Streven. Jaargang 61
(1994)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Flip G. Droste
| |
[pagina 26]
| |
in dit deftig gezelschap: de muziek. Het trivium is eerder linguïstisch georiënteerd: grammatica, logica en retorica. Die zeven artes bewegen zich op terreinen die de mens zich rationeel begrensd heeft en mogen niet verward worden met de theologie en haar zuster de filosofie, die van goddelijke oorsprong zijn. Hoogstens zijn ze dienaressen van die laatsten, zoals de muzen in de Oudheid de goden dienden. Door de metafysische oriëntatie van het denken in die dagen hebben al die consten een mystieke geur, zoals de alchemie en de sterrenwichelarij. Het is dan ook niet verwonderlijk - en zoals blijken zal tamelijk visionair - dat in de schemerwereld van Mariken van Nieumeghen de retoriek, de ars bene dicendi et persuadendi het hoogst werd aangeslagen. Misschien wel omdat ze niet leerbaar was maar de mens als een soort goddelijke geest was ingeblazen. Of zoals Mariken het in uitdagende termen stelt: Rethorijcke en es met crachte niet te leerene. Als we ons nader bezinnen op die vrije kunsten, zien we dat het hier niet zozeer gaat om kunstvormen maar eerder om wetenschappelijke disciplines: we hebben ons in de war laten brengen door de vertaling van ‘ars’ als kunst. Maar ars, zeker in het hier voorgestelde kader, is eerder kunstvaardigheid, kundigheid, vermogen. Het verwijst naar het menselijk kunnen dat wel goddelijk geïnspireerd is - denk ook aan de muziek - maar dat kunnen rust op een rationeel fundament. | |
Over de universitasHet is dus een illusie dat er een tijd geweest is waarin wetenschap zozeer met kunst verwant geacht werd dat ze onder dezelfde noemer vielen. Ook in de nadagen van de middeleeuwen, als door de renaissance kunsten en wetenschappen gaan uitgroeien in moderne zin, overlappen de gebieden elkaar alleen aan de rand. De universiteiten die overal in West-Europa gesticht werden tegen het aanbreken van de Nieuwe Tijd worden dan concentratiepunten van de artes, maar duidelijker nog dan daarvoor zijn het de wetenschappelijke disciplines waarop men zich richt (uiteraard naast theorievorming in theologie en filosofie). De kunst, of wat wij daar in onze dagen toe rekenen, vindt er geen onderdak, integendeel. Want wat wij - voor deze keer in harmonie met de zwartgallige Schopenhauer - als hoogste kunstvorm willen beschouwen: de muziek, moet zelfs het veld ruimen voor wat bij uitstek geen wetenschap maar een vak, een vaardigheid is: de artsenij. Niet ten onrechte heeft men in delen van de wereld die minder belast zijn met tradities, met name de Verenigde | |
[pagina 27]
| |
Staten, de medische vakbeoefening buiten de universiteit gehouden en ondergebracht in Schools of medicine. Die instituten delen dat lot met instellingen die inderdaad niet de wetenschappelijkheid als eerste doel hebben, maar het ontwikkelen van vaardigheden. Zulke scholen beschouwt men in onze cultuur als het juiste milieu voor de kunstzinnige vorming: muzieklyceum, tekenacademie, beeldhouwklas, hoger instituut voor architectuur. Eén kunstvorm valt overal buiten de boot: de literatuur. In, alweer, de Verenigde Staten wordt aan sommige universiteiten wel halfhartig geprobeerd om het schrijversvak te doceren, maar terecht heeft Europa aan dat soort mode kunnen weerstaan. Wel is er de Facultas Litterarum die zich over het literaire buigt, maar dat is in analytische zin: dat is bij uitstek de voortzetting van het middeleeuwse trivium. Ondanks die eeuwenoude kloof tussen wetenschap en kunst is er wel heimwee naar een cultuur waarin die ene god Apollo zowel de wijsheid als de kunsten onder zijn bescherming had. Een heimwee ook naar de toppen van de renaissance waarin mannen als Leonardo da Vinci homo universalis mochten heten omdat ze zowel de wetenschap als de kunst beoefenden, die kennelijk als facetten van een en hetzelfde genie beschouwd werden. Maar dat ging niet zover dat wetenschap en kunst onder één dak ondergebracht werden. Er zijn overgangsvormen - architectuur, toegepaste kunst - maar de kampen bleven gescheiden. De wetenschap, zo lijkt het, is er om de wereld vooruit te helpen, de kunst dient om dat proces te vergulden. In het beste geval is er daarbij sprake van complementariteit, maar dan toch met een duidelijke bijrol van de kunsten. Berust de verbazing van Van Heerden op een algemeen maatschappelijke blindheid? | |
Verglijdende grenzenLaten we eerst een voorlopige scheiding aanbrengen door enkele representatieve disciplines tegenover elkaar te stellen. Aan de wetenschappelijke kant plaatsen we de wiskunde, fysica, astronomie, aan de artistieke zijde de muziek, schilderkunst, literatuur. Generaliserend kan men nu stellen dat de wetenschap de werkelijkheid verklaart of probeert te verklaren, terwijl de kunst nieuwe werkelijkheden schept. Wat de kunst betreft moeten we ons hier onthouden van esthetische criteria evenzeer als we het ethische buiten beschouwing moeten laten bij de begrenzing van de wetenschap. Tezeer zijn beide criteria aan mode gebonden. Identificeren we echter wetenschap met onderzoek, analyse, kennis, en kunst met creativiteit, schepping, kunde, dan lopen we even gemakkelijk vast, met name op die oppositie kennis-kunde. Er blijken | |
[pagina 28]
| |
zoveel grijze overgangszones te zijn dat catalogisering langs deze as onmogelijk wordt. Dat hangt samen met enerzijds de technische aspecten van het kunstzinnig bedrijf en anderzijds de creatieve kanten van de wetenschapsbeoefening. We noemen enkele voorbeelden, alweer zonder waarde-oordeel. Wie happenings als Documenta IX in Kassel (1992) bezocht heeft, is geconfronteerd met kunstuitingen die geheel afhankelijk zijn van technisch-wetenschappelijke voorwaarden: met name de videokunst. Veel meer dan in filmkunst of fotografie is hier de techniek essentieel - die is namelijk geen hulpmiddel meer maar evenzeer deel van het produkt als de verf op een schilderij. Iets vergelijkbaars zien we bij de nieuwe vorm van grafische kunst, de fractals van Mandelbrot, waarin het bewegende beeld extrapolatie is van wiskundige formules, dat wil zeggen een stollingsvorm van de wetenschap in haar meest verheven gedaante. Voor die overgang van het wetenschappelijke naar het kunstzinnige hoeven we ons niet te beperken tot het heden. Als de historicus J. Huizinga zijn wetenschappelijke geschriften publiceert, lijft de literair-historicus die met graagte in bij de literatuur. De vormgeving van de wetenschap is zo sprekend geworden, dat men de inhoud geniet om de inhoud én om de manier waarop die gestalte heeft gekregen. Nog moeilijker wordt het om grenzen te trekken als we de verhouding van kunst, kunstnijverheid en ambacht enerzijds, en van wetenschap en toegepaste wetenschap anderzijds bezien. Wanneer wordt een sculptuur van decoratie tot beeldhouwwerk, hoe onderscheiden we de illustratie in advertentie en reclame van het grafische kunstwerk? Met pop-artiesten als Rauschenberg, Warhol, Oldenburg is het onderscheid niet alleen vervaagd, maar het is principieel uitgewist. En men wordt toch weer herinnerd aan die grootmeester Da Vinci die niet alleen wetenschapsman en kunstenaar is, maar het wetenschappelijke in zijn kunst heeft geïntegreerd. Vandaar dat Ferrier over de kunst van Da Vinci en zijn tijdgenoten stelt: ‘la Nature, avec un grand “N”, n'est jamais pour lui et ses contemporains que “le système du monde”, c'est-à-dire une conception de l'univers physique, accordée à la science et aux techniques de son temps’Ga naar eind[2]. | |
Het grote misverstandTerwijl over kunst en de definitie ervan eerder verwarring dan misverstand heerst, ligt dat bij de wetenschap minder eenvoudig. Voor de kunst is men door de explosieve creativiteit van de kunstenaar gedwongen af te stappen van simplicismen als: Kunst is het maken van mooie dingen | |
[pagina 29]
| |
of Kunst is ontroering. De grenzen zijn verruimd naar uitdrukkingsvormen die eerder destructief dan constructief lijken, al is het laatste zeker niet verdwenen. Maar zelfs als het moeilijk is kunst onder één noemer te brengen en de kenmerken ervan niet gemakkelijk in woorden zijn te vangen, is er nog geen sprake van misverstand. In de wetenschap is dat laatste wel het geval. We hebben het dan niet over de wetenschapsleer zelf (Nagel, 1961; Kuhn, 1962; Feyerabend, 1970), maar over de ideeën zoals we die evenzeer aantreffen bij de leek als bij de onderzoeker in het laboratorium. In de standaardopvatting over wetenschap zorgt de etymologie voor een behoorlijke dosis bijziendheid. Het woord zelf suggereert immers dat het om weten gaat. Vandaar dat zelfs de laatste druk van Van Dale wetenschap definieert als ‘het systematisch geordende geheel van het weten en van de regels, wetmatigheden, theorieën, hypotheses en systemen, waarmee verdere kennis verkregen kan worden’. We zullen hier niet ingaan op de slordige manier waarop ‘theorieën, hypotheses en systemen’ zijn opgestapeld - hypotheses staan naast, ja zelfs ná theorieën, alsof een theorie geen stelsel van hypotheses is - maar wijzen alleen op ‘het geheel van het weten’ en ‘verdere kennis’. Dit is één kant van het misverstand. De andere ligt in de methode. Het doen van proeven en experimenten, het vergaren van statistisch materiaal wordt heel gemakkelijk geïdentificeerd met wetenschappelijke activiteit, net zoals de wetenschapsman gezien wordt als een witte jas met ontleedmes of reageerbuis. Tot die visie is niet alleen bijgedragen door de onderzoeksmethoden van fysica, artsenij, scheikunde, maar ook door de theoretische premissen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Psychologie, om maar iets te noemen, kon pas serieus genomen worden toen het experimentele psychologie werd, gebaseerd op eindeloos herhaalde proefjes met kippen, ratten en ander ongedierte. De methode in de wetenschap diende inductief te zijn, hetgeen inhield: het bijeenbrengen van een oeverloze hoeveelheid materiaal op basis waarvan geordend, geclassificeerd, gegeneraliseerd kon worden. Met een parafrase op het voorschrift van de Amerikaanse taalkundige Bloomfield: ‘the only useful generalizations are inductive generalizations’Ga naar eind[3]. Nu is het zeker zo dat aan de ‘context of justification’ een ‘context of discovery’ voorafgegaan moet zijnGa naar eind[4]. Het systematiseren van waarnemingen in een wetenschappelijk systeem kan niet zonder die waarnemingen. Maar men kan natuurlijk alleen waarnemingen doen als er tenminste een vage intuïtie is waarop ze betrekking moeten hebben. In dat verband achten we wat CS. Peirce ‘abductie’ genoemd heeft van wezenlijk belang. Abductie is niet een wetenschappelijke methode ergens tussen inductie en deductie in. Het is een vermoeden, het eerste licht dal men meent te zien in een duistere affaire, een inval over de richting die het onderzoek moet nemen. | |
[pagina 30]
| |
Het is de eerste gok die de onderzoeker doet over aard en wezen van het onderzoeksdomein. Geen wetenschapper is ooit met onderzoek begonnen zonder een vage notie in welke richting hij zoeken moet en geen wetenschap kan het stellen zonder bepaalde apriori's. Daarmee wil niet beweerd zijn dat alleen de deductieve onderzoeksmethode zou kunnen leiden tot ware wetenschappelijkheid. Waar het ons om gaat is het feit dat niet de data, de waarnemingen, de experimenten, kortom de verworven kennis het bereik van de wetenschap uitmaken. Die zaken zijn voorwaarde voor de wetenschap, de grondslagen ervan. Maar de wetenschap zelf, dat is theorie. | |
Theorie en praktijkAls we ons nu bij wijze van voorbeeld bepalen tot de astronomie als wetenschap, dan zien we dat onze voorstelling van het heelal pas in 1924 haar huidige vorm gekregen heeft, toen E. Hubble aantoonde dat ons melkwegstelsel niet het enige in het heelal wasGa naar eind[5]. En de theorie over het ademend heelal - een stelsel van stelsels dat nog steeds uitdijt maar ooit weer door de zwaartekracht zal inkrimpen - is pas in 1974 door Friedman uitgewerkt. Daar zijn in de jaren erna alternatieven voor opgesteld, maar één ding is duidelijk: wat de astronomie doet is verklarende modellen ontwikkelen over ontstaan, groei en structuur van het heelal. Het kijken door telescopen, het berekenen van afstand op basis van verkleuringen, het doen van metingen, dat zijn allemaal uiterst noodzakelijke voorwaarden voor de theorie, maar al die ‘technicalities’ zijn niet meer dan voorwaarden. Het Ptolemeïsche wereldbeeld was een theorie, het Copernicaanse is er een, en beide berusten weliswaar op waarnemingen, maar het uiteindelijk model is een theorie, dat wil zeggen een stelsel van hypotheses. Met andere wetenschappen is het niet anders. In de linguistiek worden gegevens uit een of meer talen verzameld, daaruit worden wetmatigheden afgeleid en die leiden uiteindelijk tot het opstellen van een verklarende theorie, een grammatica. Er zijn specifieke grammatica's, bijvoorbeeld voor het Nederlands, en er zijn universele theorieën over het menselijk taalvermogen dat aan alle natuurlijke talen ten grondslag ligt. Maar omdat het menselijk brein ontoegankelijk is voor directe waarneming, kunnen we alleen maar hypotheses opstellen over de werking ervan. Als die hypotheses tot dezelfde uitkomsten leiden als het taalgebruik zelf, mogen ze gelden als representatief voor het taalmechanisme. Dan hebben we een theorie die de structuur en de werking van de taal verklaart; maar men mag natuurlijk niet de illusie hebben dat zo'n theoretisch model hetzelfde is als datgene wat erdoor verklaard wordt. | |
[pagina 31]
| |
Bijna honderd jaar geleden heeft Wilhelm Dilthey een onderscheid ingevoerd tussen de exacte wetenschappen en de menswetenschappenGa naar eind[6]. Dat onderscheid berust niet zozeer op de wijze van onderzoek als wel op de te onderzoeken objecten. Het eerste type - denk aan scheikunde, natuurkunde - is van materiële aard, het tweede van geestelijke. Wij menen met Fokkema en Ibsch dat dit onderscheid niet met de wetenschapsbeoefening als zodanig samenhangt en dat ‘elke wetenschap een menswetenschap (is), of anders geformuleerd: er bestaan alleen maar menswetenschappen’Ga naar eind[7]. Het samenbrengen van alle wetenschappelijk denken onder één noemer volgt uit de voorstelling die we hierboven gegeven hebben: wetenschap is theorievorming. Theorievorming, waarbij hypotheses op elkaar worden afgestemd tot een samenhangend geheel, gebeurt in een taal. Dat kan de natuurlijke taal zijn of de logica of een algebra, maar het verklarend model is uiteindelijk toch niets anders dan een reeks formules, een tekst. We zijn hier bij de kern van de zaak: een wetenschappelijke theorie is een tekst in een algebraïsche of andere taal. De uitdrukkingsvorm moeten we niet te eng opvatten: het periodieke stelsel, om een voorbeeld te noemen, rangschikt de elementen in groepen waarin bepaalde scheikundige eigenschappen steeds terugkeren. De ordening die zo wordt aangebracht berust uiteraard op onderzoek en waarneming, maar pas het allesomvattende schema in de taal van de chemie kan aanspraak maken op de omschrijving: wetenschappelijk systeem. Alleen denkend kan de mens een verklarend model opstellen. Die vorm van denken, een ‘information-processing system’, wordt door De BonoGa naar eind[8] mathematisch denken genoemd. Zo'n denkvorm eist een conventioneel tekensysteem als geleidemechanisme, waarin de dingen op een rijtje gezet kunnen worden of beter: de representaties van dingen. Stellen we de wetenschappelijke activiteit even heel eenvoudig voor, dan mogen we zeggen: wetenschap vertelt een verhaal over een afgebakend stuk werkelijkheid. | |
Ware en onware verhalenVergelijken we een willekeurig type wetenschappelijke theorievorming en een bepaalde kunstvorm, te weten het literaire kunstwerk, dan zien we als opvallende overeenkomst: de verhaaltrant. Het astronomisch model van het heelal wordt gepresenteerd als een geheel van hypotheses, en ook het literaire verhaal toont een (logisch) samenhangende structuur van representaties. De wetenschappelijke tekst - laten we die hier ‘verslag’ noemen - geeft een reeks formules die stuk voor stuk controleerbaar zijn; het zijn afspiegelingen van te verklaren verschijnselen uit het | |
[pagina 32]
| |
onderzoeksterrein. De literaire tekst - we noemen die hier ‘verhaal’ - geeft een reeks ‘beelden’ die verschijnselen in het leven roepen en zo een illusoir terrein vormen. Van groot belang in beide is het retorisch aspect. Standaardmisverstand is dat het kunstwerk primair retorisch van structuur is en de wetenschappelijke tekst zijn waarde zou ontlenen aan de bewijsvoering. Maar niet alleen het verhaal, ook het verslag krijgt zijn geldigheid door de argumentatieve structuur. Bewijsvoering (wetenschappelijk) en geloofwaardigheid (kunstzinnig) zijn ondergeschikt aan de logische samenhang van formules/zinnen. De ‘ars dicendi’ is in beide tekstvormen zo te verstaan dat hypothese ‘n’ evenzeer als zin ‘n’ een logische voortzetting moet zijn van ‘n-1’ en de grondslag moet vormen van ‘n + 1’. We zijn ons bewust van het onderscheid tussen ‘argumenter’ enerzijds en ‘prouver’, ‘déduire’ anderzijds. Inderdaad geldt dat ‘un discours argumentatif n'est pas un discours apportant à proprement parler des preuves, ni un discours fonctionnant sur les principes de la déduction logique’Ga naar eind[9]. Wij stellen expliciet dat een wetenschappelijke theorie weliswaar bewijsvoering en deductie als noodzakelijke voorwaarde heeft, maar dat de theorie per se een reeks hypotheses samenvoegt tot een argumentatief geheel. Daarbij berust de argumentatieve kwaliteit enerzijds op bewijsvoering en logica, anderzijds op de retorische samenhang van de hypotheses. Ook wat de zogenaamde ‘technicalities’ betreft, noteren we overeenkomsten. Voorwaarde voor hypothesevorming is experiment, onderzoek. Voorwaarde voor de artistieke schepping - niet alleen literair maar evenzeer plastisch of muzikaal - is vormbeheersing, materiële proefneming, gebruik van stilistische hulpmiddelen. Er is nog een aspect waarin wetenschappelijke en artistieke activiteit elkaar naderen. Als we ons bepalen tot de beoefenaars van kunst en wetenschap stellen we vast dat beiden modellen vormen van, respectievelijk voor de werkelijkheid. Een Madonna van Memling is geen afbeelding van de realiteit, wil die realiteit niet eenduidig vastleggen, maar maakt een nieuwe werkelijkheid, zo men wil: een gepenseelde tweedimensionale werkelijkheid. Dat maken van modellen is een mentale bezigheid, maar om ware wetenschap en ware kunst te vormen, moet ‘de maker’ meer doen dan alleen de paden van het mathematisch denken bewandelen. Als we nogmaals De Bono volgen, zien we dat hij als hoogste denkvorm het laterale denken onderscheidt. Daarbij wordt niet binnen één module geopereerd, maar er worden dwarsverbanden gelegd tussen verschillende mentale zones. Lateraal denken, zo wordt gesteld, ‘has to do with rearranging available information so that it is snapped out of the established pattern and forms a new and better pattern’Ga naar eind[10]. Kunst en wetenschap werken weliswaar in hun eigen vormtalen - dus volgens de receptuur van de verschillende uitdrukkingsmiddelen | |
[pagina 33]
| |
- maar de laterale verbanden zorgen voor het surplus dat kunst en wetenschap van het maakwerk onderscheidt. Langs gebaande wegen gaand, komt men niet tot het creatieve moment dat van een schilderij een kunstwerk maakt, van een beschrijvende tekst een wetenschappelijke theorie. Met enig recht kan men dus stellen dat de fantasie, het vermogen om denkend grenzen te doorbreken, een essentiële component is voor het artistieke maar ook voor het wetenschappelijke model. Schematisch geeft dat de volgende verhoudingen: | |
De werkelijkheidDe wetenschap als vertelling leunt dicht aan tegen de literatuur. De uitdrukkingsvorm van beide is talig - denken in een symbolische receptuur -, de formules staan model voor een te verklaren domein, en het geheel put zijn verklarende kracht, zijn ‘justification’ uit de retorische samenhang. De bewijsvoering is van belang voor het waarheidsgehalte van de onderdelen, maar de argumentatie is verantwoordelijk voor de geloofwaardigheid van het geheel. Waar ligt nu het verschil tussen de twee typen ‘vrije kunsten’? Die ligt in de oriëntatie. Terwijl de wetenschap zich richt op de werkelijkheid, richt de kunst zich op het niet-werkelijke. De wetenschap probeert in haar modellen de realiteit te verklaren, de kunst streeft naar alternatieven voor de realiteit en probeert die een ander aanzien te geven. We mogen dat laatste ruim nemen. De artistieke alternatieven voor de werkelijkheid kan men zien als de Mogelijke Werelden waarover Leibniz geschreven heeft: denkbare alternatieven voor de werkelijkheid zoals die de facto geschapen is. In het licht van het laatste is de verbazing van Van Heerden waarmee we dit verhaal begonnen begrijpelijk én onbegrijpelijk. Op de creatieve as van de talige tekst zien we aan het ene uiteinde de (wetenschappelijke) verhandeling, aan de andere het (literaire) verhaal. Overgangsgebied | |
[pagina 34]
| |
tussen beide vormt het essay en de (literaire) kritiek. Die laatste twee zijn weliswaar kunstig van opbouw en vormgeving, maar ze vallen binnen de wetenschappelijke sfeer in zoverre dat ze de werkelijkheid beschrijven, al is dat een bijzondere werkelijkheid, te weten die van het verhaal. Wetenschappelijke en literaire kritiek richten zich dus beide op de realiteit, maar daarbinnen zijn hun objecten verschillend genoeg om een heel andere benadering te verwachten. |
|