Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Erik Aerts
| |
[pagina 53]
| |
en tevens meest provocatieve bijdrage in het boek, door BRT-journalist Dirk Barrez. Aan het grote publiek is het debat, spijtig genoeg, voorbijgegaan. De coördinatoren van Student Aid 1993 gaven inmiddels grif toe dat het hele gebeuren de spreekwoordelijke storm in het glas water veroorzaakte. Binnen de kleine sector van de ontwikkelingsproblematiek liet Barrez' bijdrage echter weinigen onverschillig. Ook de lezer wiens engagement voor de derde wereld iets verder gaat dan de brave, jaarlijkse fiscaal aftrekbare bijdrage, blijft na lectuur van deze ‘ontluisterende ontdekkingstocht’ (p. 40) met een zware kater zitten. Gouvernementele ontwikkelingsorganisaties genieten reeds lang een barslechte reputatie. Neem bijvoorbeeld het Internationaal Monetair Fonds. Vanaf de jaren 80 groeide het verwijt dat hoge IMF-functionarissen een aantal Afrikaanse landen (o.a. Equatoriaal Guinea, Trinidad, Togo) harde structurele aanpassingsprogramma's zouden hebben opgedrongen. Die bleken eerder te zijn geïnspireerd door de financiële eisen van de ‘donors’ (een aantal commerciële banken) of door politieke desiderata van de belangrijkste aandeelhouders (de V.S.) dan door de economische realiteit in het betrokken land of de basisbehoeften van de lokale bevolking. David Budhoo beschuldigde zijn voormalige collega's ervan zelfs cijfers te vervalsen en statistische ramingen te manipulerenGa naar eind[2]. Barrez toont nu aan dat de niet-gouvernementele ontwikkelingshulp in hetzelfde bedje ziek is. Zijn argumentatie is even duidelijk als eenvoudig. Hoofdreden voor het falen: de ontwikkelingshulp van de NGO's toont een diep misprijzen voor de derde wereld (p. 65), ze wordt immers niet in politieke termen vertaald, is niet gebaseerd op internationale samenwerking en solidariteit maar blijft steken in de caritas-idee van de armoede, de paternalistische liefdadigheid zoals die tot diep in de 19e eeuw in het Westen werd beoefend. Barrez' raad luidt: stop met geld geven aan NGO's want dat geld komt toch alleen maar terecht bij bureaucratische, inefficiënt geleide organisaties of op macht beluste en geldverspillende dictators. Het geld dat wel ter plekke komt, doet meer kwaad dan goed: korte-termijn-projecten of noodhulp zijn ‘de ramp na de ramp’, lange-termijn-projecten of structuurplannen zijn gekenmerkt door zelfoverschatting, misbruiken, onkunde en vertegenwoordigen in het beste geval ‘substitutiehulp’ (p. 62). Ietwat cynisch wordt beweerd dat ontwikkelingssamenwerking realiseert wat eeuwenlang kolonialisme, regelrechte roof, plundering en uitbuiting niet hebben gekund (p. 41). De argeloze lezer die nog een moment geloof hechtte aan de partnership-idee wordt eveneens wakker geschud: partnerships zijn geforceerd, eenzijdig en leggen een westers model op, kortom ze leiden tot een ‘gemonologiseerde dialoog’ (p. 83). | |
[pagina 54]
| |
Mogelijke oplossingenBarrez' kritiek is niet nieuw. Reeds meer dan tien jaar wordt er links en rechts, zij het in meer bedekte termen, geopperd dat veel ontwikkelingshulp niet echt bijdraagt tot ontwikkelingGa naar eind[3]. Nieuw is wel zijn heftige toon én de radicale conclusie die de hele, huidige ontwikkelingsorganisatie op zowat alle punten in vraag stelt. De sterkte van Barrez schuilt in de verbanden die hij legt tussen een aantal, praktisch altijd, gerechtvaardigde kritieken; zijn zwakheid in het ontbreken van realistische alternatieven. Onder de titel ‘Is er een alternatief’, doet hij weliswaar twee voorstellen, die als een oplossing, een uitweg tegenover de traditionele en aan de gang zijnde hulpverlening worden aangeboden. 1. Wat de derde wereld (en ook de oude en nieuwe wereld?) betreft, is Barrez voorstander van een directe zeggenschap over de aanwending van de produktiefactoren (in dit geval het hele ecosysteem) door de zogenaamde rechtstreekse producenten binnen het kader van de dorpsgemeenschap: ‘het laagst existentieel betrokken samenlevingsniveau’ (pp. 104 en 105). Hij verwacht binnen deze micro-wereld veel van autoconsumptie. Gelukkig is Barrez voldoende vertrouwd met de internationale economie en vooral met de economische geschiedenis. Eén van de belangrijke lessen uit het verleden is immers dat welvaart ontstaat wanneer landbouwsurplussen verhandeld beginnen te worden op markten, wanneer de open wereld van de handel de geïsoleerde autarkie en agrarische subsistentie vernietigt, wanneer als gevolg hiervan een nieuw netwerk van arbeidsverdeling en comparatieve specialisatie ontstaat, en vooral, wanneer een nieuwsoortige mentaliteit de beperkte horizon van het zelfbedruipend economisch systeem doorbreekt. 2. Ruil en (beperkte) markteconomie moeten weliswaar kunnen, op voorwaarde dat het een vrije (?) keuze is van een basisleefgemeenschap. Een dergelijke, vooral internationale, uitwisseling van goederen is volgens hem alleen maar mogelijk op basis van de kostprijs van de produkten, niet van de huidige marktprijs. Het is jammer dat hij niet meer uitleg verstrekt over dit cruciale onderscheid tussen kostprijs en marktprijs van internationaal verhandelde produkten uit de derde wereld. De moeilijke discussie over de produktiviteitsniveaus gaat hij eveneens uit de weg. Echt origineel is Barrez niet, maar dat pretendeert hij ook niet. Bovendien kan men zich de vraag stellen in hoever iemand in deze ingewikkelde materie nog origineel werk kan leveren. Zijn twee argumenten blijken een variant te zijn op de marxistische visie op het arbeidsproces: de meerwaarde of het verschil tussen de gebruiks- en ruilwaarde van de arbeid moet naar de zgn. ‘Unmittelbare Produzenten’ vloeien. De ideeën worden daarenboven geserveerd met het sausje van de centrum-periferie idee van de dependencia-theone. Die theorie, van hoofdzakelijk | |
[pagina 55]
| |
Zuidamerikaanse economisten en sociologen uit de jaren 1970-1975, gaat uit van een internationale hiërarchie op asymmetrische basis. Ze verdeelt de wereld in twee grote blokken: het centrum (het rijke Westen) en de periferie (de derde wereld). De oorzaak voor de armoede en blijvende onderontwikkeling in de periferie is te zoeken bij de houding van het centrum, in het verleden als gevolg van kolonialisme en imperialisme, vandaag als gevolg van een onrechtvaardig internationaal economisch systeem dat de arme landen afzijdig houdt en discrimineert. Toeëigening van het economisch surplus, d.w.z. uitbuiting van periferie-landen door centrum-landen, staat in de dependencia centraal. | |
Het ideaal: de dorpsrepubliekHet ideaal van de dorpsgemeenschap, zelfs van de ‘dorpsrepubliek’ (p. 108), heeft in de loop van de geschiedenis reeds vele auteurs in verleiding gebracht: van Plato en vooral Aristoteles met hun ideeën over de maximale omvang van de ideale polis tot E.F. Schumachers Small is beautiful uit 1973. In het raam van deze politieke mini-organisatievorm pleit Barrez voor de toepassing van de ‘onovertroffen idee’ uit de 18e-eeuwse Europese Verlichting, die van het sociaal contract. De notie is ontleend aan de politiek-sociale visie van J.J. Rousseau. Met zijn ‘Le contrat social’ (1762) beoogde hij de rechtstreekse deelname van alle burgers aan het bewind, een politieke en maatschappelijke orde die gebaseerd is op een vrijwillig contract tussen de leden die beloven te zullen gehoorzamen aan de volonté générale van de gemeenschap die als collectieve persoonlijkheid onfeilbaar is: ‘chacun de nous met en commun sa personne et toute sa puissance sous la suprême direction de la volonté générale’Ga naar eind[4]. Daarbij stond Rousseau de republikeinse staatsvorm van o.a. Genève en Venetië voor ogen. Deze fraaie idee is reeds onhoudbaar gebleken in de projecten van de utopische socialisten uit de eerste helft van de 19e eeuw. Rousseau zelf had zo zijn twijfels over het concept en had de basis voor zijn democratische natuurstaat louter in hypothetische termen geformuleerdGa naar eind[5]. Het ‘sociaal contract’ heeft nooit de spanning tussen de wil van de collectiviteit en de individuele vrijheid kunnen oplossen. Het individu moet immers - om Barrez te citeren - een ‘stuk van zijn autonomie overdragen’ (p. 108). Welk stuk en hoe groot moet dit stuk zijn? Aan wie moet een deel van deze autonomie worden overgedragen? Aan lokale potentaten? Barrez citeert zelf met brio voorbeelden van corruptie en machtsgeilheid bij de politieke elite van de derde wereld die niet bestand blijkt tegen de verleiding door de Westerse geldgroepen en banken. Aan wijze dorpsoversten? Het klopt dat de ouderen als traditionele gezagdragers in heel wat landen van de derde wereld over een groot moreel gezag | |
[pagina 56]
| |
beschikken. Toch kan men terecht twijfelen aan het economisch inzicht van deze morele autoriteiten. Het argument dat zij eeuwenlang het materiële wel en wee van een dorpsgemeenschap probleemloos hebben bestierd, gaat niet op. De economische realiteit van vandaag is in geen enkel opzicht te vergelijken met die van enkele decennia, laat staan enkele eeuwen geleden. De dorpsgemeenschap is immers niet langer ingebed in een beperkte, hooguit intraregionale subsistentie-economie, maar opgenomen in een interdependente wereldhandel. Zelfs in de veronderstelling dat sommige ouderen niet alleen het vereiste gezag, maar ook het nodige inzicht hebben om de aan hun beleid toevertrouwde gemeenschap met kundige hand naar een hoger welvaartsniveau te leiden, zijn alle problemen nog niet van de baan. Barrez is realistisch genoeg om - heel even - teveronderstellen dat gegenereerde economische surplussen niet ipso facto zullen worden gebruikt om de duurzame economische ontwikkeling van de gemeenschap te ondersteunen. Militaire agressie en territoriale expansiedrift behoren eveneens tot de mogelijkheden. Elke Afrika-kenner weet dat in heel het zwarte continent de solidariteit beperkt blijft tot de kleine wereld van de stam of zelfs maar de clan. In Somalië en Rwanda bijvoorbeeld zijn het juist rivaliserende fracties die beletten dat voedselkonvooien het leed van de bevolking verzachten. En tenslotte: als men dit sociaal contract oplegt aan de ontwikkelingslanden, confronteert men die landen met een stuk typisch Westerse cultuur uit de 18e eeuw. Hoe rijmt Barrez dit met zijn kritiek: ‘ontwikkeling is verwestersing’ (p. 93)? | |
De hoofdschuldige: de wereldhandelBarrez' tweede argument betreft de aard van de internationale handel die ontwrichtend én discriminerend werkt voor de ontwikkelingslanden. Niemand zal hem daarin tegensprekenGa naar eind[6]. Zo bezitten de Afrikaanse landen vandaag een kleiner marktaandeel in de EG dan twintig jaar geleden. Diezelfde EG dumpt in vele ontwikkelingslanden haar rundvlees-overschotten tegen gesubsidieerde prijzen zodat de lokale veetelers er met lede ogen moeten aanzien hoe hun markten verloren gaan. Ook de recente discussie over het verbod van invoer van bananen uit een aantal bananenrepublieken in de EG, illustreert op pijnlijke wijze hoever men - alle GATT-ronden ten spijt - nog verwijderd is van een werkelijk open en vrije wereldhandel. In zijn slotbijdrage over de midlife-crisis van de NGO-sector hekelt ook Jean Bossuyt het competitieve en exportgerichte vrije-marktmechanisme van het Westen dat in se erg protectionistisch is en dat weigert de ecologische kostprijs te zien van een ongebreideld groeimodel. Barrez gaat een stapje verder: het ontwikkelingsvraagstuk wordt in zijn essentie bepaald door de opdringerige | |
[pagina 57]
| |
produktiewijze van en de ongelijke ruil met het rijke Westen. Hij is daarom geneigd om de contacten tussen Noord en Zuid zo miniem mogelijk te houden. Sommige ontwikkelingseconomen zijn inderdaad de mening toegedaan dat handel alleen nuttig is binnen gebieden met vergelijkbare economische structuren. Volgens deze opvatting zouden de diverse landen en zelfs regio's aparte handelszones moeten vormen. Het niveau van de economische structuren van ieder land of elke regio zou de plaats binnen een bepaalde zone bepalen. De keerzijde van dit ogenschijnlijk prachtige scenario zijn de nadelen die voortvloeien uit deze segmentering van de wereldhandel, uit het onvermijdelijke protectionisme, uit de vermenigvuldiging van bureaucratie en controle. Ook empirisch blijkt het idee van de handelszones betwistbaar. Zo werd het sterk autarkisch ingestelde India in de mundiale crisis van de jaren zeventig zwaarder getroffen dan de exportgerichte groeieconomie van Taiwan. Bovendien zal het Noorden voor het Zuiden ook in de toekomst een belangrijke bron van afzet, technologie en scholing moeten blijvenGa naar eind[7]. Het is bovendien illusoir te geloven dat alle problemen van het arme Zuiden aan het rijke Noorden te wijten zijn: vóór er van enige kolonisatie sprake was, bestond er honger op het Afrikaanse continent. Of zoals Melanie Schellens in haar genuanceerde bijdrage schrijft: het Zuiden bestond reeds ‘lang voor de kolonisatie, en ondergaat niet zomaar op passieve wijze de invloeden uit het Noorden’ (p. 160). Bossuyt is even genuanceerd: ‘Er wordt nog te vaak geschermd met een steriel tiersmondisme, waarbij het Westen opgevoerd wordt als grote boosdoener en de burger opgezadeld wordt met een schuldcomplex’ (p. 213). Armoede en hongersnood zijn derhalve niet alleen toe te schrijven aan de opdringerige wereldhandel. Klimatologische factoren, niet gecontroleerde bevolkingsgroei, wanbeleid van corrupte regimes, plaatselijke maatschappelijke structuren en ideologieën, etnische en religieuze tegenstellingen, megalomane en geldverslindende prestigeprojecten, en vooral overdreven militaire uitgaven en het drama van de burgeroorlogen zijn minstens even verantwoordelijk. Is het alleen de schuld van de wereldhandel dat in een land als Somalië met amper 5 miljoen mensen en 50 miljoen stuks vee massaal honger wordt geleden? Kan de wereldhandel worden ingeroepen als oorzaak voor de mensonwaardige houding van de fundamentalistische Islam-regering in Soedan die de honger als efficiënt instrument gebruikt in de burgeroorlog tussen moslims en christenen? Als verklaring voor blijvende of structurele onderontwikkeling of voor het achterblijven van een aantal landen voldoet de centrum-periferie gedachte evenminGa naar eind[8]. Hoe te verklaren dat landen als Hong-Kong, Taiwan, Zuid-Korea, Singapore, Thailand, Maleisië en Indonesië het wel goed doen, hoewel de handelscontacten met het rijke Noorden er bepaald niet minder zijn dan in een aantal ontwikkelingslanden in Afrika? | |
[pagina 58]
| |
Drie conclusiesNiet zo lang geleden citeerde Manu Ruys in De Standaard instemmend de woorden van Lawrence Eagleburger: ‘Je kunt het nauwelijks hardop zeggen, maar sommige problemen laten zich niet oplossen’. Op het vlak van de ontwikkelingshulp is blijven proberen, jammer genoeg, niet alleen een intellectuele uitdaging, het is een elementaire menselijke plicht. Daarom, in de marge van mijn lectuur van Het Orkest van de Titanic, een drietal slotbedenkingen die grotendeels door dit informatieve boek zijn geïnspireerd. 1. De kritische en bijwijlen zelfs provocatieve toon in Het Orkest van de Titanic heeft in NGO-middens voor wrevel en ontmoediging gezorgd. Hopelijk kristalliseren deze gevoelens zich weldra in ernstig denk- en studiewerk. Bezinning over aanwending van middelen en realisatie van perspectieven zijn inderdaad dringend aan de orde. Hoewel ik de besluiten van Barrez niet onderschrijf, ben ik het in grote lijnen wel eens met zijn kritiek. Persoonlijk voel ik echter meer voor de gevolgtrekking van Schellens dat ‘de kritiek ons voorlopig niet [overtuigt] om de ontwikkelingssamenwerking als zodanig in vraag te stellen’ (p. 159). Wel is het zonneklaar dat een en ander in de werking van de NGO's dringend aan verandering toe is. Meer openheid inzake programma's en besteding der fondsen is een eerste eis. Elke organisatie moet statuten, boekhouding en jaarverslag openbaar maken. Aansluitend dienen de NGO's pottekijkers te dulden. Het IMF en de Wereldbank kwamen immers onlangs tot de conclusie dat minstens een derde van alle ontwikkelingsprojecten mislukte bij gebrek aan interne toetsing en externe controle. Een onafhankelijke audit van de boekhouding en een permanente evaluatie, zonodig bijsturing, van de projecten door specialisten uit de derde wereld, vertrouwd met de cultuur, demografie, economie, gewoonten, maatschappij en geschiedenis van de betrokken landen, zullen de doeltreffendheid van vele NGO's sterk verhogen. Openheid en evaluatie zijn slechts enkele eisen. Van de NGO's mag ook worden verwacht dat zij hun bestedingen voor administratie, professionele reclame en vaak agressieve marketing drastisch terugschroeven. Het kan toch niet dat de Nederlandse Artsen zonder Grenzen haast 40% van hun giften in marketing en fund raising zien verdwijnen? Coördinatie tussen de verschillende organisaties schakelt niet alleen deze geldopslokkende onderlinge wedijver uit, maar zal op termijn leiden tot positieve schaaleffecten. Op die wijze zullen de NGO's sterker staan in het moeilijke lobby-werk bij de overheid en een aantal politieke eisen kunnen afdwingen. Het uitgespaarde media-geld zal bovendien efficiënt kunnen worden geïnvesteerd in sensibiliseringscampagnes. Het publiek - de donors - moet namelijk dringend inzien dat onmiddellijke en spectaculaire resultaten op jaarbasis uit den boze zijnGa naar eind[9]. | |
[pagina 59]
| |
2. Het is correct dat de wereldhandel vandaag erg interdependent is geworden. Daaruit concluderen dat met een diepgaande hervorming of zelfs gedeeltelijke afschaffing van deze internationale orde de onderontwikkeling zal wegebben, lijkt me evenwel te simplistisch geredeneerd. Het heeft geen zin en het is tevens ondoenbaar om primitieve dorpsgemeenschappen als autonome en geïsoleerde eilandjes te willen isoleren in de wereldzee van de internationale economie. In de epiloog van zijn magistraal exposé over de geschiedenis van de wereldeconomie na Wereldoorlog II heeft Herman Van der Wee ongenadig de uitwassen blootgelegd van een poëtisch utopisme waarin medebeheer en zelfbestuur op kleine, subregionale basis vrijheid, creativiteit, doelmatig beheer en rechtvaardige verdeling van de welvaart moeten waarborgenGa naar eind[10]. In tegenstelling tot wat leeft in een naïef, welhaast idyllisch volksgeloof werken kleine gemeenschappen vaak allesbehalve efficiëntGa naar eind[11]. De schaalverkleining leidt mettertijd onvermijdelijk tot egocentrisch groepsbelang en economische verstarring. Kan de wijzer van de tijd niet worden teruggezet, niets belet dat de kwalijke gevolgen van het huidig internationaal economisch systeem voor de derde wereld worden gecorrigeerd. Juist hier ligt een belangrijke opdracht voor de NGO's in het volgende millennium. Naast het veldwerk is er politiek werk aan de winkel. NGO's moeten de politieke druk verhogen op de autoriteiten in de derde wereld om een aantal hervormingen te realiseren: de militaire uitgaven van de ontwikkelingslanden moeten drastisch naar beneden; de produktiefactor ‘grond’ moet toegankelijker worden gemaakt voor keuterboeren en rurale proletariërs; kleine en intensieve landbouwbedrijfjes moeten worden aangemoedigd, eventueel ten nadele van grote exploitaties (maar deze strategie hoeft geen universeel model te zijn). Op het thuisfront kunnen de NGO's hun invloed laten gelden op regeringen en commerciële banken om een einde te maken aan de voor vele ontwikkelingslanden moordende spiraal van rentestijgingen, schuldaangroei, zware kapitaalsaflossingen en herstelprogramma's op westerse leest. Willen ze als drukkingsgroep gehoord worden, dan zullen de verschillendeGa naar eind[12] NGO's meer moeten samenwerken. 3. Het is ongetwijfeld zo dat hulp, vandaag door NGO's verstrekt, vaak inefficiënt is, disparaat en zonder veel perspectief op lange termijn. En toch. Zelfs de wetenschap dat van de 5 BEF die wij overschrijven slechts 1 BEF werkelijk soelaas brengt, mag ons niet ontmoedigen. Een Afrikaanse moeder wier hongerige en zieke baby door medewerkers van een NGO wordt gered, heeft weinig boodschap aan een fraaie lange termijn-visie. Toen een conservatief senator het bezwaar formuleerde dat Roosevelts ‘Federal Emergency Relief Act’ (1933) op termijn de staatsuitgaven zou belasten, antwoordde een medewerker van de president: ‘Het vervelende is, senator, dat mensen niet op lange termijn eten, maar | |
[pagina 60]
| |
elke dag opnieuw’. Lezers die verloren lopen in de ingewikkelde materie van de ontwikkelingshulp en na lezing van Het Orkest van de Titanic het Zuiden even kwijt zijn, kunnen zich op die uitspraak richten. De lectuur van dit boek zorgt inderdaad voor een kater. Maar wellicht was dat juist de bedoeling van de samenstellers. |
|