| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Nietzsche
Dit werk is de Duitse vertaling van het eerder verschenen Nietzsches Zarathustra. Mysticus van het nihilisme (DNB/Pelckmans, Kok/agora, 1986, pp. 160). De auteur, die eerder al publiceerde over Duitse literatuur, esthetica, semiotiek en Nietzsche (Kerngedachten van F. Nietzsche, 1979), is uitstekend geplaatst om dit bij uitstek moeilijke werk van Nietzsche te becommentariëren. De inleiding bevat, naast enkele historisch-biografische gegevens (pp. 7-14), een algemene karakterisering van de natuur van het werk. Hoofdstuk 1 (pp. 15-19) beschrijft kort, aan de hand van AZ, 1 (Von den drei Verwandlungen, nl. de gedaanteverwisselingen van de geest: kameel-leeuw-kind), de algemene interpretatiestructuur: bij Nietzsche is er sprake van een drieledige dialectiek van het nihilisme. De kameel symboliseert het eenvoudige nihilisme (het volgzame, ascetisch levende woestijndier, gebukt onder drukkende, vreemde lasten); de leeuw de nihilistische crisis of het consequente nihilisme (hij rijt met zijn klauwen alle schijn aan flarden en doorziet alle illusies, waarden en waarheden); het spelende kind het toekomstige nihilisme (de Uebermensch die moraal noch waarheid erkent). De vier volgende hoofdstukken lichten deze structuur toe aan de hand van de vier delen van AZ (pp. 20-92): deel 1 beschrijft de aanloop tot de crisis, delen 2 en 3 de eigenlijke crisis (Zarathoestra's toespraken), deel 4 de weg naar de toekomstige Uebermensch. Daarna volgen enkele kortere hoofdstukken, gewijd aan specifieke symbolen: licht, Uebermensch, machtswil, eeuwige terugkeer (pp. 93-120), en komt de auteur in een tiende hoofdstuk (pp. 121-127), Nietzsche en het moderne nihilisme, terug op de drieledige structuur van het nihilisme, om het nihilisme te karakteriseren als een ongeneeslijke ziekte van het moderne bewustzijn.
In de inleiding haalt de auteur Nietzsche zelf aan die zijn werk een muziekstuk, een symfonie noemt (p. 7); in het laatste hoofdstuk noemt de auteur het een ‘mystiek, zoniet een religieus boek’ (p. 121). Meerstemmige muziekstukken, werken zozeer doordrongen van zo rijk geschakeerde en zo divers gelaagde symboliek als AZ, worden door geen enkele interpretatie uitgeput - en dat weet de auteur zelf beter dan wie ook. In die zin wekt het op het eerste gezicht enigszins bevreemding dat de hier gehanteerde sleutel die van de drieledige Hegeliaanse dialectiek is (p. 15). Maar zoals de auteur uitlegt (p. 8) is het hem erom te doen in de veelheid van geluiden eenheid te brengen, d.w.z. de lezer op de samenklank van meerdere stemmen, op de polyfonie attent te maken. De uitwerking van dit eenheidsprincipe (hfdst. 2-9) biedt meerdere interessante en verrassende inzichten, zowel in de structuur als in de symboliek van AZ. Dat er andere invalshoeken
| |
| |
om AZ te lezen mogelijk zijn, is een waarheid zo triviaal dat ze nauwelijks een punt van kritiek kan vormen. Het boek biedt een boeiende benaderingswijze van Nietzsches rijkste maar daarom ook moeilijkste werk.
□ Jos Decorte
Roland Duhamel, Nietzsches Zarathustra, Mystiker des Nihilismus. Eine Interpretatiott von Friedrich Nietzsches ‘Also sprach Zarathustra. Ein Buch für Alle und Keinen’ (Nietzsche in der Diskussion), Königshausen & Neumann, 1991, pp. 128.
| |
Moderne franse filosofen
Moderne Franse filosofen is opgezet volgens dezelfde formule als Grote filosofen (besproken in Streuen, maart 1992, p. 561). In acht bijdragen worden ditmaal evenveel hedendaagse Franse denkers voorgesteld door acht medewerkers aan de wijsgerige faculteit van de Vrije Universiteit van Amsterdam. De uitverkorenen: Foucault, Ricoeur, Irigaray, Baudrillard, Levinas, Derrida, Lyotard en Kristeva.
Het hedendaagse Franse denken wordt nogal gemakkelijk geëtiketteerd als een postmodern deconstructiedenken. Deze bundel maakt allereerst duidelijk hoe weinig zeggend een dergelijk label is. Bij het gros van deze denkers is er veeleer sprake van een voortdurende spanning tussen een gevoeligheid voor het particuliere enerzijds en een hang naar het ethisch-universele anderzijds. Het is dan ook geen toeval dat de filosofie van Kant bij ‘de denkers in Parijs’ zoveel aandacht krijgt.
Eerder dan als postmoderne denkers kan je ze, zo stelt Woldring in zijn inleiding, als hermeneutische filosofen bestempelen. Nagenoeg alle figuren die in dit boekje aan bod komen, hebben zich op één of andere manier met tekstinterpretatie beziggehouden. Centraal daarbij staat de ‘ontmaskeringsstrategie’. Baudrillard ontmaskert de westerse cultuur als een simulatiecultuur, Lyotard de aanspraken van de grote verhalen, Derrida de waarheidsaanspraken van de tekst, Kristeva en Irigaray op hun beurt de typisch ‘mannelijke’ hermeneutiek. Wantrouwen alom, dat door Paul Ricoeur, zelf gaandeweg tot een hermenutisch filosoof geëvolueerd, op een genuanceerde manier wordt gecounterd. Ricoeur, die voor de meeste hier opgenomen denkers als discussiepartner optreedt, is voor mij de meest evenwichtige en veelzijdige denker uit dit gezelschap. Ook Levinas is van de partij, maar die was - als enige - reeds opgenomen in de vorige verzamelbundel, Grote filosofen.
De diverse bijdragen zijn vlot leesbaar en als algemene introductie zeker aan te raden. In tegenstelling tot andere ‘introductiebundels’ (zoals Kritisch Denkerslexicon en Denk-wijzen) is er echter veel minder lijn in de opmaak: in het éne geval krijg je biografische en uitvoerige bibliografische gegevens (Foucault, Levinas), in het andere moet je het stellen met de kritische beschouwing, zonder verdere referenties (Kristeva).
□ Guido Vanheeswijck
Theo de Boer e.a., Moderne Franse filosofen, Kok Agora, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1993, 139 pp.
| |
De actuauteit van het schone
Gadamer was al zestig jaar oud toen hij zijn hoofdwerk Wahrheit und Methode publiceerde. Het geldt sindsdien als een van de belangrijkste boeken van de 20e eeuwse filosofie. Gadamer ontwikkelde zijn ontwerp van een filosofische hermeneutiek daarin mede aan de hand van de vraag naar de kunst en het kunstwerk, dat hij trachtte te ontrukken aan de subjectivistische esthetica waarin het na Kant meer en meer verstrikt was geraakt. Veertien jaar later hernam hij deze vraag in een reeks lezingen voor de Salzburger Hochschulwoche nogmaals, zij het op een wat minder technische wijze. De tekst van deze lezingen is nu in dit boekje in het Nederlands beschikbaar gekomen. Sterk beïnvloed door Heidegger, die - zoals Gadamer tijdens zijn interview zei - altijd over zijn schouder is blijven meekijken, ontwikkelt hij een ontologie van het kunstwerk waarin, geheel in hermeneutische traditie, de werking daarvan een centrale
| |
| |
plaats inneemt. Kunst is, in haar volmaaktheid, voor Gadamer vooral een herinnering aan en toonbeeld van een heelgemaakte wereld, die weliswaar altijd in het verschiet blijft liggen, maar niettemin het menselijk bestaan richting geeft. Hij ontwikkelt deze gedachte op charmante wijze aan de hand van de begrippen ‘spel’, ‘feest’ en vooral ‘symbool’. Die laatste wending heeft onder Gadamer-commentatoren aanleiding gegeven tot veel speculatie. In Wahrheit und Methode had hij aan de allegorie immers de voorkeur gegeven boven het symbool. Men moet er waarschijnlijk niet al te veel van denken. Woorden zijn maar woorden, moet Gadamer recentelijk tijdens een diner hebben gezegd. En omdat de Salzburgse lezingen voor een katholiek instituut werden uitgesproken, was het voor hem als protestant een kleine moeite zijn gedachten te herformuleren rond dit, voor het katholieke denken zo belangrijke en veelzeggende, symboolbegrip...
□ Ger Groot
Hans-Georg Gadamer, De actualiteit van het schone, vert. Rianne Heitmeijer, inl. Guy Widdershoven, Boom, Amsterdam, 1993, 88 pp.
| |
Godsdienst
Dode-zeerollen
In mijn artikel Heibel rondom de Dode-Zeerollen (Streven, juli-augustus 1992, pp. 878-884) heb ik beloofd u op de hoogte te houden van verdere ontwikkelingen op dit delicate front. Twee vooraanstaande Duitse nieuwtestamentici zijn in de pen geklommen naar aanleiding van allerlei geruchten die vanaf de herfst 1991 de ronde deden over de Dode-Zeerollen. De ene sensationele onthulling na de andere wist de gemoederen tot ongeveer het kookpunt te brengen en de boulevardpers in West-Duitsland gooide er dan nog een schepje bovenop. Het Vaticaan zou publikatie van nog onbekende fragmenten tegenwerken, omdat uit tekstvondsten zou blijken dat Paulus in feite een Romeins spion zou zijn geweest en Jakobus de leider van het Qumranklooster waar de rollen zijn gevonden. De druppel die voor de twee Duitse geleerden uiteindelijk de emmer deed overlopen was de publikatie van een boek door twee Journalisten: M. Baigent & R. Leigh, De Dode Zee Rollen en de verzwegen waarheid (Baarn, 1991). Op een groot aantal punten proberen zij de zeer controversiële theorieën van de omstreden geleerde Robert Eisenman van een dun laagje geloofwaardigheid te voorzien. In tien hoofdstukken worden door Otto Betz en Rainer Riesner vooral die facetten van de Dode-Zeerollen die in de afgelopen twee jaar aanleiding hebben gegeven tot onverantwoorde sensatieartikelen, nauwkeurig beschreven, geanalyseerd en vervolgens doorgaans naar het rijk der fabelen verwezen. Het is een buitengewoon leesbaar boek - voor Duitse exegeten op zich al een verdienste - dat zeer uitvoerig, maar nooit langdradig, op de zaken ingaat. Het is goed dat beide geleerden het zich hebben aangetrokken dat er in het Duitse taalgebied bijna 20 jaar lang geen populair-wetenschappelijke boeken over de Dode-Zeerollen op de markt zijn verschenen. Of ze in één klap de aangerichte schade hebben kunnen herstellen waag ik, ondanks hun uitstekende boek, te betwijfelen.
Daarvoor zijn de berichten over de rollen te lang bijna exclusief door de boulevardpers opgeëist.
□ Panc Beentjes
Otto Betz & Rainer Riesner, Jesus, Qumran und der Vatikan. Klarstellungen, Brunnen Verlag, Giessen/Basel & Herder, Freiburg, 1993, pp. 221, DM 29,80.
| |
De psalmen
In de Duitse commentaarserie die zich baseert op de zgn. ‘Einheitsübersetzung’ is onlangs een eerste omvangrijk deel gepubliceerd van een commentaar op de Psalmen dat aandacht verdient. De grote omvang van de publikatie is het gevolg van twee
| |
| |
uitgangspunten die de auteurs zich hebben gesteld. In de eerste plaats wordt elke psalm beschouwd, en dus gelezen en uitgelegd, als een op zichzelf staande tekst. Daarna(ast) echter gaan de beide auteurs er - mijns inziens terecht - van uit dat de volgorde waarin de Psalmen uiteindelijk in één geschrift bijeen zijn gebracht geen kwestie van toeval is geweest, maar van een zéér bewust aangestuurde compositie. Daarom hebben de beide hoogleraren ook erg veel werk gemaakt van de redactiekritische en redactiehistorische interpretatie; daarbij moet men o.a. denken aan steekwoordverbindingen, herhalingen en thematisch gegroepeerde psalmen. Voor zover mij bekend is dit de eerste keer dat een dergelijke aanpak op zo'n uitvoerige schaal in een commentaar aan de orde wordt gesteld. Een interessante, nieuwe aanzet die aandacht verdient.
□ Panc Beentjes
F.L. Hossfeld & E. Zenger, Die Psalmen (in de serie Die Neue Echter Bibel, Lieferung 29), Psalm 1-50, Echter Verlag, Würzburg, 1993, 318 pp.
| |
Spreekbijbel
Met het nieuwe project ‘Spreekbijbel’ wil men de woorden van de Schrift presenteren op een wijze waarin het spreken van de teksten alle aandacht krijgt. Daartoe wordt per deeltje een thematische selectie gemaakt uit de oud- en nieuwtestamentische teksten. In die keuze wordt dan heel scherp gelet op de verschilende ‘stemmen’ die in zo'n bijbelpassage een rol spelen.
Het tweede deeltje uit de serie bevat 38 bijbelfragmenten die bijeengezocht zijn vanuit het thema ‘Een woord gaat door de wereld’. Daarbij staan de volgende aspecten centraal: het optreden van Jezus, zijn genezingen, zijn contacten met mensen in de knel, alsmede de gelijkenissen die hij daarbij vertelt. Een grotendeels uit het Nieuwe Testament opgebouwde selectie dus. De teksten, die in vijf hoofdstukken zijn gegroepeerd, worden telkens besloten met een Psalm waarin het subthema nog eens doorklinkt. Het slot van het laatste hoofdstuk bestaat echter uit het complete boek Jona in dialoogvorm en Psalm 32.
Het derde deeltje richt de aandacht op twee thema's die ten nauwste met elkaar verbunden zijn: de uittocht uit Egypte en de dood en verrijzenis van Jezus. Op de tekstkeuze valt niets aan te merken; op de volgorde ervan des te meer. Na het eerste hoofdstuk, dat is samengesteld uit drie ijzersterke teksten - de oude hymne uit Filippenzen 2, het verhaal over het ‘offer’ van Izaak (Genesis 22) en het lied van de Lijdende Dienaar des Heren (Jesaja 53) - volgt over twee hoofdstukken verdeeld het lijdensverhaal volgens Johannes, om vervolgens pas in hoofdstuk 4 de belangrijkste passages uit het begin van het boek Exodus ten gehore te brengen. Het lijdensverhaal volgens Matteüs sluit dit deeltje af. Hoewel ik begrijp dat deze volgorde vooral om compositorische redenen zal zijn ingegeven - je krijgt dan geen twee lijdensverhalen achtereen -, blijf ik van mening dat de Exodus-sectie meer vóóraan had dienen te staan. Dat ‘bij de opzet van dit deel is uitgegaan van het boek Exodus’ (Verantwoording, p. 13) is in de uiteindelijke opzet nog maar met moeite te herkennen. Een en ander neemt overigens niet weg dat het een absoluut nieuwe en belangrijke ervaring is die men vanuit deze ‘spreekbijbeltjes’ ondergaat; de bijbelteksten veranderen in sprekende personages. Een project waarvan men absoluut kennis moet nemen.
□ Panc Beentjes
Het Woord in de wereld (deel 2 in de serie Spreekbijbel), Lijden en opstanding (deel 3 in de serie Spreekbijbel), Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem (Belgisch Bijbelgenootschap, Brussel), 1993, 119 pp., f 14,50 / BEF 290 per deel.
| |
De brieven van Johannes
Niet de Brief aan Filemon, de briefkaart van Paulus, maar de tweede en derde Johannesbrief zijn de kortste geschriftjes van het Nieuwe Testament. In de mooie, wetenschappelijk hoogstaande oecumenische serie
| |
| |
EKK komt de rooms-katholieke auteur, sedert 1982 hoogleraar te Würzburg, tot de slotsom dat 2-3 Johannes geschreven moeten zijn ná het tijdstip waarop de auteur van het vierde evangelie zijn werkzaamheden had beëindigd, maar vóórdat de definitieve eindredactie van dit evangelie haar beslag heeft gekregen. Als plaats van ontstaan van de beide brieven denkt hij - net als bij 1 Johannes - aan Efese; de tijd van ontstaan zou liggen tussen 100 en 110 n.C.
Deze commentaarserie is alleen al meer dan de moeite waard wegens de vaste paragraaf ‘Wirkungsgeschichte’: een systematisch overzicht waarin wordt uiteengezet of, en hoe, een bepaald vers, gedeelte of hoofdstuk in de loop van de geschiedenis van het christendom en de exegese is uitgelegd geworden. Men kan zich enorm veel zoekwerk besparen door deze rubriek goed in het oog te houden.
□ Panc Beentjes
Hans-Josef Klauck, Der zweite und dritte Johannesbrief (in de serie Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, deel XXIII/2), Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn, 1992, 140 pp., DM 50.
| |
Maatschappit
De tirannie van het goede
Op verontrustende wijze doet ook in Europa zich de invloed gevoelen van wat in Amerika sinds enige tijd het ‘politiek correcte denken’ heet. Dit kenmerkt zich o.m. door een vermenging van de openbare en private sfeer, een prijsgave van wettelijke en juridische remmen terwille van de verwerkelijking van het maatschappelijk welzijn en een verstikkende controle van het denken en handelen van het individu. Terecht merkt de historicus en politiek denker Slama in dit boek op dat het hierbij gaat om een totalitair project, maar opmerkelijk genoeg krijgt dit deze keer niet vanuit een dictatoriaal, maar vanuit een democrarisch denken gestalte. Het effect is echter niet minder onderdrukkend, temeer daar het - gepropageerd door een links-progressief milieu - een sterke neiging tot intemalisatie vertoont.
Slama analyseert deze tendens vooral aan de hand van Franse voorbeelden, maar ze zijn gemakkelijk aan te vullen met exempels uit de Nederlandse samenleving, en tot op zekere hoogte ook de Belgische (men denke aan de beschikking die politieke partijen geen gelden meer verleent, wanneer daarin de verhouding tussen de geslachten te onevenwichtig bevonden wordt). Tegen deze tendens verdedigt Slama een klassiek politiek republikanisme, dat - wederom - sterk op de Franse situatie is toegesneden, maar ook hier voor andere landen voldoende te denken geeft. Men hoeft het met alle uitspraken of nuances van Slama niet eens te zijn, om geraakt te worden door de politieke passie die uit dit boek spreekt, en de dringende waarschuwingen die het horen laat. Een scheiding van staat en maatschappij en een verantwoordelijk burgerschap behoren daarin evenzeer bijeen als een scherp besef van de scheiding der machten en het onderscheid tussen politieke, juridische en morele verantwoordelijkheid. In zijn analyse van de ‘preventieve staat’, die de vrijheid van de burgers desnoods knevelt om hen voor misstappen te behoeden, komt Slama dicht in de buurt van de commentaren van de Spaanse filosoof Fernando Savater over de ‘klinische staat’. In beide gevallen gaat het om een verwording van de verzorgingsstaat, die zijn grenzen vergeet. Het belangrijkste gevaar, aldus Slama, schuilt in de stilzwijgende of actieve steun die deze staat in zijn expansiedrift van zijn eigen burgers ondervindt. Zo ontstaat een tirannie van het ‘goede’, die op termijn weinig dreigt onder te doen voor het zachte totalitarisme zoals Huxley dat reeds tienfallen jaren geleden beschreef.
□ Ger Groot
Alain-Gérard Slama, L'angélisme exterminateur. Essai sur l'ordre moral contemporain, Grasset, Parijs, 1993, 277 pp., FF 110.
| |
| |
| |
Politiek
Honecker en gorbatsjov
Er is veel gespeculeerd over de vraag waarom Erich Honecker de perestrojka van Gorbatsjov radicaal bleef afwijzen. Geloofde de Oostduitse leider werkelijk dat de DDR verder stond dan de Sovjetunie en van haar dus geen lessen hoefde te leren? Vreesde hij dat een hervorming van het socialisme de almacht van de communistische partij zou ondergraven? Op al die vragen kan een antwoord worden gezocht in het boek Vieraugengespräche, waarin Daniel Küchenmeister de periode 1985-1989 documenteert aan de hand van persoonlijke gesprekken die de twee communistische leiders met mekaar voerden. Het eerste gesprek dateert van 12 maart 1985, de dag waarop ze mekaar voor het eerst als gelijkwaardige partijfunctionarissen ontmoeten en er nog sprake is van gemeenschappelijke opvattingen. Om Gorbatsjov te citeren: Zwischen der Sowjetunion und der DDR gibt es (...) die weitestgehende Übereinstimmung (p. 45). Het laatste gesprek werd op 7 oktober 1989 gevoerd, toen Gorbatsjov Oost-Berlijn aandeed naar aanleiding van de veertigste verjaardag van de DDR. De ‘revolutie’ stond echter al voor de deur. Gorbatsjov zou toen de niet mis te verstane woorden Wenn die Partei nicht auf das Leben reagiert, ist sie verurteilt (p. 258) hebben uitgesproken. In de periode tussen die twee data is de verhouding tussen de twee politici merkbaar bekoeld. Honecker stak zijn afkeer voor de perestrojka niet langer onder stoelen en banken. Volgens Küchenmeister blijkt uit de gesprekken en de commentaren erop dat vooral Gorbatsjovs idee van het ‘Europese Huis’ als bedreigend werd ervaren. Die idee impliceerde immers ook betere betrekkingen met de Bondsrepubliek en relativeerde bijgevolg de betekenis van de DDR als ‘frontstaat’. Misschien heeft Küchenmeister geen ongelijk wanneer hij in de vernieuwde driehoeksrelatie Sovjetunie-BRD-DDR dé verklaring ziet voor Honeckers
starzinnigheid: het oponthoud van Gorbatsjov in de DDR in oktober 1989 stond in schril contrast met het bezoek dat hij enkele maanden daarvoor aan de Bondsrepubliek had gebracht en waar hem een ongemeen hartelijke ontvangst ten deel was gevallen.
□ Dirk Rochtus
Daniel Küchenmeister (ed.), Honecker-Gorbatschow Vieraugengespräche, Dietz Verlag, Berlin, 1993, 271 pp., DM 32.
| |
Duitse eenheid
In Deutschland Archiv (juli 1992) betreurt de befaamde Duitse politicoloog Eckhard Jesse, dat er in de brede stroom van publikaties over het proces van de Duitse eenmaking zo weinig diepgaande analyses te vinden zijn. Hij heeft gepoogd dit euvel te verhelpen door samen met Armin Mitter een verzamelbundel uit te geven die onder de titel ‘Die Gestaltung der deutschen Einheit’ een vijftiental essays bijeenbrengt. De beide redacteurs zijn er aardig in gelukt een veelzijdig mozaïek van visies over de verschillende aspecten (politiek, economie, recht, cultuur, wetenschap) van de Duitse omwenteling én eenmaking samen te stellen. Het boek maakt een balans op van het eenmakingsproces, wat zowel de behandeling van de geschiedenis van de DDR, de toelichting van de ‘Weg zur deutschen Einheit’, de reflectie over de verwerking van het verleden en over de problemen van het heden als het peilen naar de toekomstige ontwikkelingen inhoudt. De historische kijk en de ‘wissenschaftliche Distanz’ t.o.v. de vele problemen dienen er toe begrijpelijke, maar gevaarlijke emoties - denken we maar aan de heibel rond de Stasi en de vooroordelen tussen ‘Wessis’ en ‘Ossis’ - te overstijgen met het oog op een authentieke eenheid van de Duitsers uit West en Oost. De auteurs vervallen gelukkig niet in bloedeloze analyses. Hun opvattingen lopen uiteen - dat was ook naar de wens van de verantwoordelijke uitgevers - over diverse punten, zoals b.v. de vraag of het SED-regime door een revolutie ten val werd
| |
| |
gebracht dan wel gewoonweg ineengestuikt is; hoe de ‘Abwicklung’ - het onvertaalbare equivalent van afhandeling van bepaalde problemen eruit moet zien; of de toetreding van de DDR tot de Bondsrepubliek op 3 oktober 1990 het wezen hiervan heeft veranderd of niet, m.a.w. of we te maken hebben met een uitgebreide versie van de Bondsrepubliek dan wel met een nieuwe? Het kan uiteraard niet geloochend worden dat de vereniging van de beide Duitslanden invloed uitoefent op de ‘politische Kultur’ van de Bondsrepubliek. De sociale dimensie bekleedt een belangrijke plaats in het waardenpatroon van de Oostduitsers. Maar ook autoritaire denkbeelden hebben hun sporen bij hen nagelaten. Ook over de vraag hoe het recente verleden moet worden verwerkt - ‘Vergangenheitsbewältigung’ -, bestaat onenigheid. Mitter pleit in zijn bijdrage over ‘Die Aufarbeitung der DDR-Geschichte’ (pp. 365-387) voor een grondig onderzoek naar het functioneren van het voormalig DDR-staatsapparaat. Pas dan wordt het mogelijk het gedrag van elke betrokkene op een serene en adequate manier te beoordelen.
De andere medewerkers van het boek bestuderen onder meer de totstandkoming van de Duitse eenheid, de integratie van de partijen in Oost en West, de hervorming van het rechtsstelsel en de financiële problemen van de wederopbouw in de nieuwe deelstaten. Het boek wordt afgesloten met een kroniek van de naoorlogse geschiedenis van Duitsland tot 31 december 1991, en met een kritische evaluatie van alles wat over en rond het Duitse eenmakingsproces is verschenen.
In zijn geheel is de verzamelbundel bruikbaar zowel voor wie zijn kennis over een zo complexe materie als de Duitse eenmaking wil opfrissen of uitdiepen, als voor wie er op een wetenschappelijke of didactische manier mee wil werken.
□ Dirk Rochtus
Eckhard Jesse & Armin Mitter (Hrsg.), Die Gestaltung der deutschen Einheit. Geschichte - Politik - Gesellschaft, Bundeszentrale für politische Bildung, Bonn, 1992, 447 pp.
| |
Cultuur
Een tijd om te zwijgen
Een tijd om te zwijgen is een curiosum: het werd in 1957 voor het eerst uitgegeven, in 1982 opnieuw ingeleid door de auteur en pas in 1993 vertaald in het Nederlands door uitgeverij Contact. Op zich is het boekje niet écht belangrijk: het zijn impressies van vele maanden verblijf in verschillende kloosters en abdijen in Europa en Turkije. Er bestaan wel meer van zulke uitgaven, maar toch is Een tijd mit te zwijgen iets aparts: het werd geschreven door de befaamde reisschrijver P. Leigh Fermor, van wie Contact de voorbije jaren al enkele boeken heeft laten vertalen.
Fermor vertelt over zijn eerste verblijf in een abdij, in het Normandische Ste Wandrille en verder over zijn ontmoetingen met trappisten en zijn ontdekking van de rotskloosters van Capadocië. De auteur is in de eerste plaats een woordkunstenaar, die niet alleen een impressie van een bepaalde plaats wil geven, maar ook via de taal de menselijke natuur wil verkennen.
‘Verwondering’ en ‘vervreemding’ zijn de centrale begrippen van dit boek. Aan de ene kant heb je de ervaringen van de passant die geconfronteerd wordt met het levensritme en de gewoonten van het monastieke leven, aan de andere kant worstelt Fermor voortdurend met de vraag: ‘Hoe komen mensen er toch toe om zo'n leven te leiden?’.
Grote antwoorden worden niet gegeven, alleen het verhaal van de zoektocht. Een aanrader voor al wie ook vandaag nog in de vele kloosters en abdijen een vrijplaats vindt.
□ Erik De Smet
Patrick Leigh Fermor, Een tijd om te zwijgen. Abdijen en kloosterleven, Contact, Amsterdam, 93 pp., BEF 495.
| |
| |
| |
Literatuur
De vogelvrouw
Jos Vandeloo debuteerde in 1953 met het verhaal Mensen strijden elke dag. Vandaag, veertig jaar en meer dan veertig boeken later, beginnen zich in zijn werk duidelijke sporen van vermoeidheid af te tekenen. Dat zou je toch kunnen zeggen na lectuur van zijn nieuwe roman De Vogelvrouw. Maar dat klopt niet helemaal. Jos Vandeloo is altijd een kampioen van de korte afstand - verhaal, korte roman of novelle - geweest en heeft zich in het romangenre niet zo dikwijls van zijn sterkste kant getoond.
De Vogelvrouw vormt blijkbaar geen uitzondering op die algemene regel, want deze roman is in meerdere bedjes ziek. Vandeloo houdt de lezer strak aan het lijntje en gunt hem weinig creatieve vrijheid. Hiervoor kun je nog de ogen sluiten. Maar hoed je voor erger! Waar het maar kan, verlustigt hij zich in ellenlange beschrijvingen, pseudo-wetenschappelijkheid en anekdotiek.
Veel, zoniet alles, heeft deze wijdlopigheid te maken met het karakter van de hoofdpersoon Ramses (eigenlijk: Egidius) Bess, die zichzelf een analyserende natuur noemt. Door zelfonderzoek en observatie hoopt hij zichzelf én de mens te vinden. Zijn ongelukkige jeugd in een weeshuis drukte een zware hypotheek op zijn verdere leven. Hij is een eenling die er maar niet in slaagt uit zijn cocon te breken, omdat de tegenslagen hem blijven achtervolgen. Omstreeks zijn dertigste belandt hij in een ernstige crisissituatie, doordat zijn huwelijk strandt op wederzijds onbegrip. Een nieuwe relatie met een elf jaar oudere collega loopt op een sisser uit en zijn gezondheid laat het afweten. Om het allemaal rond te maken, steken ‘burn out’-gevoelens de kop op. Ze doen hem ten slotte zijn loopbaan in het onderwijs opgeven.
Deze rampzalige fase uit zijn recente verleden vormt het onderwerp van het eerste (retrospectieve) deel, met de ironische titel Het grote feest. In Het kleine feest, het tweede deel dus, treedt een herboren Ramses Bess op. Zijn nieuwe job als Europees milieu-inspecteur en zijn kersverse vriendin Titia Tavernier (zijn ‘vogelvrouw’ omdat zij er in een kamervolière een dure collectie exotische vogels op na houdt) schenken hem meer zelfvertrouwen. Toch raakt hij weer in de ban van zijn verleden. Verteerd door vele waarom-vragen gaat hij op zoek naar zijn moeder. In tamelijk korte fragmenten volgt Jos Vandeloo zijn hoofdpersonage afwisselend op zijn speurtocht naar zijn roots, in zijn strijd tegen de milieumaffia en in zijn verhouding met de ‘vogelvrouw’. Hij slaagt er niet in deze drie verhaallijnen tot een coherent geheel samen te vlechten.
Mijd de achterflap en het liegen! Nu ik de De Vogelvrouw heb gelezen, acht ik de geldigheid van deze boutade meer dan ooit bewezen. Levendig, boeiend of verwonderlijk? Geen enkele van deze op de flap geciteerde karakteristieken vind ik toepasselijk op Vandeloos jongste boek.
□ Jos Van Thienen
Jos Vandeloo, De Vogelvrouw, Manteau, Antwerpen/Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 339 pp.
| |
Donna Tartt
Men spreekt over een hype: een inslaand succes dat alle gevaren van de mode heeft: morgen kan het voorbij zijn. Wellicht. Maar vooralsnog verdient deze debuutroman van de Amerikaanse schrijfster Donna Tartt al het succes dat hem ten deel valt. Niet dat het boek feilloos is. Maar het boeit vanaf de eerste tot aan de laatste pagina, en laat zich lezen met een plezier dat elk academisme achteloos terzijde schuift. Het is - in de beste zin van het woord - literatuur voor iedereen.
Niet dat het boek van academische koketterie vrij is. Donna Tartt lijkt niet minder graag met haar eruditie te flirten dan haar hoofdpersonen - al blijft het onderscheid tussen auteur en personage notoir een lastig thema van kritiek. Maar
| |
| |
haar korte curriculum op de achterflap suggereert een zekere identificatie; vermeid staan haar leeftijd (28), haar geboorteplaats (Greenwood, Mississippi) en de plaatsen waar ze studeerde: de universiteit van Mississippi en Bennington College.
Aan zo'n college speelt het verhaal van het boek zich af. Een kleine studiegroep (hoofdvak klassiek Grieks) waant zich - geïnspireerd door een begenadigd leraar - cultureel verre superieur aan wat of wie ook, en klit met een forse dosis snobisme bijeen. De antieke beschaving is de wereld waarin zij leven; moderniteit verdient slechts dedain. Het loopt slecht af met een van hun riten, en de groep komt onder zware druk te staan. Tenslotte zien zij zich, uit angst voor ontdekking, gedwongen tot de moord op de meest loslippige en onnozele van het groepje, waarna de situatie in rap tempo verergert, en het slechtste in elk van hen boven komt.
Ondanks alle culturele referenties is De verborgen geschiedenis een vrij simpel boek, dat buitengewoon krachtig is uitgewerkt. Het is geen meesterwerk dat de hele westerse beschaving samenvat, zoals sommige critici meenden. De eruditie van Tartt beperkt zich tot verwijzingen en het noemen van namen, al gaat ze daarbij subtieler te werk dan de jongere Meijsing (Joyce en Co). Ze lijkt er bij nader inzien minder in te geloven dan haar hoofdpersonen, die met grotere distantie beschreven worden naarmate hun cultus grotesker vormen aanneemt en zij zelf schrijnender achter blijven bij hun pretenties, die toch al rijkelijk onbesuisd leken. Wie niet weet waar Argentinië ligt, kan zijn onbenul ook met Attische citaten niet meer verhullen. Zelfs de charismatische leraar lijkt in zijn lessen voornamelijk banaliteiten te debiteren.
Is dat alles bewuste ironie, of weerspiegelen deze scènes het zelfs in de betere Amerikaanse colleges notoir slechte onderwijspeil? Het doet voor het lezen van De verborgen geschiedenis weinig ter zake. Men moet er maar niet teveel achter zoeken, en Donna Tartt niet maken tot de culturele critica die ze niet is. Ze toont zich in dit debuut simpelweg een voortreffelijk schrijfster, die een plot kan construeren, volstrekt geloofwaardige personages neerzet en kan verteilen als weinig anderen.
□ Ger Groot
Donna Tartt, Der verborgen geschiedenis, vert. Barbara de Lange, Anthos, Baarn, 1993, 528 pp.
| |
Schemertijdmuziek
De kaft van de verhalenbundel Schemertijdmuziek van Hubert Lampo toont een schilderij van Paul Delvaux. Daardoor zou je als lezer de indruk kunnen krijgen een bundeling van uitsluitend magisch-realistische verhalen voor je te hebben liggen. Dat klopt niet helemaal. Schemertijdmuziek bevat namelijk acht verhalen, waarvan sommige al (veel) vroeger geschreven werden en andere nieuw zijn. Als je een verhaal als De stad die niet bestaat met De verstekeling vergelijkt, merk je wat een ontwikkeling zich in het literaire werk van Lampo voorgedaan heeft Lampo heeft De stad die niet bestaat oorspronkelijk in 1947 geschreven en met het oog op deze bundel geactualiseerd. Het is een van de betere Lampoverhalen in zijn onvervalste en onnavolgbare magischrealistische stijl. Het ademt helemaal de sfeer van het prachtige, 46 jaar geleden gepubliceerde verhaal Regen en gaslicht uit. Ook Oponthoud in Walsoorden is zo'n typisch verhaal dat volledig thuishoort in het magisch-realisme dat we in het oeuvre van Lampo terugvinden tot en met zijn meesterlijke roman Wijlen Sarah Silbermann (1980).
Heel anders is De verstekeling. Je kunt het nog wel magisch-realisme noemen, al werkt het procédé totaal anders. De recente verhalen zijn veel intellectualistischer, in die zin dat de stijl breedvoeriger en complexer is dan vroeger en dat er een boel impliciete en expliciete, intellectuele verwijzingen in voorkomen, die maken dat een verhaal als De verstekeling zich niet in één lectuur aan de lezer openbaart. Weer blijkt met hoeveel plezier Lampo de laatste tijd schrijft: sommige verhalen zijn als het ware met humor doordrenkt. Meesterlijk in dit verband zijn bijvoorbeeld de naamgevingen in De verstekeling of de vele grote en kleine
| |
| |
steken in een verhaal als Signeren op Allerzielen, waarin Lampo bepaald geen blad voor de mond neemt.
□ Peter Meukens
Hubert Lampo, Schemertijdmuziek, Meulenhoff, Amsterdam, 1992, 319 pp.
| |
Brieven van Laurence Sterne
In de brieven van Laurence Sterne is het zorgen en kommer troef: dat klinkt verrassend voor wie de vrolijke en onbekommerd anarchistische toon kent uit Tristram Shandy en de Sentimentele reis door Frankrijk en Italië. In de Brieven geldt echter het realiteitsprincipe. Het beroemde Shandyisme ‘waardoor de [verhaal]draad breekt of zo verward raakt dat de duivel zelf moeite zou hebben om hem uit de knoop te halen’ (Brieven, p. 92) laat zich ook in de brieven horen, maar het is van een minder literair gehalte dan in de twee meesterwerken. Sternes brieven zijn immers in de eerste plaats teksten voor dagelijks gebruik. Die dagelijkse realiteit kende voor Sterne ook heel wat minder aangename aspecten: zijn moeizame carrière in de Anglicaanse kerk, zijn nauwelijks toereikend inkomen, de problemen met zijn echtgenote, de praktische beslommeringen bij het uitgeven van zijn boeken en vooral zijn chronisch belabberde gezondheidstoestand. De hulp van dokters en kwakzalvers - met alle daarbijhorende aderlatingen, obscure poeders en bouillons - lijkt hem ook niet echt beter te hebben gemaakt: ‘ben met al mijn medicijnen gestopt - heb geen zin om daarmee mijn lichaam kapot te maken - voel me uitstekend’ (21 juni 1767, p. 202).
Sterne toont zich in zijn brieven erg zelfbewust en lucide over zijn kwaliteiten als auteur, maar lijkt het in zijn brieven niet altijd zo nauw te nemen. Dat geldt nog meer voor het Dagboek aan Eliza dat aan deze bundel brieven is toegevoegd. Deze dagboeknotities, gericht aan de 22-jarige Eliza Draper op wie Sterne het jaar voor zijn dood verliefd was geworden, waren voor de auteur allicht een therapie tegen het gemis van de geliefde, maar ze laten de lezer die op zoek is naar een hartige portie leesvoer wel op zijn honger. Als geprivilegieerd biografisch document daarentegen is dit dagboek, samen met de selectie van de 78 brieven - er zijn er in het totaal zo'n 260 overgebleven - een mooie aanwinst voor de Nederlandstalige Sterne-liefhebber.
□ Erik Martens
Laurence Sterne, Brieven 1739-1768 waarin opgenomen Het dagboek aan Eliza, vertaling Pieter Verhoeff, keuze, voorwoord en aantekeningen Peter de Voogd, Athenaeum - Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1993, 261 pp., BEF 799.
| |
Een handvol achtergrond
Een handvol achtergrond verzamelt autobiografische teksten van Hella Haasse, voor zover deze betrekking hebben op haar jeugd in Indië (het latere Indonesië) en haar latere betrekkingen met dat land. Ze werden alle eerder gepubliceerd, op het slotwoord uit 1992 na. Deze laatste korte tekst sluit de reeks van terugblikken op een natuurlijke wijze af. Ze bezegelt de definitieve scheiding tussen de schrijfster en haar geboorteland, die in de eerste teksten en bij eerdere bezoeken nog altijd niet voltrokken was. Men kan het met de schrijfster meevoelen wanneer zij tijdens een weerzien aan het eind van de jaren zestig nog altijd een zekere continuïteit met het (koloniale) verleden bespeurt. Die continuïteit is in de jaren negentig definitief doorgesneden en vervangen door een resoluut Indonesisch zelfbewustzijn dat (terecht) een grote, economisch en politiek sterke, toekomst voor zich ziet. In de, als altijd lucide en trefzeker opgeschreven, herinneringen en lotgevallen van de schrijfster (alleen een tweetal Indonesische verhalen uit het begin van de jaren vijftig blijven kwalitatief wat achter) ziet men deze nationale ontwikkeling zich op fascinerende wijze ontvouwen, als tegenhanger van de persoonlijke reflectie en emotie van de schrijfster. Daarmee is deze bundel niet alleen een boeiend document humain, maar ook de getuige van een bewogen periode in de Indonesische, maar
| |
| |
vooral Nederlandse hedendaagse geschiedenis.
□ Ger Groot
Hella S. Haasse, Een handvol achtergrond, Querido, Amsterdam, 1993, 208 pp., BEF 599.
| |
Dertig maal Reinaert de vos
In de zomer van 1978 kwam de Vlaamse germanist Luk Wenseleers tot de verrassende vaststelling dat een veroordelingsoorkonde van hertog Hendrik de Leeuw, de Gelnhäuser Urkunde van 1180, verbazend goed leek op de aanklachten tegen Reinaert in Van den Vos Reynaerde. Als filoloog beet hij zich hardnekkig vast in de pels van de vos, ontleedde hij de dertig verschillende ‘branches’ van het Reinaertepos, verdiepte hij zich in de studie van de historische Europese en Vlaamse context en bestudeerde hij de verschillende versies van het verhaal op hun onderlinge afhankelijkheid.
Het resultaat van vijftien jaar vorsen is een boek van meer dan driehonderd dichtbedrukte bladzijden geworden, met een imposante literatuuropgave en een onmiskenbaar Duits aandoende reeks voetnoten, die ongeveer een vierde van het boek uitmaken. Ondanks dit erudiet apparaat is het boek gelukkig ook toegankelijk voor de geïnteresseerde lezer, omdat de auteur erin slaagt zijn lezer mee te slepen in zijn enthousiaste zoektocht naar ‘de ware Reinaert’. Het historische model voor o.m. de Franse Renart, het Nederduitse Reineke Fuchs en onze Reynaerde, zou volgens Wenseleers hertog Hendrik de Leeuw geweest zijn, de uit Duitsland door Keizer Frederik Barbarossa (Korting Nobel) verbannen hertog van Braunschweig. Hendrik was de neef van hertog Welf VI (Isengrim) en Mathilde Plantagenet (Hermeline) was zijn vrouw en de moeder van zijn vossejongen.
Om deze hypothese te verifiëren moest Wenseleers zich uiterst gedetailleerd inlezen in de grote en kleine intriges van de Franse en Duitse - en later ook de Vlaamse en Henegouwse - politiek van de tweede helft van de twaalfde eeuw, met het resultaat dat de argeloze lezer een gratis cursus middeleeuwse diplomatic, hoofse schelmerij en kerkelijke simonie aangeboden krijgt die inderdaad zijn neerslag gevonden heeft in de Reinaert-satire. De auteur geeft zelf toe dat nog heel veel personages uit de fabel niet met een bestaande historische figuur kunnen geïdentificeerd worden, ondermeer omdat de middeleeuwse Reinaertauteurs er een handje van weg hadden, realiteit en fictie, ontleningen en schampschriften, vleierijen aan het adres van hun adellijke sponsors en vandaar verdraaiingen van de feiten in hun verhaal te vlechten, zodat het voor de huidige lezer bijna onbegonnen werk is alle toespelingen, binnenpretjes en stoutmoedige innuendo's uit de tekst te halen.
Het is echter de Verdienste van dit boek dat het, naast de voortdurende verwijzingen naar de historische realiteit, ons opnieuw of voor de eerste keer in contact brengt met de ongelooflijk rijke Reinaert-traditie. Dat het hier om een reeks gedurfde satires op grote historische of nog levende figuren gaat - van Keizer Barbarossa tot Paus Alexander III - kan inderdaad moeilijk ontkend worden. Daarvoor pleiten te veel binnenen buitentextuele aanduidingen. Of we daarenboven ook met een gesloten ‘roman à clef’ (Wenseleers zou verkiezen ‘à clefs’) te maken hebben, staat of valt voor elke verwijzing met de bewijskracht en authenticiteit van de aangehaalde documenten. Waren ‘Aernout en Willem’ inderdaad twee monniken uit de Baudeloo-abdij in Klein-Sinai, het ‘soete Waesland’ van onze Vlaamse vos? En werd deze Dietse versie opgedragen aan de Vlaamse gravin Maria van Champagne die in Akko (Palestina) stierf? Wenseleers meent van wel, zonder er echter de hand voor in het vuur te willen steken.
Wat na de lectuur van dit werk overblijft, is een verwondering over de onvoorstelbare levendigheid van de middeleeuwen en een lichte wrevel over de voorzichtigheid van de brave humanioraleraars die er helaas in slaagden dit erotisch-sensuele werk met evenveel effect te ontmannen als wijlen Tibeert de kater dat met de ongelukkige paap deed. Dat Wenseleers, net als de middeleeuwse auteurs, geen bind voor de mond neemt, is wel het minste dat we over
| |
| |
deze studie kunnen zeggen.
□ Ludo Abicht
Luk Wenseleers, De pels van de Vos. Historische achtergronden van de middeleeuwse Reinaertsatire, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1993, 311 pp.
| |
Geschiedenis
Duby en het jaar duizend
Georges Duby's historische boeken, vooral dan De kathedralenbouwers, Willem de maarschalk of de beste ridder ter wereld en Bernard van Clairvaux en de cisterciënzerkunst zijn internationale bestsellers. Achter de gevierde bestsellerauteur schuilt een eminent en uiterst bekwaam historicus. Na enkele jaren gewerkt te hebben op een proefschrift over de middeleeuwse boeren in het land van Macôn, was hij lange tijd docent geschiedenis aan de Universiteit van Aix-en-Provence. Hij publiceerde enkele opvallende detailstudies over de middeleeuwse maatschappij en begon zich vanaf 1960 - sterk beïnvloed door de Annales-school - te wagen aan synthesewerken. In 1970 wordt hij hoogleraar aan het Parijse Collège de France, de hoogste plaats die een (Frans) historicus zich kan wensen.
Duby vertelt het verhaal van zijn boeiende carrière in een beknopt en charmant boekje, De geschiedenis gaat door. Het verhaal van een historicus. Het is een autobiografie maar het is ook meer: het is het verhaal van een oude academicus die terugblikt op zijn vak én op de wereld, waarmee dat vak zich bezighoudt. De lezer volgt de groei van Duby: eerst de aandacht voor de kleine middeleeuwse boer, dan voor het standenverschil, dan voor de middeleeuwse systemen rond huwelijk en vrouwen en tenslotte voor de dragende kracht van de middeleeuwse beschaving, de plaats van de christelijke geloofsovertuiging.
De laatste jaren heeft Duby zich vooral toegelegd op het leiden van de uitgave van grote synthesewerken, grootse projecten waarbij universiteit en uitgeverij de handen in elkaar slaan. Een erudiet hoogleraar als Duby regeert over zo'n project met ijzeren vuist, in een volsterkt verticale gezagsrelatie tegenover zijn adepten, die zich concentreren op intellectuele topprestaties.
Daarom is het leuk dat uitgeverij Agon één van Duby's kleinere werken nu voor de eerste keer in Nederlandse vertaling presenteert: L' An Mil (Het jaar Duizend) uit 1974. Het is zeker niet Duby's meest briljante studie en het behandeld ook geen origineel onderwerp. Over de cultuur en de samenleving in Europa rond het jaar Duizend waren eerder al studies verschenen. Het jaar Duizend oogt wat onaf, maar toch is het de moeite waard omdat het laat zien hoe Duby te werk gaat: hij verzamelt fragmenten uit de middeleeuwse literatuur en organiseert die samen met het eigen tekstmateriaal in een aantal hoofdstukken. Het beeld dat Duby door de gekozen fragmenten schept is dat van een samenleving die uit een grote depressie komt en de apocalyptische gevoelens die bij velen heersten langzaam afwerpt. De analyse van Duby toont overigens aan hoe weinig de besproken en geciteerde middeleeuwse auteurs de hun omringende wereld beheersen en begrijpen. Het jaar Duizend is veeleer een sleutelgat waardoor de lezer naar de middeleeuwen kijkt, dan een synthese.
□ Erik De Smet
Georges Duby, Het jaar Duizend, Agon, Amsterdam, 1993, 252 pp., BEF 999.
| |
De Europese stad
Onder leiding van de historicus Jacques Le Goff wordt een internationale reeks ‘Europese Contouren’ uitgegeven, en dit tegelijk in het Duits, Engels, Spaans, Frans, Italiaans en blijkbaar ook (hoewel niet voorzien binnen het aanvankelijke samenwerkingsproject tussen de uitgevers) in het Nederlands. Deze vertaling van ‘la cittá europea’ vormt het zesde deel in de serie. De auteur schetst er, met een overvloed aan data en
| |
| |
picturale verwijzingen, de evolutie van het stadsfenomeen vanaf het einde van de antieke tijd (met ‘Rome’ als referentiepunt) tot op heden. Een bijzondere aandacht gaat uit naar de stadsplanning, naar de variërende conceptualiteit die men kan afleiden uit de analyse van de stedelijke plattegronden. Een boeiend thema vormt de aanpassing van de moderne stadsplanning aan de regels van het perspectief. De behandeling van de recentste geschiedenis van de stadsontwikkeling, daarentegen, laat de lezer enigszins op zijn honger. De kritiek uit Galbraith's The New Industrial State, waarmee de auteur zijn essay beëindigt, had wel enige verdere onderbouwing verdiend. Al bij al wordt echter het doel van de reeks, namelijk om voor een groot publiek een belangwekkend aspect van het huidige historisch onderzoek te ontsluiten, ruimschoots bereikt.
□ Jet Van Gerwen
Leonardo Benevolo, De Europese stad, Agon, Amsterdam, 1993, 285 pp., BEF 980.
| |
Varia
Vragen over relaties
Na een eerste kennismaking met dit boek van de Leuvense psychiater-seksuoloog Piet Nijs (de vormgeving via vraag en antwoord nodigt hier trouwens toe uit) ben je geneigd het af te doen als té technisch, té oppervlakkig, té statistisch. Kortom: als ontoereikend. Een voorbeeld? Vraag 50 luidt: ‘Wie moet voor een condoom zorgen: het meisje of de jongen?’ Als de jongen ervoor zorgt, zo luidt het antwoord, getuigt hij van verantwoord seksueel gedrag en niet van losbandigheid, met betrekking tot het meisje is er sprake van zelfvertrouwen en zelfrespect en niet van wantrouwen. We blijven hier wel op onze honger zitten wat betreft relatiebekwaamheid, relatievorming enz... Men leert jongeren wel de techniek van het veilig vrijen, maar niet hoe seksualiteit te plaatsen in een zinvolle, stabiele, diep-menselijke relatie.
Daartegenover staat dat het boek veel nuttige informatie geeft. Die informatie is daarenboven overzichtelijk in kaart gebracht. Deel I behandelt relaties bij jongeren (pp. 11-58), deel II richt zich tot jeugdige paren met en zonder kinderen (pp. 59-124), deel III beantwoordt vragen van ouderen (pp. 125-150). Het vierde deel geeft uitleg over seksuele problemen en de invloed van ziekten op seksualiteit (pp. 151-172).
Het meest heb ik ‘genoten’ van het ‘langzaam naspel’ (pp. 173-194) dat de auteur omschrijft als ‘een trage wandeling door een mooi landschap, zodat je beter beseft waar het in lust, liefde en lichamelijkheid, in huwelijk, gezin en ouderschap eigenlijk om gaat’. Hier weerklinkt wel een persoonlijke stellingname tegen oppervlakkigheid en consumptieseks die het intieme karakter van seksualiteit vernielt en altijd leegte nalaat. Hier gaat Nijs wél uitdrukkelijk in op alle facetten van de relatie tussen geliefden en geeft hij ook aan hoe men aan zo'n relatie kan bouwen. Daarbij kiest hij partij voor het huwelijk waarin een mens zich tenvolle en optimaal kan ontplooien (met openheid voor het celibaat als positieve keuze vanuit edelmoedige motieven).
Conclusie: dit boek is zéker niet zo oppervlakkig als een eerste kennismaking laat vermoeden, al kan je je de vraag stellen of veel jongeren de lectuur volhouden tot aan het ‘trage naspel’.
□ Martine Deleu
Piet Nijs, 200 vragen over relaties, liefde en seksualiteit, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992.
| |
Logica
‘Neeltje Komt Dinsdag In Evakostuum’ lijkt een wat vreemde titel voor een logicaboek, maar in feite gaat het om een ezelsbruggetje dat de toepassingsvolgorde van de logische operatoren helpt onthouden (negatie, konjunktie, enz.). Het boek is prachtig uitgegeven, in een vlotte toon gesteld en verfraaid met de speelse papierknipkunst van Aja Coutinho. De auteur is geen professionele
| |
| |
logicus, maar een ingenieur die toch meer blijkt te zijn dan louter liefhebber van de logica.
Het gaat in dit boek niet alleen om een gewoon overzicht of een inleiding - de auteur heeft ook iets te verdedigen. In 1969 stootte hij op het boekje Laws of Form van G. Spencer Brown, dat een calculus voor rekenkunde en algebra bevat. Deze zgn. kruiscalculus speelt, in ‘een beter verteerbare versie’, ook de hoofdrol in het voorliggende boek. Daarvoor zijn twee redenen. Ten eerste geniet de kruiscalculus allesbehalve ruime bekendheid en dit is geheel onterecht, want, ten tweede, deze calculus overtreft volgens de auteur alle andere logische bewijsprocedures in eenvoud en elegantie.
Na een lange aanloop (ca. 100 biz.) die heel wat middelbare schoolleerstof (getallen, verzamelingen, relaties, funkties, enz.) herneemt, komt het boek pas echt op dreef. De presentatie van de vernuftige kruiscalculus gaat dan de diverse toepassingen of modellen ervan vooraf. Deze modellen zijn: propositielogica, Boole-algebra, categorische syllogistiek, de CS-calculus van Łukasiewicz en de predikatenlogica. Bij de meeste hoofdstukken horen vraagstukjes waarvan ook de oplossingen geboden worden.
De kruiscalculus blijkt inderdaad zo eenvoudig en elegant te zijn als voorgegeven werd (slechts twee axioma's en een transformatieregel). Toch lost de toepasbaarheid ervan niet alle verwachtingen in. De kruiscalculus kan, wegens zijn isomorfie met de propositielogica, slechts op een gekunstelde wijze toegepast worden op de syllogistiek. Gomperts heeft desalniettemin de kruiscalculus op een succesvolle wijze aan de vergetelheid onttrokken en de relevantie ervan aangetoond. Hij doet dat met een zeldzaam didactisch talent en met een bijzondere aandacht voor de techniciteit van zijn thema. Hij is echter geen filosoof die de epistemologische (b.v. de relatie waarheid-geldigheid) en ontologische (b.v. de kwestie van de bestaansinhoud) vragen, die de logica bezwaren, ten gronde behandelt. Dit laatste doet echter niets af aan de verdienste van zijn boek.
□ Walter Van Herck
M.C. Gomperts, Neeltje Komt Dinsdag In Evakostuum. Een inleiding tot de formele logica, Acco, Amersfoort/Leuven, 1992, 413 pp.
|
|