| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Emoties en rationaliteit
De hele geschiedenis door hebben filosofen zich scherp afgezet tegen emoties, schrijft Heleen Pott in dit boekje, waarop ze aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Emoties vormden de tegenhanger van de rede en leidden de mens af van de waarheid die eeuwig was. Geen scherper inwendige vijand van de filosoof dan de passie.
In de loop van de twintigste eeuw is die vijandigheid doorbroken. Filosofen en psychologen ontdekten dat emoties wel degelijk hun eigen redelijkheid hadden (zo mobiliseert paniek het lichaam tot de vlucht), ook al was deze evolutionair in een aantal gevallen bij de maatschappelijke situatie achtergebleven en werden zij pas daardoor contraproduktief (en dus een dankbaar slachtoffer van filosofische kritiek).
Pott adstrueert deze stelling met een aantal voorbeelden (jaloezie maakt een mens alerter op verdachte gedragingen van de partner) die vooral ontleend zijn aan Sartre, Ryle en de psycholoog Nico Frijda. Zeer origineel is haar onderzoek daarin niet. Het aardige van het boekje schuilt eerder in de wijze waarop zij deze nieuwe blik op de emoties situeert binnen de ontwikkeling van de filosofie als geheel. Veel meer dan voorheen benadrukt de wijsbegeerte de contextgebondenheid van de waarheid. Dat betekent dat zij de rede niet langer situeert in een wereld van tijdloze waarheid, maar deze ziet functioneren als een instrument van onze interactie met de omgeving. De rede is niet langer een transcendent(aal) absolute, dat a.h.w. boven de werkelijkheid zweeft en daarin een groeiend inzicht verwerft, maar één van de strategieën waarmee wij ons in de worsteling met de wereld overeind houden.
Deze visie, die zeer sterk is beïnvloed door de Amerikaanse pragmatist Richard Rorty, werpt een indringend licht op enkele van de wendingen die de filosofie in deze eeuw heeft doorgemaakt. Maar ze schiet haar doel voorbij in zoverre Pott (mét Rorty) vergeet dat het denken hoe dan ook op het eindpunt van een onweerlegbare waarheid gericht blijft, hoezeer deze pretentie zelf ook instrumenteel wordt ingezet. Het onderzoek van deze gerichtheid is van oudsher het object van de wijsbegeerte, dat het denken in zijn inwendige samenhang onderzoekt. Alleen op grond van die samenhang (‘logica’) kan het voor zichzelf als denken functioneren. Evenals Rorty (die Darwin beschouwt als de weerlegger van Kant) lijkt Pott in het slothoofdstuk van haar boek het slachtoffer te zijn geworden van een reductieve drogreden, die negeert dat er binnen een evolutionaire ontwikkeling of materiële ontvouwing van de werkelijkheid iets werkelijk nieuws ontstaat dat slechts in eigen termen begrepen kan worden. Wellicht schuilt in deze onderkenning een van de belangrijkste
| |
| |
scheidslijnen tussen (sociale) wetenschap en filosofie. Waar deze filosofische dissertatie dit onderscheid niet vermag te maken, getuigt ze - hoe interessant als ideeëngeschiedenis ook - per saldo van een verbazingwekkend onbegrip voor de filosofie zelf.
□ Ger Groot
Heleen Pott, De liefde van Alcibiades. Over de rationaliteit van emoties, Boom, Meppel/Amsterdam, 207 pp., BEF 770.
| |
Spinoza
In deze vierde aflevering van de reeks Rondom filosofen (eerder kwamen Nietzsche, Wittgenstein en Schillebeeckx (filosoof?) aan de beurt) wordt het denken van Spinoza belicht. Er is daarbij gekozen voor een zo veelzijdig mogelijke aanpak: Spinoza wordt geïntroduceerd ‘aan de hand van zijn ethische, epistemologische, theologische en staatkundige inzichten’ (p. 15).
In een informatieve, vrij cryptisch geschreven bijdrage situeert Hans Blom Spinoza's politieke en moraalfilosofie in de context van zijn tijd. Opvallend is dat hij met geen woord rept over de Antwerpse ex-jezuïet en leermeester van Spinoza, Franciscus Van den Enden. Tom Tak belicht de invloed van Spinoza op de Duitse (vooral Goethe) en Engelse (vooral Coleridge) romantiek en onderstreept daarbij terecht dat ‘de romantici daarbij van het begin af wel heel eigenzinnig omsprongen met zijn “more geometrico”’ (p. 158). Tussen de mystieke geschriften van Böhme en het geometrische denken van Spinoza gaapt een afstand, die de romantici blijkbaar niet zagen. In de openingsbijdrage zoekt Kuypers, de eindredacteur van deze bundel, naar parallellen tussen Spinoza en Wittgenstein, twee ethische denkers, die ‘filosoferen als middel om tot wijsheid te komen’ (p. 21). Een boeiend project, al lijkt ook Kuypers in sommige passages het hard-rationalistische karakter van Spinoza's denken wat te onderschatten. Zo stelt hij Spinoza's kentheorie gelijk met Feyerabends anarchisme (pp. 45-46) en meent hij dat ook Spinoza ‘zoekend en tastend in contact [tracht] te komen met de bronnen van het bestaan, het onuitsprekelijke. Hoe stuntelig dit spreken ook is, er wordt zwijgzaam iets getoond’ (p. 48). Dat geldt zeker voor Wittgenstein, maar de rationalist Spinoza had meer vertrouwen in de rede.
Echt diepgravende artikelen komen van Van Bunge en vooral van Steenbakkers. De eerste analyseert eerst het begrip atheïsme, zoals het vandaag fungeert, en thematiseert tegen die achtergrond de betekenis van Spinoza's zogenaamd atheïsme. De tweede belicht de rol van Spinoza's meetkundige betoogtrant: was die louter ornament of was hij verweven met de inhoud van zijn denken? Het genuanceerde antwoord is sterk onderbouwd.
Interessant is ook dat de meeste bijdragen worden gevolgd door een uitvoerige secundaire bibliografie. In zijn geheel zeker een geslaagde introductie tot de blijkbaar zo poly-interpretabele filosofie van Spinoza.
□ G. Vanheeswijck
E. Kuypers (red.), Sporen van Spinoza, Garant, Leuven-Apeldoorn, 1993, 166 pp., BEF 590.
| |
Hegel
Klassieke teksten worden steeds opnieuw gelezen. De Fenomenologie van Hegel behoort ontegensprekelijk tot de absolute hoogtepunten van de westerse wijsbegeerte. De werkelijkheid wordt erin begrepen als het dynamische ontwikkelingsproces van de ervaring. De waarheid is niet zozeer het eindpunt maar vooral het gehele proces zelf. De hedendaagse wijsbegeerte kan geen abstractie meer maken van het denken van Hegel. Daarom is de heruitgave van deze zorgvuldige vertaling belangrijk. De lectuur wordt voorbereid door een goede inleiding die enkele centrale begrippen en inzichten bevattelijk aanbrengt. Men vindt er tevens een overzicht van de receptie van Hegels werk, een biografische nota en een geselecteerde bibliografie. In de vertaling is een keuze van belangrijke passages opgenomen. De niet-vertaalde teksten worden kort samengevat zodat de structuur van Hegels werk behouden blijft. Er weze aan her- | |
| |
innnerd dat de belangrijke Voorrede, die hier niet is opgenomen, door dezelfde uitgeverij afzonderlijk werd gepubliceerd (Het weten-schappelijke kennen, 1978).
□ Luc Anckaert
G.W.F. Hegel, Fenomenologie van de geest (fragmenten), keuze, vertaling, inleiding en aantekeningen van W. Van Dooren (Boom Klassiek, 35), Boom/Meppel, Amsterdam, 1981, 19922, BEF 798.
| |
Montaigne
Mede door Toulmins Kosmopolis, waarin Michel de Montaigne wordt geportretteerd als de kampioen van de verdraagzaamheid, is de Franse humanist uit de zestiende eeuw weer volop in. Montaigne, de vader van het essay, was niet de bouwer van grote wijsgerige systemen, maar de man van een sceptisch-praktische wijsheid. De wijsheid van de onzekerheid die hij predikte maakt hem vandaag tot een postmodernist-avant-la-lettre. In 1992 vierde men de vierhonderdste verjaardag van zijn overlijden. We hebben het wel geweten: portretten in culturele supplementen en meer uitgesponnen essays in overvloed. Met de vertaling van zijn Essays in het Nederlands wilde het vooralsnog niet vlotten: het jubileumjaar ging voorbij zonder de publikatie van een vertaling. In 1647 was er wel reeds een min of meer volledige vertaling geweest van de hand van J.H. Glazemaker, vooral bekend als Spinoza-vertaler. Maar een aangepaste versie drong zich nu, bij zoveel belangstelling, op. Bij Athenaeum & Van Gennep kwam voorjaar 1993 Een proeve van zeven uit, van de hand van Hans van Pinxteren die de integrale versie in het vooruitzicht stelde. Ongeveer op hetzelfde tijdstip verscheen de monumentale vertaling (gebaseerd op drie verschillende tekstuitgaven) van Frank De Graaff bij Boom. Meer dan 1300 bladzijden 16e eeuws Frans - Montaignes moedertaal was trouwens het Latijn - worden bij De Graaff omgesmeed tot vlot leesbaar Nederlands. Een heuse krachttoer, ondanks enkele schoonheidsfoutjes. Een voorbeeld. Ergens in het midden houdt Montaigne een pleidooi voor een meer soepele behandeling van echtscheiding. In Rome, zo schrijft hij in de vertaling van De Graaff, waar volledige vrijheid van echtscheiding gold ‘gingen meer dan vijfhonderd jaar voorbij voordat iemand er gebruik van maakte’ (p. 724). Montaigne zelf heeft het natuurlijk over vijf jaren.
Wie deze mooi verzorgde uitgave te duur mocht vinden, verwijs ik naar een Montaigne-pocket, waarin naast het bekende voorwoord negen essays zijn uitgekozen. In kort bestek krijg je hier de ‘spelende wijsgeer’ geportretteerd. En de vertaling van deze bloemlezing is wel nog net op de valreep van het Montaigne-jaar 1992 uitgekomen.
□ Guido Vanheeswijck
Michel de Montaigne, Essays, vertaling Frank De Graaff, Boom, Amsterdam, 1993, 1321 pp. Essays van Michel de Montaigne, vertaling André Abeling en Jos Tielens, samenstelling Jos Tielens, Aula/Het Spectrum, Utrecht, 1992, 214 pp., BEF 495.
| |
Godsdienst
Standaardwerk over Statenvertaling
Toen in 1937 plechtig werd herdacht dat drie eeuwen tevoren de befaamde Statenvertaling een feit werd, publiceerde de Leidse hoogleraar De Bruin een boek dat binnen zeer korte tijd als hét standaardwerk werd beschouwd over een van Nederlands meest geliefde bijbelvertalingen Het prachtige overzichtswerk liep van de vroege Middeleeuwen (‘het Luikse Diatesseron’), via de Historiebijbels, de Delftse en Keulse bijbels, de vertaling van Luther, de Liesveldtbijbel en Deux-Aes-bijbel tot aan de onderneming van de Staten Generaal aan het begin van de 17e eeuw. Geen wonder dat het werk snel uitverkocht raakte.
Toen in de jaren tachtig werd geopperd
| |
| |
een herdruk te vervaardigen had De Bruin bezwaren; inmiddels had verder onderzoek allerlei nieuwe feiten aan het licht gebracht die verwerkt dienden te worden. Zodoende vatte hij het plan op om in 1987, wederom een herdenkingsjaar, een geheel herschreven tweedelig werk te presenteren. Wegens ziekte is dat grootse plan helaas nooit verwezenlijkt kunnen worden. Vandaar dat hij op zeker moment met de Utrechtse kerkhistoricus Broeyer heeft besproken hoe laatstgenoemde het boek uit 1937 zou kunnen bewerken voor een nieuwe druk. Onlangs is het verschenen: prachtig uitgegeven met fraaie illustraties en in een ruime lay-out en heel duidelijk nog te herkennen als het geesteskind van De Bruin, hetgeen ook uitdrukkelijk de opzet van de bewerker is geweest.
Het werk legt getuigenis af van een in ons taalgebied vanaf 1300 onvoorstelbaar brede stroom aan activiteiten waar het de verspreiding en vertaling van de bijbel betreft. De bijbel blijkt in deze periode niet een alleen kerkelijk of theologisch interessant terrein, maar ook een politiek en cultuurhistorisch bijzonder centraal item te zijn. Wie eenmaal aan deze studie begint komt er nóóit meer uit los.
□ Panc Beentjes
Dr. C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637 (Bewerking: Dr. F.G.M. Broeyer), Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem / Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel, 1993, 367 pp., f 59,50 / BEF 1190.
| |
Hiëronymus
Ik was nogal verbaasd, en het zal u hoogstwaarschijnlijk niet anders vergaan, toen ik onlangs bemerkte dat er over de exegetische werkzaamheden van Hiëronymus, een belangrijk theoloog uit de vierde eeuw, een nieuw boek is gepubliceerd. De eerste gedachte was: ‘Moet dáárover nu nog geschreven worden; is dat over zo'n beroemd persoon nog niet voldoende gebeurd?’ Het antwoord is nogal opvallend. In feite zijn er slechts twee studies te vinden die zich met de exegetische beginselen van de gevierde kerkvader bezighouden. Aangezien op beide monografieën, de ene uit 1950 (A. Penna), de andere uit 1985 (P. Jay) nogal wat was aan te merken - de eerste behandelt niet het gehele spectrum van Hiëronymus' exegetische beginselen, de tweede gaat ‘slechts’ over diens commentaar op het boek Jesaja - heeft de Ier Dennis Brown, sedert 1984 docent in Manchester, het aangedurfd om het omvangrijke exegetisch oeuvre van de ‘Doctor Maximus’ - men denke alleen reeds aan de vertaling van de Vulgaat - aan een nader onderzoek te onderwerpen. Hij tekent daarbij aan dat een aspect buiten het bereik van zijn studie is gehouden (hetgeen overigens zeer te betreuren valt): de kwestie in hoeverre Hiëronymus zich verplicht weet aan, en gebruik heeft gemaakt van specifiek joodse exegetische tradities.
In zijn boek gaat Brown na hoe de kerkvader te werk is gegaan bij het vaststellen van een betrouwbare bijbeltekst, hoe en waarom hij uiteindelijk heeft gekozen voor de Hebreeuwse grondtekst en de joodse canon boven die van de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling die in het vroege christendom zo favoriet was. Ook poogt Brown te achterhalen hoe het bij Hiëronymus met zijn kennis van het Hebreeuws was gesteld. Het tweede deel van zijn boek besteedt Brown aan een heel belangrijk aspect van bijbelverklaren in die vroege tijd: de letterlijke uitleg tegenover de allegorische. Het blijkt dat H. niet zonder meer één van beide systemen volgt, maar heel overwogen een eigen benadering heeft ontwikkeld. In de derde sectie onderzoekt Brown in hoeverre de kerkvader op de hoogte was van het jodendom van zijn dagen en welke houding hij tegenover de joden innam.
Bij het lezen van dit boek heb ik voortdurend het gevoel gehad dat het werk best dubbel zo dik had mogen zijn. Een compliment dus voor de auteur die zijn lezers weet te boeien en tot verdere vragen weet te stimuleren. Een boeiende studie die de lezer niet alleen meer inzicht geeft in de exegetische opvattingen en werkwijze van een belangrijk theoloog uit de vierde eeuw, maar
| |
| |
daarnaast ook het geestelijk klimaat van de periode voor het voetlicht brengt. Een heel klein minpunt acht ik de slordige weergave van een drietal Hebreeuwse teksten (pp. 117-119). Ze zijn echter niet van invloed op het verdere verloop van het betoog.
□ Panc Beentjes
Dennis Brown, Vir Trilinguis. A Study in the Biblical Exegesis of Saint Jerome, Kok Pharos, Kampen, 1992, p. 229, f 57,90.
| |
Latijnse liturgie
Bij gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de Vereniging voor Latijnse Liturgie is een bundel gepubliceerd met 33 deels korte, deels wat langere opstellen die de afgelopen jaren zijn verschenen in het Bulletin van de vereniging. Zoals te verwachten, komt de Latijnse liturgie - met inbegrip van de Latijnse kerkmuziek, en met name het Gregoriaans - uitvoerig aan de orde. Daarnaast is er echter ook een groot aantal artikelen dat betrekking heeft op de liturgie in het algemeen, de geschiedenis daarvan en bepaalde thema's, met name hoogtepunten uit het liturgisch jaar.
Qua genre en aanpak verschillen de bijdragen nogal van elkaar. Men vindt in het boek teksten van toespraken die bij bepaalde gelegeneheden zijn gehouden door bisschoppen (mgr. Bär, Lescrauwaet, kardinaal Willebrandts) en bestuursleden (o.a. mevr. Schruer), maar ook korte notities (A. Bodar, P. Nissen), lezingen en artikelen in de eigenlijke zin van het woord (H. van der Laan, H. Vesseur, C. Pouderoyen, R. Kurvers). Enkele dingen hebben de bijdragen echter met elkaar gemeen: een (voor)liefde voor het Latijn als liturgische taal, een ondanks onderlinge accentverschillen toch gemeenschappelijke visie op de liturgie waarin sterk de nadruk wordt gelegd op het objectieve, voorgegeven karakter van de liturgie.
Over het algemeen zijn de bijdragen zowel in theologisch als in liturgiewetenschappelijk opzicht van niveau. De auteurs geven in de regel blijk van een grote kennis van en vertrouwdheid met de RK liturgie. Regelmatig worden er behartenswaardige dingen gezegd over de liturgie en de rol van de taal daarin. Verder zijn de standpunten die worden ingenomen over het algemeen genuanceerd. Dit geldt echter niet voor het artikel van drs. J. Loos die in zijn enthousiasme voor het Latijn op hol slaat en voorstanders van de volkstaal afschildert als ‘halfgeletterde slachtoffers van een rationalistisch onderwijs’ (p. 250). Niettemin heb ik de indruk dat één vraag enigszins wordt omzeild of op zijn minst onderbelicht blijft: de vraag namelijk in hoeverre het gebruik van het Latijn - op wat grotere schaal - in de (parochie-) liturgie te verenigen valt met een (goed verstane) ‘actuosa participatio’, zoals deze wordt voorgestaan door de Constitutie over de Liturgie, maar ook door de instructie ‘Musicam sacram’? Dat deze documenten zelf een ereplaats toekennen aan het Latijn als liturgische taal doet aan dit probleem niets af. Mij lijkt in ieder geval dat deze vraag niet zo gemakkelijk kan worden weggewuifd als op enkele plaatsen gebeurt, met name in het reeds gesignaleerde artikel van J. Loos (pp. 239-253, m.n. 250).
□ G. Rouwhorst
Nova el Vetera, 25 jaar Vereniging voor Latijnse Liturgie, Kok, Kampen, 1992, 306 pp., f 65.
| |
Ruth, een boek van deze tijd
Wie Meneer en Mevrouw Job kent, het boek dat Ellen van Wolde, sedert eind mei 1993 hoogleraar Oude Testament te Tilburg, in 1991 heeft gepubliceerd, zal erg benieuwd zijn naar haar commentaar op het bijbelboek Ruth. Het bevat een uitleg van de vier bijbelhoofdstukken die ik heel sterk vind, omdat het door Van Wolde gevolgde procédé een extra dimensie aan de vertrouwde tekst geeft. Dezelfde ‘gebeurtenis’ wordt namelijk telkens vanuit het standpunt van elk der verhaalpersonages becommentarieerd, als waren ze zelf aan het woord en niet de verteller. Hoewel een dergelijke uitleg het gevaar in zich bergt dat er een zekere mate van psychologiserend
| |
| |
lezen kan insluipen, blijkt tegelijkertijd hoe dezelfde zin of passage soms héél andere implicaties voor de betrokkene kan hebben.
Deze over het algemeen aansprekende werkwijze staat voor mij in een wat schril contrast met de tamelijk letterlijke vertaling die de schrijfster haar lezers aanbiedt. Natuurlijk wilde zij zoveel mogelijk de Hebreeuwse zinsbouw en de structuur van de oude vertelling bewaren en doorgeven. Maar om dan tegelijk een ‘vloeiend leesbare Nederlandse tekst’ te willen nastreven is mijns inziens het overvragen van de mogelijkheden.
Wie het boek ter hand neemt, hetgeen u bij deze warm wordt aanbevolen, doet er goed aan veel aandacht te besteden aan de ‘Leeswijzer’ (pp. 153-161). Daarmee kan u namelijk op systematische en methodische wijze zelf (bijbel)teksten bestuderen in de geest van Van Woldes uitleg.
□ Panc Beentjes
Ellen van Wolde, Ruth en Noömi. Twee vreemd-gangers, Ten Have, Baarn / Westland, Schoten, 1993, 163 pp., f 29,50.
| |
Figuren uit wereldgodsdiensten
Het lijkt inhoudelijk een grote beperking om op basis van enkele grote figuren een uitgave te maken over de grote religies: Mohammed, Boeddha, Jezus... De aanhangers van deze of gene godsdienst zullen allicht met hand en tand de betekenis van hun figuur voor het heil van de wereld benadrukken, maar voor een buitenstaander geeft het verhaal van die figuur slechts een deeltje weer van wat een godsdienst voor zijn aanhangers kan betekenen. Het Korrel-cahier Jezus, Boeddha, Mohammed... Figuren uit de grote wereldgodsdiensten vangt die kritiek op. Waardevrij is dit cahier zeker niet. ‘Zij [het cahier] helpt ons om de originele en unieke plaats van Jezus nieuw te doordenken in openheid voor het getuigenis van anderen’, schrijft de redactie. Toch is deze kritiek niet echt sluitend: de meeste essays zijn niet apologetisch. Zo zie je de figuur van Christus als goeroe, maar je leert ook de boeiende figuur van Krishna kennen. Hetzelfde geldt voor de essays over de islam. Je ziet het christendom vanuit die godsdienst, maar je leert ook de andere kennen. Een boeiende ervaring.
□ Erik de Smet
C. Leterme & E. van Waelderen (red.), Jezus, Boeddha, Mohammed... Figuren uit de grote godsdiensten, Korrelcahier, Altiora, Averbode / KBS, Den Bosch, 112 pp.
| |
Maatschappij
Meer rendement
De titel is een uitdaging: als ecologist is de auteur uiteraard gekant tegen het huidige industriële groeimodel dat door zijn ingebouwde behoefte aan steeds meer kwantitatief rendement onze planeet onleefbaar dreigt te maken. Hij pleit hier integendeel voor een politiek van meer en kwalitatief beter rendement die, op technisch-wetenschappelijke basis, de huidige noodlottige trend zou kunnen omkeren. In tegenstelling tot vele ecologische auteurs uit de menswetenschappelijke of filosofische sector (Kruithof, Boehm, Vermeersch) is De Couvreur een gediplomeerd ingenieur in de elektromechanica. Daarnaast studeerde hij ook morele en religieuze wetenschappen, familiale en seksuologische wetenschappen en filosofie, zodat hij de problemen competent vanuit verschillende invalshoeken kan benaderen.
Hij verwerpt het ‘verdunningsprincipe’, dat stelt dat men de gevaarlijke overconcentratie van schadelijke stoffen door ‘verdunning’ kan uitschakelen, als onrealistisch en toont aan dat men door een technisch verantwoord beleid van energie-omzetting betere en duurzame resultaten kan bereiken. Door het gebruik van hernieuwbare energiedragers en energierecuperatie, maar vooral door een ‘reconversie’ van onze verbruiksmentaliteit kunnen we de catastrofe vertra- | |
| |
gen en eventueel zelfs tegengaan. Deze mentaliteitsverandering heeft te maken met ons mens- en wereldbeeld, dat aan de basis ligt van de huidige problematiek. Dit essay is interessant omdat het niet blijft staan bij de nu reeds wijdverspreide ecologische princiepsverklaringen, maar op geen enkel moment de materiële wereld van de praktische kleine en grote stappen verlaat die we nu reeds kunnen en dus moeten ondernemen. Meer rendement bespreekt dan ook de houding die we bijvoorbeeld tegenover gezondheid, opvoeding, vervoer en communicatie kunnen aannemen om uit de impasse te geraken.
De zwakke schakel in zijn redenering is in geen geval het gebrek aan logica en pragmatisme, maar een onderschatting van de vervlechting van machts- en belangenstructuren die nog steeds in de andere, verkeerde richting wijzen. Zo somt hij op p. 104 een aantal maatregelen op die de overheid zou moeten nemen, maar heeft hij weinig oog voor de reële krachtverhoudingen die zulke ingrijpende maatregelen in ons huidig bestel onmogelijk maken. In elk geval doet Meer rendement nadenken, en zal de auteur in de aangekondigde latere teksten zijn technisch-pragmatische aanpak ook op de wereld van macht en politiek kunnen toepassen.
□ Ludo Abicht
Giedo-Henri M. De Couvreur, Meer rendement. Een menswaardige visie op een merkwaardig bestel, Mondo, Lier, 1992, 211 pp.
| |
Het morele gemenebest
Voor wie de overgang van moderne naar postmoderne paradigmata in de sociologie wil observeren ligt hier een klassieke studie voor. Selznick, een collega van de andere bekende Berkeley-socioloog R. Bellah (Habits of the Heart, The Good Society) zal bij vele studenten vooral bekend zijn als schijver van een inleiding tot de sociologie (Broom & Selznick, vertaald door Goossens, Van Houtte en Verhoeven: Sociologie, Acco). Onder vakgenoten is de auteur vooral bekend door zijn institutionele analyses (T.V.A. and the Grass Roots en Leadership in Administration). In dit meest recente werk brengt de emeritus een synthese van zijn moraal-sociologie. Het betoog is opgebouwd in vier delen: moraal en moderniteit, de morele persoon, de morele institutie, en de morele gemeenschap. Selzick heeft een zeer uitgebreide literatuur verwerkt met inbegrip van epistemologie, moraalpsychologie en -filosofie, cultuuranalyse en rechts- en organisatiesociologie. Juist de breedte van zijn gezichtsveld geeft aan zijn betoog soms een ietwat abstract en droog karakter. De stelling die Selznick verdedigt is dat de kloof tussen moderne en postmoderne oriëntaties, rationalisme en communitarisme, relativisme en universele intentie, individu en gemeenschap, best te overbruggen is. Om in dit opzet te slagen baseert hij zich vooral op het pragmatisme van Dewey, dat hij binnen de eigentijdse context doordenkt.
Hoewel dit werk, zoals gesuggereerd, een hele turf is, kan ik het voor liefhebbers van ‘Grand Theory’ hartelijk aanbevelen.
□ Jef Van Gerwen
Philip Selznick, The Moral Commonwealth. Social Theory and the Promise of Community, University of California Press, Berkeley, 1993, 549 pp.
| |
Kunst
Avant-garde
Herostratus stak in de vierde eeuw voor Christus de tempel van Diana in Efese in brand, uitsluitend om beroemd te worden. Volgens Donald Kuspit doet de hedendaagse, ‘neovanguardistische’ kunstenaar niets anders. Hij is uit op geld en faam en is bereid daarvoor de erfenis van de klassieke avant-gardes in brand te steken en (ironisch of deconstructionistisch) te verteren. Daarmee verraadt hij de opdracht van de
| |
| |
kunst: een therapie en zuivering van de samenleving te zijn. De klassieke avantgardes kweten zich nog van deze opdracht, maar na Andy Warhol ontsnapte alleen Beuys aan het nihilistisch narcisme van de huidige kunstproducenten, wier belangstelling niet langer in de eerste plaats hun werk, maar hun eigen persoon geldt.
Maar Kuspit maakt zich zelf schuldig aan dezelfde misvatting die hij de kunstenaars verwijt. Ook hij richt zich niet in de eerste plaats op hun werk, maar op de intenties, ideeën en verlangens van hun makers. Het gaat om hun persoon, niet om hun produkt. Het duidelijkst wordt dat in zijn behandeling van Anselm Kiefer, wiens werk ten aanzien van de jongste Duitse geschiedenis wel therapeutisch wil zijn, maar die deze therapeutische functie volgens Kuspit slechts usurpeert. Het werk is ‘te mooi om diep genoeg te zijn om in te verdrinken’, concludeert hij.
Uiteindelijk lijkt Kuspit nog altijd te worden bezeten door de - grotendeels mythische - idee van de verdoemde kunstenaar, die slechts in zijn miskenning de garantie biedt van authentieke creatie. Voor hem moet een succesrijke, geïntegreerde en toch betekenisvolle kunstenaar dan wel iets onnatuurlijks zijn. Die verzwegen overtuiging legt op zijn interpretatie van de huidige kunstproduktie een té zware hypotheek.
Charo Crego
Donald Kuspit, The Cult of the Avant-garde Artist, Cambridge Univ. Press, Cambridge/New York/Oakleigh, 1993, 175 pp., £ 24.95.
| |
Tekens aan de wand
De filosoof heeft kunst nodig om zijn denken te verruimen en ‘elk kunstwerk vraagt een kunsttheorie, om begrepen te worden’ (p. 290). Vanuit deze dubbele overtuiging biedt de auteur een overzicht van vijf grote stromingen in de hedendaagse kunsttheorie (psychologie/psychoanalyse, sociologie, analytische wijsbegeerte, existentiële fenomenologie, structuralisme/semiotiek). De pragmatische school (Dewey) wordt niet behandeld. Wie zal hierover klagen? De lezer wordt reeds geconfronteerd met een hele serie beroemde en minder beroemde denkers, haast teveel om in één ruk te verwerken. Hopelijk krijgt hij de smaak te pakken en neemt hij naderhand de boeken van één van de meesters zelf ter hand.
De betekenis van het kunstwerk als een autonoom teken zal volgens Elias slechts oplichten voor een geoefend oog dat ruime aandacht schenkt aan materiële en vormelijke aspecten. In onze tijd, waar een algemene grond voor de ethica ontbreekt, verschijnt het kunstwerk als een teken aan de wand. Jammer genoeg wordt deze gedachte slechts in de allerlaatste alinea geformuleerd. Over de titel had de geduldige lezer nu juist iets meer uitleg verwacht.
Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat Elias twee boeken door mekaar geschreven heeft. Enerzijds biedt hij een nuttige inleiding in hedendaagse stromingen van de kunsttheorie, zoals de ondertitel het aangeeft. Maar anderzijds gaat het er hem ook om zijn eigen inzichten over de functie van kunst in de postmoderne situatie nader te bepalen. Door de vermenging van deze twee intenties verliest zijn betoog echter aan kracht en helderheid. De voorstelling van andermans visies wordt voortdurend onderbroken door interessante of overbodige bedenkingen, door niet uitgewerkte voorbeelden en door overtrokken kritische uitlatingen (met de steeds herhaalde wendingen ‘we menen dat...’, ‘er is geen enkele reden om te beweren dat...’). Wie zit op het oordeel te wachten dat Sartre op een bepaald punt ‘in de goede richting zit’ (p. 153)? Woordkeuze en zinsbouw werken de duidelijkheid van het betoog niet altijd in de hand. Een pluspunt: citaten worden in de oorspronkelijke taal (Engels/Frans/Duits) aangehaald, met aansluitend een Nederlandse parafrase. In plaats van de Gentse Paus van Bacon had men voor de kaft ook het pas in Antwerpen ingehuldigde werk van Octave Landuyt kunnen kiezen. Dit heet: Het teken aan de wand!
□ Jan Koenot
| |
| |
Willem Elias, Tekens aan de wand. Hedendaagse stromingen in de kunsttheorie, Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1993, 334 pp., BEF 990.
| |
Literatuur
Petrarca en de eenzaamheid
In dezelfde reeks waarin enkele maanden geleden een knappe vertaling van een minder gekend werk van de grote 14e eeuwse dichter Dante verscheen, Ambo Klassiek (zie mijn bespreking in Streven, juliaugustus 1993, pp. 662-663), publiceerde de Haagse classicus C.M. Tazelaar een tweede vertaling van werk van die andere 14e eeuwse grootheid, Francesco Petrarca (1304-1374). Eerder had hij al de vertaling van Petrarca's Top van de Ventoux, Het geheim en Godgewijde ledigheid in één deel op zijn naam staam. Het nieuwe deel bevat een lang en erudiet essay, Het leven in eenzaamheid (De Vita solitaria, beëindigd rond 1368) en zeven brieven aan zijn broer-karthuizer Gherardo Petrarca (uit de verzameling Epistulae Familiares).
Petrarca, die het Latijn als literaire taal gebruikte, is belangrijk omdat hij op een breuklijn in de geschiedenis staat. Enerzijds is hij in hart en nieren beïnvloed door de klassieke middeleeuwse traditie die haar wortels vindt in de geschriften van de Vaders, de klassieke filosofen en de H. Schrift. Anderzijds uit Petrarca zich in zijn werk als een zelfstandig denkend individu. Daar legt hij in het kleine meesterwerk De top van de Ventoux (over zijn beklimming van de Mont Ventoux, als het ware een vrijheidsverklaring van het individu) een sterke getuigenis van af.
Zowel het lange essay Het leven in eenzaamheid als de geselecteerde brieven behandelen een eeuwenoud thema uit het christelijke denken: de spanning tussen otium en negotium, tussen bezigheid en rust, actie en contemplatie. Het essay haalt een reusachtige hoeveelheid citaten aan, vermeldt tal van invloedrijke personen uit de traditie, verhaalt gebeurtenissen. Het eindpunt is de verheerlijking van de contemplatie en de afzondering: niet per se een religieuze (alhoewel hij voortdurend pleit voor een navolging van Christus), maar een intellectuele; niet de afzondering van één mens, maar van de massa.
De brieven aan Gherardo getuigen van eenzelfde overtuiging, maar zijn helderder en compacter. Gherardo had samen met hem de Ventoux beklommen, maar was nadien ingetreden in een Karthuizerklooster in de Franse Alpen. In de geselecteerde brieven bewondert Francesco Petrarca (in een overigens schitterende taal) de durf van zijn broer om ‘zijn vleugels uit te slaan’ en zich geheel over te geven aan studie en contemplatie. Zelf, zegt hij, is hij gebonden en raakt hij daar niet aan toe. Dit hedendaagse levensgevoel, dat wij ook wel omschrijven als ‘het schrijverschap als manier van leven’, gaf Patrarca al meer dan 600 jaar geleden op een onvergetelijke manier gestalte.
□ Erik De Smet
Francesco Petrarca, Het leven in eenzaamheid en Brieven aan zijn Broer, Ambo Klassiek, Baarn, 1993, 485 pp., BEF 1999.
| |
Das Glück
Kan het thema van een goede roman de eindeloze verveling zijn? Ja. Mag die eindeloze verveling in een goede roman ook wat de vorm betreft gestalte krijgen? Misschien. Kun je nog van een goede roman spreken als een dergelijke vorm en inhoud over 287 blz. volledig samenvallen? Neen, want dan krijg je een eindeloos vervelende roman.
Dit laatste is het geval met Das Glück van Gert Hofmann. In dit boek beschrijft de auteur één zonnige meidag in 1960. Voornamelijk vanuit het standpunt van de 10-jarige zoon maakt de lezer kennis met een gezin, waarin iedere samenhang en geborgenheid verdwenen is. Op die bewuste dag zal de vader, een mislukt auteur en gepatenteerde luiaard die zich voortdurend maar tevergeefs aan Thomas Mann probeert
| |
| |
te spiegelen, samen met zijn zoon verhuizen, omdat ‘mijnheer Herkenrath kwam, met wie zij (de moeder) wou trouwen’ (p. 5). Het jonge zusje van de ik-verteller blijft bij de moeder en de nieuwe mijnheer wonen. De hele dag door komt de vader er evenwel niet toe zijn koffers te pakken, totdat de verhuiswagen op de laatste bladzijde uiteindelijk toch wegrijdt. Een bizarre situatie die de titel van het boek een zeer cynische bijklank verleent. Al snel wordt duidelijk dat leven in dit gezin totaal onmogelijk is. De ouders spreken niet meer met elkaar. De kinderen hangen doelloos rond en hebben altijd het gevoel dat ze hun ouders in de weg lopen. Als er al van communicatie sprake is, is ze leeg en onbegrijpelijk. ‘Omdat hij (de vader) een soort auteur was, drukte hij zich graag poëtisch uit, zodat wij (de kinderen) hem vaak niet begrepen’ (p. 9).
Tot nu toe is er eigenlijk nog niets aan de hand, ware het niet dat niet alleen de vader het hele boek door op een verwarde manier denkt en spreekt, maar dat dat ook voor alle andere personages geldt. Daardoor verliest de psychologische karaktertekening iedere nuancering en overtuigingskracht. Voeg daar nog bij dat de ik-figuur voortdurend aanhaalt wat zijn vader of moeder of zusje in deze of gene situatie zou gezegd of gedacht hebben, en je krijgt een loodzwaar, langdradig boek. Dat alles leidt op de laatste bladzijde tot de ontnuchterende conclusie van de ik-figuur over zijn vader: ‘Overigens wist ik niet veel van hem, hij van mij trouwens ook niet’.
□ Peter Meukens
Gert Hofmann, Das Glück, Hanser, München, 1992, pp. 287.
| |
Das Salz, bitte!
Is bomma blijven hangen in de sixties? Deze parafrase op een lied van Paul van Vliet kwam bij mij op tijdens de lectuur van Das Salz, bitte! van Gabriele Wohmann. De verhalenbundel draagt als ondertitel ‘Ehegeschichten’, huwelijksverhalen. De lezer maakt in de 27 verhalen echter zelden kennis met echte huwelijken. Bijna altijd krijgt hij taferelen te zien met de verpieterde resten van wat ooit een huwelijk moet zijn geweest. Het gaat om mislukte of verwaterde relaties tussen mensen die ooit wel jong, fris, lief, tof waren, maar nu oud, verlept, zeurderig en zuur geworden zijn. Alle modes hebben ze enthousiast doorleefd en meegemaakt. Als stereotiepe 68-ers hebben ze zich kapotgepsychologiseerd, maar tot hun eigen ontzetting stellen ze vast dat zij en - wat nog erger is - hun partners ondanks zovele psychiaterbezoeken toch nog oud geworden zijn. Innerlijk helemaal leeg en uitgehold moeten ze nu hun obligate midlife-crisis verwerken. ‘Hij hield van haar labiel innerlijk leven en van haar nauwgezetheid, die het zelfs midden in één van haar kwartaalorgieën niet liet afweten’ (p. 81).
In deze biotoop spelen zich de verhalen van Wohmann af. Allemaal! Qua sfeer zijn ze de logische voortzetting van de ultraprogressieve wereld die Wohmann in 1974 in Paulinchen war allein zu Haus beschreven heeft. Twintig jaar later is er nog niks veranderd. Of wat dacht u van volgende bedenking uit een kindermond: ‘Hij vond dat ze (zijn ouders) hier in het hotel hun dorre conflictpotentiaal van thuis niet hadden moeten bovenhalen’ (p. 62).
Bij Paulinchen war allein zu Haus vermoedde ik nog dat Wohmann alles ironisch bedoelt. Na de lectuur van Das Salz, bitte! vrees ik hoe langer hoe meer dat ze het allemaal echt meent. Is bomma blijven hangen in de sixties?
□ Peter Meukens
Gabriele Wohmann, Das Sah, bitte!, Ehegeschichten, Piper, München, 1992, pp. 297.
| |
Kadare en de bloedwraak
In zijn boek over Aeschylus, Eschyle ou l'éternel perdant (1988), schrijft de Albanese auteur Ismaïl Kadare dat in zijn land de bloedwraak zich constitutioneel ingenesteld had en dat ze het volk volledig beheerste op juridisch, ethisch en filosofisch vlak. Dat blijkt duidelijk in zijn roman Een breuk in april (Nederlandse vertaling door Jacqueline
| |
| |
Sheji, 1993). Deze roman, die zich afspeelt in het sombere hooggebergte van Noord-Albanië, verwijst heel dikwijls naar de ‘kanun’ of de codificatie van het gewoonterecht, en naar de traditie.
Een groot aantal bepalingen van de kanun liggen in het verhaal, in secundaire verhalen en in flash-backs verspreid. De bloedwraak was aan heel speciale regels onderworpen: men moest het slachtoffer aanspreken voor het neer te schieten, het op de rug draaien en zijn wapen tegen zijn hoofd leggen. Verder schreef de kanun voor dat de moordenaar de begrafenis en het dodenmaal van zijn slachtoffer bijwoonde. Na een bessa of onschendbaarheid van vierentwintig uur of dertig dagen was de jacht op hem geopend. Een gast was voor de kanun heilig.
Het hoofdpersonage Gjorg zit gevangen in het raderwerk van de vendetta dat zeventig jaar geleden startte, toen een voorouder een gast naar de grens van het dorp begeleidde: de gast werd op de grens neergeschoten en viel achterover in de richting van zijn begeleider die daarom zijn onbekende gast moest wreken. Sindsdien waren er aan beide zijden tweeëntwintig slachtoffers gevallen.
Na de begrafenis van zijn slachtoffer gaat Gjorg op reis om, zoals alle vendettamoordenaars, de bloedbelasting te betalen. Onderweg ontmoet hij het rijtuig van de jonge schrijver Bessian die met zijn vrouw Diane zijn wittebroodsweken bij de bergbewoners komt doorbrengen. Hoewel Gjorg maar een glimp van Diane opgevangen heeft, blijft ze hem fascineren. Bij zijn thuiskomst wil hij tijdens de hem resterende tijd een reis door de bergen maken. Onderweg beseft hij dat hij vertrokken is om Diane weer te zien. Enkele uren na het verstrijken van de bessa wordt hij neergeschoten. Diane trekt zich zo erg het lot van de ten dode opgeschreven Gjorg aan dat ze van haar echtgenoot vervreemdt. Deze stelt vast dat haar geest in de bergen gebleven is en dat het Albanese bergland ‘niet geschapen is voor gewone stervelingen, maar voor titanische wezens’.
Een breuk in april is een bijzonder interessant en meeslepend boek. De auteur beschrijft hoe de ruwe zeden van het bergland, waarmee de schrijver Bessian zo sympathiseert, de prille liefde van zijn vrouw aanvreet. Meesterlijk laat hij ons de angst en de vertwijfeling van de toekomstige slachtoffers van de bloedwraak meebeleven: half april betekent voor Gjorg een breuk in zijn leven, want van dan af wordt de voormalige jager het wild. De auteur beschrijft ook de sociale en economische weerslag van de kanun. Die kan zo rampzalig zijn, dat een bepaald dorp, waarin van de tweehonderd huizen er slechts twintig niet onder de bloedwraak vielen en de bewoners van de andere huizen zich moesten schuilhouden, er totaal versteend uitzag. Deze psychologische en sociale ellende contrasteert sterk met de berekening van de ‘rentmeester van het bloed’, die zich zorgen maakt over de daling van zijn inkomsten.
‘De gast, de bessa en het bloed vormen de raderen van een antieke tragedie’, zegde Bessian. In zijn werk over Aeschylus wees Kadare er op dat de in zijn roman beschreven leefgewoonten bijdragen tot een beter begrip van de klassieke teksten. In het geval van de bloedwraak bewaarden de Albanezen het met bloed besmeurde hemd van het slachtoffer, omdat ze uit de wijzigende kleur van de bloedvlekken, als van een onfeilbare barometer, de gevoelens van de dode konden afleiden. Dat verklaart volgens Kadare dat in de Oresteia van Aeschylus Orestes na de moord op zijn moeder zo vlug de sluier met de bloedvlekken van Agamemnon vond en dat zijn moeder zo angstig werd toen Orestes in de buurt van het paleis kwam; Clytaemnestra had de bebloede sluier bewaard om signalen van haar man op te vangen. De Trojaanse Oorlog is volgens Kadare niet het gevolg van de schaking van Helena, maar wel van de schending van Menelaüs' gastvrijheid. In Albanië heeft zo'n schending al heel wat tragische conflicten veroorzaakt en een bergbewoner zou het er heel normaal vinden dat ze op een tienjarige oorlog uitliep.
□ Jef Ector
Ismaïl Kadare, Een breuk in april, vertaald door J. Sheji, Van Gennep, Amsterdam, 1993, 192 pp., BEF 690.
| |
| |
| |
De beet van de schildpad
De premisse dat elk levensverhaal noodzakelijkerwijs ook een interessant gegeven voor een roman en een boeiend ‘document humain’ voorstelt, is al lang achterhaald. Het ‘privédomein’ is in de literatuur een platgelopen terrein. Wie er zich toch op waagt, moet dan maar ervaren hoe moeilijk het is om geëffende paden te vermijden en nieuwe wegen te bewandelen.
Kamiel Vanhole heeft het alvast geprobeerd. Zijn nieuwe roman De beet van de schildpad, waarmee hij na zijn bundel reisverhalen Een demon in Brussel (1991) resoluut een plek in de republiek der letteren claimt, treft vooral door het beeldend en stilistisch vermogen van de schrijver. Toch volstaan deze kwaliteiten niet om de roman op te tillen boven zichzelf en zijn kleine onvolkomenheden.
De beet van de schildpad schetst het wedervaren van een moedige vrouw en kranige oma, Maggie, tegen de achtergrond van de twintigste eeuw. Zij is geboren op de vooravond van de Eerste Wereldoorlog (1913) onder een ongunstig gesternte. Tijdens de Ierse paasopstand van 1916 verliest zij haar moeder, nadat het lot haar met de hele familie naar Ierland heeft gebracht om - o, ironie! - te ontkomen aan het oorlogsgeweld op het continent. Met zevenmijlslaarzen stapt de auteur verder door haar bewogen leven om te eindigen op het moment van haar dood op 79-jarige leeftijd.
Door de aard van het onderwerp legt de schrijver zich meteen bepaalde beperkingen op. Van een plot is er natuurlijk geen sprake, omdat - hij constateert het zelf op pagina 177 - haar leven zonder bedoeling of plot voorbij was gegaan. De roman verloopt dus episodisch. Hij rijgt feiten uit Maggies leven aaneen tot een snoer van traumatische gebeurtenissen, geluksmomenten, piekervaringen enz. Uiteraard liggen die tamelijk ver uit elkaar. Per hoofdstuk schuift de tijd ruw geschat een decennium op. Het beeld dat we zodoende van de persoonlijkheid en ontwikkeling van Maggie krijgen, kan dan al rijk en treffend zijn, het blijft fragmentarisch.
Kamiel Vanhole stelt alles in het werk om Maggies verhaal zo onvervalst mogelijk te doen lijken. Hij is niet eens vies van een ouderwetse goocheltruc, want wat blijkt op het einde? Haar levensverhaal is niet zo maar tot stand gekomen, wel heeft één van de kleinkinderen het opgetekend. Net echt!
Pas naar het einde toe wordt ook de betekenis van de titel duidelijk. Een mooie titel, dat wel, die bepaalde verwachtingen wekt, maar geen thematische draagkracht heeft. In het beste geval kun je hem zien als een symbolisch additief: op het moment dat de levensmoeë Maggie uiteindelijk in de vlindertuin van Knokke neerzakt, bijt een schildpad een stuk uit de vleugel van een vlinder. Hoeft er een tekeningetje bij?
□ Jos Van Thienen
Kamiel Vanhole, De beet van de schildpad, Kritak, Leuven / Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 190 pp.
|
|