Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Cornelis Verhoeven
| |
[pagina 223]
| |
kritisch zal staan tegenover politieke pretenties als bijbedoeling bij iets anders en als manier om iets in een ander kader te interpreteren dan waarin het zich aandient en bijvoorbeeld filosofische teksten door een politieke bril te lezen. Omdat mijn betoog de pretentie heeft filosofisch te zijn, wil ik spreken over de politieke pretenties van een paar filosofen, althans over wat die filosofen als politieke pretenties wordt toegedicht. De aandacht zal vooral gericht zijn op Plato en Heidegger, en omdat ik die allebei als echte filosofen beschouw, zal ik het dus ook moeten hebben over het misverstand waardoor hun politieke pretenties worden toegeschreven of liever: waardoor hun filosofisch werk als een politiek werk wordt opgevat. Over de keuze van juist deze pretentie, en niet bijvoorbeeld een literaire of een wetenschappelijk pretentie, waartoe zij allebei wel aanleiding geven, moet ik om te beginnen zeggen, dat het niet de mijne is. Misschien zal ik daarom aanstonds een paar grote vergissingen begaan. Mijn heimelijke overtuiging - die ik hierbij met de nodige schroom aan de openbaarheid prijs geef - is namelijk dat er niets hogers is dan filosofie en dat het dus onzin is hoger te mikken of meer te pretenderen. In elk geval is de filosofie niet in een handomdraai tot iets anders te herleiden, alsof zij zelf een voorwendsel was. Ik begrijp dus niet dat filosofen politieke pretenties zouden moeten hebben. Wat ik wel begrijp en al een beetje duidelijk heb gemaakt is dat het woord ‘pretentie’ wordt gebruikt in het kader van een interpretatie die als het ware achter de rug van de betrokkene om, dat wat hij naar voren brengt naar een ander terrein verplaatst, waarschijnlijk ook wel omdat het oorspronkelijke terrein voor degene die de verplaatsing verricht, niet voldoende interessant is. Op basis van ongeïnteresseerdheid worden soms verstrekkende en heel bazige uitspraken gedaan en de filosofie lijkt daarvoor een heel dankbaar onderwerp. Ik neem voorlopig maar aan dat het andere terrein voor degene die op deze manier interpreteert, meer vertrouwd is. Politici zullen in uitingen die niets met hun beroep te maken hebben, eerder politieke pretenties beluisteren dan mensen die geen verstand hebben van politiek of die politiek, merkwaardig genoeg, niet het hoogste vinden. En een filosoof zal in de toespraak van een politicus waarschijnlijk iets meer op de logische samenhang daarvan en het gehalte aan clichés letten dan de gemiddelde kiezer. Om het even eenvoudig voor te stellen: ik denk dat iedereen geneigd is bij anderen juist daar pretenties te lokaliseren waar hij die een beetje kan overzien of waar ze hem althans interesseren. Of iets minder eenvoudig: wat op de grootste schaal het belangrijkste gevonden wordt, daarmee worden pretenties en bijbedoelingen het meest in verband | |
[pagina 224]
| |
gebracht. Wanneer geld, seks en macht de bij uitstek belangrijke zaken worden gevonden, dan ontstaat ook een poging om alles daarmee in verband te brengen. En wanneer wordt gezegd dat alles uiteindelijk politiek is, omdat wij gezamenlijk en met zijn allen bepalen hoe de wereld van morgen eruit zal zien - ik zeg maar wat - dan gaan wij ook in alles wat maar wordt gedacht, politieke motieven ontdekken en worden die naar voren gehaald als de eigenlijke en doorslaggevende inhoud van de gedachte. En dan ontstaan politieke interpretaties van filosofen of verwerpingen van filosofen op politieke gronden, die berusten op de als vanzelfsprekend aangenomen veronderstelling dat die filosofen allereerst door politieke of ideologische motieven werden gedreven. Wie hier enige scepsis hoort, heeft goed geluisterd. De zekerheid waarop deze scepsis berust is dat voor filosofen de filosofie het hoogste is. Als zij de politiek hoger of belangrijker hadden gevonden, waren ze wel in de politiek gegaan. Het is dus dubieus om hun gedachten louter op hun politieke implicaties te onderzoeken, zoals bijvoorbeeld Popper dat heeft gedaan met Plato en Hegel, zoals dat in de ongelukkige jaren zestig gebeurde met alles wat maar naar beschouwelijkheid zweemde en zoals journalisten dat nog altijd doen met Heidegger. Ik zou nu vooral over Plato en Heidegger iets willen zeggen en ik doe dat vanuit de tamelijk voor de hand liggende gedachte dat zij allebei echte filosofen zijn en aan de filosofie de hoogste waarde en het laatste woord toekennen. Hun pretenties en hun bedoelingen liggen op dit terrein en moeten van daar uit beoordeeld worden. Als zij het over politiek en macht hebben, hebben zij het over de macht van de filosofie, die hun passie en hun droom is. | |
IIIk begin dus met het wat onmogelijke onderwerp ‘de filosofie als jeugddroom’ of ‘filosofie als uiteindelijke vervulling van een passie waarvan een jeugdige mens droomt’. Allicht komt hier ook een interpretatief moment aan te pas, maar in dit geval mag dat, meen ik, omdat het over filosofie gaat; ik bedoel: omdat de interpretatie de geïnterpreteerde niet meesleurt naar een hem vreemd terrein om hem daar te mishandelen. Filosofie wordt vanouds beschouwd als iets wat om zichzelf wordt nagestreefd en niet om iets daarbuiten te bereiken. Zij zou dus ook de vervulling van een jeugddroom kunnen zijn en de manier waarop zij zich bij een bepaalde filosoof ontwikkelt, zou dan opgevat kunnen worden als de vervulling, de herinterpretatie of de afslanking van die droom. Het lot van jeugddromen en idealen in het algemeen is bekend | |
[pagina 225]
| |
genoeg: zij zijn ongelooflijk mooi en hun schoonheid wordt alom erkend, maar er komt vrijwel nooit iets van terecht. Het leven, wat dat ook mag zijn - vraag het mij niet - dwingt ons gewoonlijk genoegen te nemen met een tweede keus en ook daarmee kan nog van alles fout gaan of in routine verzanden. De kost moet verdiend worden, we moeten realistisch zijn, de medemensen spannen tegen ons samen, we vallen ons zelf tegen, we worden wijzer en cynischer. Idealen en dromen zijn bij nader inzien misschien wel gevaarlijke en totalitaire inbeeldingen; zij kunnen tiranniek werken en de herinnering eraan kan het leven behoorlijk verzuren. Kortom: zij lijken wel te zijn uitgevonden om frustraties te forceren. Het is dus heel wijs er een beetje meewarig over te praten en er niet te veel rekening mee te houden. Er is niet veel bekend over de jeugddromen van filosofen, om nauwkeuriger te zijn: over de filosofie zelf als een jeugddroom. Ook als we ons zouden beperken tot de jeugdigen die werkelijk filosoof zijn geworden, en afzien van degenen die daar alleen maar van hebben gedroomd en vervolgens iets heel anders hebben gedaan, is de zaak verre van eenvoudig. Misschien ligt er wel een verduisterende factor in de omstandigheid dat de filosofie als maatschappelijke positie nooit erg aantrekkelijk is geweest en - hoe schandelijk - de naam heeft iets voor oudere heertjes te zijn, die vanaf de zijlijn wat commentaar mompelen bij een wedstrijd waaraan zij niet meer kunnen deelnemen. Maar we hoeven ook niet terug te schrikken voor de gedachte dat ook die naam niet meer is dan een domme kreet die te dikwijls en te gretig wordt overgenomen om werkelijk betrouwbaar te zijn. Voor mij althans is het nog zeer de vraag, of jeugddromen zich daar ooit iets van aantrekken, en of er in feite wel zo veel gedroomd wordt over grote daden en een boeiend mannenleven als de verhalen ons willen wijsmaken. Er worden ons waarschijnlijk in onze jeugd veel dromen opgedrongen met de heimelijke bedoeling ons te conformeren aan de maatschappij en haar zogenaamd realistische eisen. Wij mogen even kind zijn om een leven lang alles voor kinderachtig te houden wat we toen dachten. De kwalificatie ‘volwassen’ blijft dubieus zolang zij ook kan worden opgevat als beloning voor brave aanpassing. Mogelijk zijn de gegevens ook daarom nogal bedrieglijk, omdat er onder de filosofen opvallend veel vroegwijze figuren zijn die al gauw probeerden hun als onwerelds beschouwde jeugddroom voor zich te houden en hem af te stemmen op de eisen van de realiteit, al was het maar die van het academische leven. Ook voor Heidegger lijkt dit een uitgangspunt geweest te zijn voor zijn politieke belangstelling. Wat dit punt betreft, zijn filosofen misschien minder eerlijk of kortstondiger opstandig dan kunstenaars of zijn ze alleen maar vroeger oud. | |
[pagina 226]
| |
Volgens tijdgenoten was bijvoorbeeld Hegel zo iemand. In het Tübinger Stift werd hij als 19-jarige al ‘de oude man’ genoemd. Maar juist daar ook ontstond wat hij in 1800 in een brief aan Schelling het ideaal van zijn jonge jaren noemde, dat zich moet veranderen tot een vorm van reflectie in één systeem. Dat systeem is de transformatie van een droom; en het is zo boeiend omdat het blijk geeft van die herkomst. Het schijnt een jeugddroom van Plato, een andere oerfilosoof uit de geschiedenis, geweest te zijn een invloedrijk politicus en een machtig man te worden. Hij maakt daarvan zelf melding in de zevende brief, en hij zegt erbij dat het een droom van velen is (324 B). En wie dat wil, vindt in zijn werk wel argumenten om te zeggen dat de politieke ambities op de achtergrond altijd een rol zijn blijven spelen, bijvoorbeeld in de uitspraak dat filosofen koningen moeten zijn of dat anders de koningen filosofen moeten worden (Politeia 473 C). Maar wie zou zeggen dat Plato van zijn politieke ambities filosofie heeft gemaakt en dat die ambities en pretenties ‘eigenlijk’, in diepste wezen etc., Plato's inspiratie zijn gebleven, legt wat al te gewelddadig zijn eigen interpretatiekader op aan een werk waar dat niet op past. Wat er politiek en misschien zelfs totalitair lijkt in Plato's werk, bijvoorbeeld in de Politeia, is allereerst een uitvloeisel van zijn overtuiging, dat wat hij als filosofie beschouwt, belangrijk is en dus ook een maatschappelijke erkenning moet vinden en een invloed moet krijgen die evenredig is aan haar belang. Die overtuiging typeert eerder de geboren en gedreven filosoof dan de ambitieuze politicus. Een andere jeugddroom van Plato was het, volgens de anekdotes, een groot dichter te worden en op festivals eer in te leggen met indrukwekkende drama's. Ook daar is niets van terechtgekomen, misschien wel op grond van toenemende zelfkennis. Het is de droom van menige jongeling een groot dichter te worden en uit dit gegeven alleen al blijkt voldoende dat jeugddromen, hoe het ook gesteld moge zijn met hun gehalte aan realiteitszin, niets te maken hebben met macht en zich niets aantrekken van de markt, van maatschappelijke behoeften en van propaganda voor een heroïsch en avontuurlijk leven. Ook van deze prille ambitie kunnen we de sporen vinden in Plato's werk en we kunnen die ook zodanig uitvergroten, dat er ruimte komt voor de gewichtige bewering, dat Plato ‘eigenlijk’, in diepste wezen etc, een dichter is gebleven en wel een gefrustreerde, en dat hij zich daarom zo grimmig gedroeg tegenover de poëzie als het concurrerende medium. En allicht wordt ook dit vermoeden telkens weer luid uitgesproken door kenners die voor een paar stuivers aan psychologie in hun pakket hebben en voor geen cent aan wijsgerige passie. In beide gevallen zou de filosofie niet de werkelijke passie en de jeugddroom van Plato zijn geweest, maar hooguit een bleke en lauwe | |
[pagina 227]
| |
tweede keus vertegenwoordigen na de politiek of na de poëzie. Eén bladzijde van Plato, willekeurig geprikt, is voldoende om zulke filosofieloze veronderstellingen van de tafel te vegen. We moeten eenvoudig, bij gebrek aan ondubbelzinnige gegevens, iets heel anders veronderstellen, namelijk dat Plato een geboren filosoof was, die van niets anders kon dromen dan van filosofie en dat hij al op jeugdige leeftijd ervan doordrongen werd dat hij, adellijke spruit en veelbelovende jongeman, iets anders moest kiezen om een naar de normen van zijn omgeving realistisch en maatschappelijk aangepast leven te leiden. Dat deed hij dus een tijdlang, totdat de roep van zijn jeugddroom te sterk werd. Zijn bekering tot de filosofie moet een terugkeer naar die droom geweest zijn en zijn hele werk is een lof van de filosofie, de droom waarvan hij droomde dat het geen droom was, maar de wakkerheid zelf. Hij kon het zich bovendien permitteren daaraan onverdroten te werken tot hij er als tachtigjarige bij neerviel. Hij lijkt daarom het voorbeeld bij uitstek van een filosoof die zijn jeugddroom trouw bleef en niet, zoals hij schertsend zegt van anderen, in zijn jeugd een beetje aan filosofie deed om later in zaken te gaan (Politeia 498 A). Kennelijk beschouwde hij de filosofie als een niet minder realistische verhouding tot de werkelijkheid dan het zaken doen of de politiek. En alleen om die verhouding was het hem als filosoof begonnen. Het woord ‘bekering’, dat ik zojuist gebruikte, vraagt overigens om enige toelichting. Het lijkt te veronderstellen dat er sprake is van een omkeer in het leven, waaraan een bestaan met een andere gerichtheid voorafgaat. Wanneer we zeggen dat Plato zich als twintigjarige bekeerde tot de filosofie, bijvoorbeeld omdat hij onder de indruk kwam van het optreden van de vrijgevochten Socrates, of omdat hij de holheid van declamaties doorzag, erkennen we dat daarmee een beslissende knik in de lijn van zijn biografie komt. Dan lijkt er dus geen sprake te zijn van een rechtstreekse voortzetting van wat als jeugddroom is begonnen. Hooguit kunnen we spreken van een hervatting daarvan of van een nieuwe interpretatie. De hypothese van de jeugddroom laat blijkbaar de mogelijkheid open dat een droom een tijdlang een sluimerend, onderdrukt en vermomd bestaan heeft geleid, zoals dromen plegen te doen, of dat hij op een uiteindelijk niet bevredigende manier is geïnterpreteerd, en dat de bekering waarvan wordt gesproken, niet zozeer een radicale wending is naar iets totaal anders als wel een terugkeer naar een situatie die vergeten en verlaten was, maar die nu met terugwerkende kracht als fundamenteel wordt beschouwd. De filosoof was niet ‘eigenlijk’ etc. een dichter, maar de dichter, de politicus, was eigenlijk, in het pas laat ontdekte diepste wezen, een filosoof. En filosofen hebben de neiging in de filosofie de uiteindelijke bestemming | |
[pagina 228]
| |
van een mens te zien. Aristoteles zegt dat alle mensen van nature filosoof zijn. En mensen hebben de neiging om dat wat hen het meest bezighoudt en wat in hun ogen het laatste woord heeft, ‘filosofie’ te noemen. Plato's concurrent, de redenaar Isocrates, beschouwde de retorica als de eigenlijke filosofie; Augustinus noemde na zijn bekering het Christendom de ware filosofie en Hegels jeugdvriend Hölderlin meende dat alle filosofie die iets te betekenen heeft, poëzie is. Juist de bekering sluit gewoonlijk de gedachte in, dat degene die bekeert, terugkeert naar de plaats of het uitgangspunt waar hij al eerder thuis is geweest. De omzwervingen worden dan opgevat als een vervreemding ten opzichte van de ware werkelijkheid, een concessie aan maatschappelijke eisen enz. Niet die laffe eisen van aanpassing vertegenwoordigen dan de ware werkelijkheid, maar de hardnekkige droom. Van Vergilius is het omgekeerde bekend. Hij zegt van zichzelf dat hij in zijn jeugd ervan droomde filosoof te worden om het wezen van de dingen te doorgronden, maar dat zijn bloed daarvoor te koud om het hart stroomde (Georg. II 483-486). Poëzie was voor hem dus de tweede keus, omdat zij minder ambitieus is. Het klinkt in zijn overdreven bescheidenheid bijna ironisch, maar het geeft geen aanknopingspunt bij een reflectie over politieke pretenties bij filosofen. Uit een oogpunt van maatschappelijk realisme is het beeld dat Cicero ons geeft van zijn wijsgerige aspiraties, heel wat meer vertrouwd. In zijn jeugd werd hij onweerstaanbaar getrokken naar de wijsbegeerte, zoals hij die in haar maximale pretenties, inclusief politieke, had leren kennen. In zijn volwassen jaren kon hij zich niet onttrekken aan de publieke zaken en op zijn oude dag keerde hij naar zijn jeugddroom terug als naar een haven, zoals hij zegt (Ad fam. VII. 30.2). Spreekt de redenaar hier werkelijk zijn eigen ervaring uit of zinspeelt hij op een gemeenplaats die we ook bij Vergilius vinden, waarin aan de filosofie als droom van jonge mensen de eer wordt bewezen die Plato daaraan wilde toekennen, maar die daaraan door het harde leven en zijn prioriteiten wordt onthouden? De filosofie en haar droom wordt niet ordinair verworpen als beuzelarij, en er wordt zelfs geen kritiek op haar pretenties uitgesproken, maar zij wordt eeuwig uitgesteld voor wat van meer dringend belang is. | |
IIIHet verhaal is niet zo antiek als het kan lijken. Tot de weinige biografische gegevens van Heidegger, zoals Plato een geboren en door politieke aspiraties besmette filosoof, hoort het verhaal dat hij in zijn jeugd priester wilde worden en een carrière wilde maken als katholiek | |
[pagina 229]
| |
theoloog. Dat lag in zijn omgeving ook min of meer voor de hand en het vertegenwoordigde een eervolle keus. Hij begaf zich daarmee dus op een uitgestippeld pad dat hij, in goed Duits, planmatig kon afleggen. Hij was, met andere woorden, slim genoeg om realistisch en zelfs opportunistisch te zijn. Maar het bloed kroop ook bij hem waar het niet kon gaan en zijn hele werk getuigt ervan dat theologie niet zijn eerste keus en zijn jeugddroom was en politiek al helemaal niet. Er is misschien na Plato geen filosoof geweest die zo consequent heeft vastgehouden aan wat zijn meest hardnekkige jeugddroom geweest moet zijn, de filosofie. Volgens zijn eigen mededeling uit 1953 is hij daarin op zijn achttiende bevestigd door het boek Von der mannigfachen Bedeutungen des Seienden nach Aristoteles van Franz Brentano. De fascinatie door het thema van dit boek is hij trouw gebleven. Zij heeft zijn leven bepaald; en het lijkt absurd vanuit dit thema een lijn te trekken naar een politieke pretentie. Naar mijn mening heeft dit hem er ook van weerhouden om met civiele moed en eerlijkheid over zijn politieke aberraties te spreken als over iets wat buiten de filosofie stond en een overspanning was van wat filosofie kan betekenen. Het gevolg is alweer dat in die aberraties de eigenlijke kern van zijn filosofie wordt gezocht. En alweer is één bladzijde genoeg om duidelijk te maken dat voor Heidegger de politiek hooguit een terrein was waarop naar zijn mening de wijsbegeerte haar waarde kon bewijzen, niet het gebied waarop hij zich uiteindelijk wilde ontplooien. Karl Jaspers was waarschijnlijk degene die het beste begreep wat Heidegger tot zijn verkeerde houding en valse pretenties bracht. In een brief van 19 maart 1950 schreef hij hem: ‘Sie werden mir verzeihen, wenn ich sage was ich manchmal dachte: daß Sie sich den nationalsozialistischen Erscheinungen gegenüber zu verhalten schienen wie ein Knabe der träumt, nicht weiß was er tut, wie blind und wie vergessend auf ein Unternehmen sich einläßt, das ihm so anders aussieht, als es in der Realität ist, dann bald ratios vor einem Trümmerhaufen steht und sich weiter treiben läßt’. Heidegger schreef hem op 8 april 1950 terug: ‘Sie haben es mit dem Bild des träumenden Knaben völlig getroffen’. Voor Heidegger moet, zoals voor Plato, de filosofie een droom zijn geweest waarvan hij een aansluiting bij de werkelijkheid en een invloed daarop verwachtte die niet te realiseren bleek, ook omdat de werkelijkheid zich ontwikkelde tot een nachtmerrie. Zijn pretentie de Führer te kunnen führen, nog in de Einführung in die Metaphysik in 1935, in een soort van vorstenspiegel uitgesproken, is misschien van de ene kant | |
[pagina 230]
| |
naïef en onwerelds, maar van de andere kant heeft die ook rechtstreeks te maken met wat bij Plato de lof van de filosofie is en wat Aristoteles beschrijft als de leidende positie van de filosofie; zij wordt niet beoefend om iets anders, maar het andere omwille van haar. Als er sprake is van een politieke pretentie, bij Plato zijn poging om de tiran van Syracuse te beïnvloeden en van een koning een filosoof te maken, bij Heidegger de dwaze ambitie een monster te temmen, dan is die een afgeleide. Wanneer we spreken over de filosofie als een jeugddroom, hebben we het kennelijk niet over de filosofie als een middel om in de maatschappij iets te bereiken of zelfs maar om invloed uit te oefenen, maar over de filosofie als doel in zichzelf, zoals ook de kunst dat is. Jeugddromen worden niet gesponnen rond middelen, dus ook niet rond geldmiddelen of machtsmiddelen. En als het gaat over de pretenties van de filosofie dan moeten die dus niet daarbuiten worden gezocht, in macht of maatschappelijke invloed, maar binnen het bereik van haar eigen intellectuele ambities. Zodra zij zich daarbuiten begeeft, ontaardt zij in een ideologie, een manier van denken in dienst van een maatschappelijk doel, precies zoals de kunst in pure kitsch ontaardt, als zij politieke bedoelingen gaat vertolken. Filosofie is in deze interpretatie niet zozeer een vak op zichzelf, los van andere vakken of kunsten als wel een grondigheid in de reflectie over de status en de pretenties van het denken, die er minder op uit is spectaculaire resultaten te bereiken dan een continuïteit in stand te houden tussen een onnaspeurbaar begin en een eindeloze voortzetting. De grote vergissing en de bron van veel teleurstellingen ligt misschien hierin dat in de jeugddroom een pretentie wordt uitgesproken die vanuit de filosofie niet waar te maken is, het bereiken van een resultaat dat buiten de reflectie om zichtbaar wordt en zich als wet of orde doet gelden in de samenleving. Zowel Plato als Heidegger zijn het minst verteerbaar en het minst filosofisch, wanneer zij het meest pretentieus zijn in hun maatschappelijke aanspraken en het meest nadrukkelijk pogingen doen om vanuit de reflectie een greep te krijgen op de inrichting van de maatschappij en de filosoof tot koning of zelfs maar rector magnificus te maken. Strikt genomen betekent dit dat de filosofie als intellectuele passie een onderdeel moet zijn van het menselijk leven op de manier waarop hartslag, bloedsomloop en ademhaling dat zijn. Ook daar hebben we geen heimelijke bedoelingen of pretenties mee; ook die brengen geen ander produkt tot stand dan de voortgang van het leven zelf en het behoud van de soort. Heel wat spot met de filosofie als een in zichzelf gekeerde dromerij, een proces dat niet tot resultaten leidt en zich aan niets ondergeschikt wil maken, lijkt voort te komen uit een verzet tegen het inzicht dat de filosofie allereerst om zichzelf wordt beoefend en niet | |
[pagina 231]
| |
in dienst van iets anders. Dat is niettemin de manier waarop Aristoteles, toch niet bepaald een dromer, de wijsbegeerte en haar vrijheid omschrijft. En Heidegger zegt hetzelfde wanneer hij van het denken beweert dat het uiteindelijk niet tot praktisch bruikbare resultaten leidt. Het komt erop neer dat in zijn ogen filosofie de fascinatie is door het wonder dat er iets is en niet niets. De ivoren toren waarover in verband met de filosofie wel wordt gesproken, is geen hooghartig bolwerk, maar eerder het merg van het leven. Of misschien is de filosofie, niet in ogenblikken van eenzelvige zwakheid, maar juist op haar beste momenten, bijvoorbeeld bij Plato, Bergson of Heidegger, een fontein waarvan het water terugvalt in een bekken en van daar uit weer wordt opgepompt, zoals dat met ons bloed gebeurt. | |
IVIk heb tot nu toe nagelaten aandacht te besteden aan de meest eenvoudige betekenis van de woorden ‘politieke pretenties’. Die betekenis moet wel zijn: pretenties en bedoelingen die verbonden zijn aan het politieke handelen en denken. Als ik een beetje consequent ben, moet ik daarbij denken aan pretenties die de politiek heeft buiten het politieke bedrijf of spel zelf, laten we maar zeggen in de toestand van de wereld en het welzijn van de mensheid. Politiek, neem ik aan, wordt niet, zoals de filosofie, beoefend om zichzelf: zij wil iets bereiken, zij dient een doel en maakt daar ook helemaal geen geheim van. Wie zegt dat alles politiek is, zegt ook, dat alles in dienst staat van het doel dat bereikt moet worden. Hij moet dus ook geloven dat er een relatie is, bij voorkeur een relatie van causale aard, tussen het politieke handelen en denken en het te bereiken doel. Dat doel moet dus niet alleen belangrijk zijn, het moet ook via politieke weg te bereiken zijn. De politieke pretentie bij uitstek moet dus te maken hebben met een geloof in de maakbaarheid van de wereld. Ik citeer hiermee een buitengewoon parmantig klinkend woord dat een steeds komischer klank heeft gekregen sinds het geloof in de maakbaarheid van de wereld een gevoelige klap heeft moeten incasseren. Een groot deel van de politieke kritiek op beschouwelijke filosofen als Plato en Heidegger komt voort uit een verzet tegen hun ongeloof in de maakbaarheid van de wereld en is dus in dezelfde mate gedateerd als het geloof daarin. Wat dit betekent, is niet zonder meer duidelijk, maar het houdt in elk geval in dat ook illusies hun geschiedenis hebben. |
|