingen. Ik weet niet wat ik het meest moet bewonderen, de taaie en geduldige taak van het vertalen of de lucide en indringende commentaar. Maar dit laatste is ongetwijfeld de vrucht van het eerste. In de Algemene Inleiding schetst Servotte een meesterlijk portret van Auden die als dichter en mens gedreven werd door tegelijk een verlangen naar schoonheid en naar waarheid, en op zoek was naar een poëtische kunst die ons ‘een soort openbaring brengt over ons leven die ons zal tonen wat het leven eigenlijk is en ons zal bevrijden van zelfbetovering en begoocheling’ (pp. 14-15).
In geen ander van Audens werken lijkt Kierkegaard met zijn ‘driedeling van het
| |
| |
bestaan in het esthetische, het ethische en het religieuze’ (p. 26) zo nadrukkelijk aanwezig. Toch volstaat één vers om deze wanhopige denker op een Audeneske manier te relativeren: ‘Kan ik leren lijden zonder iets geestigs of ironisch te zeggen over lijden?’ (p. 53). De sleutel tot Audens conceptuele poëzie is ongetwijfeld zijn gebruik van de metafoor. Die werpt niet alleen licht op de twee polen van de vergelijking maar vooral op de gelijkheid in alle verscheidenheid in de houding van wie zich van metaforen bedient. Zo is het toneelstuk weliswaar een metafoor van de alledaagse werkelijkheid en omgekeerd, maar als de grenzen tussen beide metaforen vervagen ‘heeft de dichter de volkomenheid van zijn leven uit het oog verloren’ (p. 178). Audens opheffing van de grens tussen kunst en leven maakt hem echter niet blind voor het ‘tegenover’ van het ‘onzichtbare aan de overzijde’ (p. 191), maar stelt hem juist in staat het hiernamaals als een hiernumaals te beleven en poëtisch aanwezig te stellen. Ik vrees dat in ons taalgebied het potentiële lezerspubliek voor een dergelijk werk vrij klein zal zijn, daarom hoop ik dat dit boek eerlang in een Engelse vertaling zal verschijnen. De Angelsaksische literatuurcritici zouden zich eraan kunnen spiegelen.
□ Hugo Roeffaers
W.H Auden, De Zee en de Spiegel, geannoteerde vertaling door Herman Servotte, Uitgeverij Pelckmans, Kapellen, 1993, 198 pp., BEF 695.
| |
Voortekens
In de Romeinse godsdienst nam het voorspellen van de toekomst een grote plaats in. Goddelijke adviezen werden geduid via schouwing van ingewanden, bliksems, sterren of de vlucht van vogels. Ook aan dromen en profetieën werd veel waarde toegekend. Maar de heidense staatsgodsdienst was voor de Romeinen geen kwestie van geloof. Het bleef een systeem van rituelen, met een voornamelijk sociale en maatschappelijke functie. Godsdienstige praktijken bevestigen de eenheid en macht van de Romeinse staat.
Het is geen wonder dat Romeinse intellectuelen wel hun vraagtekens zetten bij het verstarde systeem van de godsdienst. Marcus Tullius Cicero (106-43 v.C.) deed dat in een werk De divinatione ‘Over het voorspellen van de toekomst’. In deze dialoog laat Cicero eerst zijn eigen broer Quintus de waarzeggingskunst verdedigen. Vervolgens geeft hij er zelf forse kritiek op, en drijft hij er de spot mee. Cicero is echter geen hemelbestormer en pleit allerminst voor afschaffing van de cultus. Sterker nog: hij heeft zelf deel uitgemaakt van het college van ‘vogelwichelaars’. Maar persoonlijk geloof staat ook voor hem los van maatschappelijk handelen.
Zo wordt in hem de paradox van de Romeinse godsdienst heel tastbaar. In een rationele privé-discussie blijft er geen spaan van heel, maar als maatschappelijke institutie is ze onaantastbaar en blijft ze letterlijk buiten de discussie. Eén en dezelfde man kan de vogelwichelarij binnenshuis bespotten en tegelijk publiekelijk ondersteunen. Dat is geen hypocrisie: beide houdingen zijn oprecht en ernstig, en Cicero voelt er geen tegenstelling tussen, omdat ze niet op hetzelfde betrekking hebben.
De vertaling van W.A.M. Peters maakt Cicero's levendige werk nu toegankelijk voor de Nederlandse lezer. Een korte, maar goede inleiding, noten, registers en tussenkopjes vergemakkelijken de lectuur. Maar over de vertaling zelf kan ik niet enthousiast zijn. Ze is namelijk vaak onnodig vrij. Zonder aanwijsbare redenen worden tal van zinnen helemaal omgegooid, tussenwerpsels toegevoegd, begrippen van interpretaties voorzien, formele woorden afgezwakt en gewone woorden formeel gemaakt. Uitroepen komen in plaats van voorzichtige formuleringen, harde woorden voor omzichtige spot. Cicero's harmonische, enigszins gedragen stijl wordt aldus te gemakkelijk losgelaten. Natuurlijk moet een vertaler werken met de middelen van de doeltaal en een goed leesbare tekst maken. Maar wie zich zo weinig gebonden acht door de vorm en de stijl van het origineel, schiet als vertaler uiteindelijk wel tekort.
Daarmee is niet gezegd dat Over het voorspellen van de toekomst geen leesbaar boek is. Wie in Romeinse godsdienst geïnteresseerd is, zal er zeker veel aan hebben. Maar vertaler en uitgever zouden wel wat meer precisie en zelfdiscipline mogen betrachten. Van delen
| |
| |
in de fraaie reeks Ambo Klassiek mag men toch verwachten dat ze voldoen aan de hoogste eisen.
□ Vincent Hunink
Cicero, Over het voorspellen van de toekomst (de divinatione), vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door W.A.M. Peters, Ambo, Baarn, 1993, pp. 160, BEF 790 / f 39,50.
| |
J.M.H. Berckmans
Jean-Marie Berckmans produceert een heel eigen, herkenbaar geluid. In de Vlaamse literatuur is hij volstrekt onvervangbaar. Zijn boeken, daarentegen, kun je onderling verwisselen. Repetitiviteit en muzikaliteit zit er als een stijlmiddel ingebakken. Het maakt ze tot afdrukken van elkaar. Na drie eerdere (eendere) publikaties is er nu een nieuwe verhalenbundel, Het zomert in Barakstad, uit de vertrouwde matrijs gerold.
Al bij de eerste akkoorden die deze straatzanger van het levensverdriet aanslaat, hoor je de echo van hemzelf. Voorlopig stoort dat nog niet. Voorlopig word je als lezer nog meegesleept door de bezwerende, vervoerende ritmiek van zijn verhalen. Let wel, Berckmans vertelt geen verhalen in strikte zin. Noem hem geen verteller maar een vertolker. Zijn nihilisme probeert hij te vertalen in muzikale structuren. Hij gaat daarbij niet zo ver dat hij, zoals zijn gangmaker Paul Van Ostaijen, zijn absurditeitsgevoel uitschreeuwt in louter organische klanken. Toch benadert hij in sommige verhalen dicht de zuivere poëzie.
Ook in de andere verhalen, waar de uiterlijke werkelijkheid wat meer op de voorgrond treedt, zwengelt hij het ritme aan met korte zinnen, herhalingen, parallellisme, opsommingen, alliteraties... Kortom, de muzikaliteit van zijn teksten werkt ritmerend en structurerend. Hij verstaat bovendien de kunst van het citeren. Zijn proza is doorspekt met reminiscenties aan punk, rock, pop, volksmuziek en zo meer.
Het zomert in Barakstad is een straatsymfonie van 14 verhalen die alle de grauwe werkelijkheid uitbeelden en verklanken. Jean-Marie Berckmans schrijft proza van de zelfkant: aardedonkere verhalen over ‘bruine’ mensen in een grijs en uitzichtloos bestaan. Met gal geschreven verhalen over bodemloze mensen, die zich constant voor de donkerste diepten geplaatst weten. Mensen zonder toekomst, zonder hoop. Alleen deze misschien: ‘Het hele jaar Sinksenfoor’ (p. 90). En met de troost er zelf uit te kunnen stappen wanneer ze dat willen. Eén van zijn personages draagt de uitzichtloosheid in zijn naam. Hij is de gaskamerman. Voor hem volstaat het de spleten en de kieren van zijn ‘gaskamer’ af te plakken met gomband en tape en dan de kraan open te draaien om er the point of no return achter te zetten.
In zijn jongste verhalenbundel heeft Jean-Marie Berckmans opnieuw vorm gegeven aan de leegte. De door hem opgeroepen bidonville is een beeld voor onze maatschappij, waarin de waanzin haar hooglied zingt en de eenzaamheid een hoogzomer beleeft. In Barakstad zomert de zinloosheid.
□ Jos Van Thienen
J.M.H. Berckmans, Het zomert in Barakstad, Dedalus, Antwerpen, 1993, 119 pp.
| |
Geschiedenis
Liefdescultuur
Hoe is de beleving en realiteit van de liefde - bedoeld is de geslachtelijke liefde - tussen de Victoriaanse en de moderne tijd veranderd: dat is de vraag die historicus Kern zich in dit boek stelt. Hij onderzoekt daartoe een groot aantal werken uit de literatuur en de beeldende kunst uit de betreffende periode, en laat zich daarbij leiden door het begrippenapparaat uit Heideggers Sein und Zeit, vooral het begrip ‘authenticiteit’. Conclusie: liefde is er in honderd jaar tijd een stuk authentieker op geworden: opener, meer evenwichtig tussen de seksen, minder theatraal en meer verinnerlijkt, bewuster en realistischer.
| |
| |
Erg opmerkelijk is die conclusie niet, maar Kern weet haar aan de hand van vele citaten en (soms wat overspannen) interpretaties van kunstwerken aardig te illustreren. Daarmee houdt de charme van het boek echter op, want de monotonie van alle achttien hoofdstukken (gewijd aan verschillende aspecten van de liefde als maatschappelijke realiteit) werkt na enige tijd nogal op de zenuwen. Ongetwijfeld staat het er vandaag de dag met de authentieke liefde beter voor dan in de vorige eeuw, maar of er aan de hedendaagse verinnerlijking, personalisering en spontaniteit geen schaduwkanten zitten is een kwestie die Kern zelfs niet opwerpt.
Men moet zich afvragen of het criterium dat Kern hanteert zijn conclusie niet bij voorbaat onontkoombaar maakt. Tenslotte is ‘authenticiteit’ een typisch modern (existentieel) begrip, waarvoor de Victorianen weinig gevoel zouden hebben opgebracht (ook door Heidegger zelf werd dit ‘humanisme’ vrij snel weer afgezworen). Het getuigt van weinig historische gestrengheid een tijdperk te willen meten naar de maatstaven van een andere periode. Sterker nog: het is hoogst twijfelachtig of een historicus zich aan dit soort vergelijkingen wel wagen moet. Kern introduceert het begrip ‘authenticiteit’ als een analytische categorie, terwijl deze in feite een sterke evaluerende component bezit (vooral bij Sartre, op wie Kern eveneens een beroep doet, wordt dat duidelijk). Zo sluipt de waardering vanzelf binnen in de constatering, en loopt Kerns historisch panorama onvermijdelijk over in een moreel oordeel vol hedendaagse zelfvoldaanheid.
□ Ger Groot
Stephen Kern, The culture of Love. Victorians to Moderns, Harvard University Press, Cambridge (Mass)/Londen, 1992, 458 pp.
| |
Middeleeuws gedachtengoed
Een wereld door vuur verlicht behandelt de overgang van de Middeleeuwen naar de Moderne Tijd, de periode van Karel V, Luther, Rafaël, Calvijn, Ignatius, ontdekkingsreizigers, humanisten, kerkhervormers, heiligen en bandieten.
De ondertitel van het boek is Het middeleeuwse denken na de renaissance, maar eigenlijk is dat de achtergrond van het boek. Centraal staat immers het verhaal van de grote veranderingen: wat gebeurde er, hoe kwam dat, hoe bekijk je die veranderingen als historicus... Auteur van Een wereld door vuur verlicht is William Manchester, auteur van historische bestsellers over MacArthur en Churchill en werken over de recente geschiedenis van de Verenigde staten. Vernieuwende ideeën vind je niet in dit boek: Manchester is geen specialist in de beschreven periode, hij kan gewoon goed schrijven. Dat is te merken aan de opbouw van het ‘verhaal’: hij laat het op bepaalde momenten voortdonderen als een sneltrein, dan weer houdt hij de teugels strak om één en ander te verduidelijken. Manchester verwerkt de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd in het verhaal van Magelhaens' reis rond de wereld, een reis die de auteur als het definitieve einde van het oude wereldbeeld beschouwt.
□ Erik de Smet
William Manchester, Een wereld door vuur verlicht. Het middeleeuws denken en de renaissance, Agon, Amsterdam, 1993, 331 pp., BEF 999.
|
|