| |
| |
| |
Hans van Leeuwen
De Weg, de Waarheid en het Leven
Vragen rond een encycliek
De encycliek Veritatis Splendor heeft lang op zich laten wachten. Al in 1987 had Paus Johannes Paulus II laten weten dat hij van plan was de belangrijkste principes van de christelijke moraal in een encycliek bijeen te zetten. In de jaren daarna waren er voortdurend berichten waarin vermoedens werden uitgesproken over de waarschijnlijke inhoud van de rondzendbrief. De reacties daarop hebben misschien nog invloed gehad op de definitieve inhoud. Nu op 5 oktober 1993 de tekst is vrijgegeven, kan worden beoordeeld of deze encycliek inderdaad een herhaling is van wat 25 jaar geleden in Humanae Vitae met grote kracht en duidelijkheid door een vorige paus aan de gelovigen werd voorgehouden, of dat er nieuwe perspectieven worden geboden.
De eerste reacties op deze encycliek waren verdeeld. Sommige waren duidelijk teleurgesteld en ook afwijzend, omdat vooral de wijze waarop over vrijheid, waarheid, geweten, natuurwet, intrinsiek slechte daden en de functie van de theologen wordt besproken, niet aan de verwachtingen voldeed. Andere vertolkten een gevoel van opluchting, omdat het ‘meeviel’ en scherpe punten uit Humanae Vitae slechts indirect aan bod komen. Er waren ook positieve reacties, omdat er eindelijk duidelijkheid werd gegeven op punten die eigenlijk niet meer ter discussie zouden mogen staan.
Ik zou in mijn reflectie op de encycliek mij willen afvragen of er niet een theologische wortel te vinden is van waaruit zowel het officiële kerkelijke spreken - ook weer van deze encycliek - te verstaan en te verklaren valt, alsook de reacties en de verscheidenheid daarvan te begrijpen zijn. Zou die niet te vinden zijn in het verschillend openbaringsbegrip dat door de verschillende ‘partijen’ gebruikt wordt? Dat klinkt erg theologisch-technisch, maar in feite gaat het over een verschil in ons omgaan met God, wie God voor ons is, ons beeld van God; hoe God
| |
| |
met mensen omgaat, hoe Hij zich door mensen laat vinden; hoe wij met het mysterie van God leven, hoe het ons leven bepaalt.
Anders gezegd: het gesprek met de encycliek Veritatis Splendor, de glans van de waarheid, zou voor mij vooral moeten gaan over de intrinsieke verbanden die er bestaan tussen de waarheid, de weg en het leven. Als de waarheid te veel los komt te staan van de weg en het leven, wordt zij gemakkelijk een absolute waarheid, zoals de weg en het leven gevaar lopen te weinig inhoud te krijgen als zij los raken van de waarheid. Openbaring is niet alleen de waarheid die geopenbaard wordt, het is ook het proces, de weg waarlangs dat gebeurt en die ingebed is in het leven van mensen. Zó is openbaring leven gevend. Ons geloven en onze manier van spreken over geloven worden bepaald door het belang dat de weg, de waarheid en het leven voor ons hebben. Het lijkt me van het grootste belang dat we niet blijven steken in kritiek op of discussie met het ‘kerkelijk spreken’, maar dat we komen tot een gesprek waarin we proberen te verstaan hoe de verschillende opvattingen elkaar nodig hebben om ‘waar’ te zijn.
Met die optiek wil ik de encycliek op elementaire punten bekijken. Maar eerst enige voorbemerkingen over het karakter van deze encycliek. De bedoeling van dit document is om een fundamentele moraal te geven. Op dat vlak bestaan er veel debatten en discussies. De encycliek wil die situeren, op hun juiste plaats zetten door de leer van de kerk te ‘herlezen’ om zo criteria te kunnen vinden en bieden voor de noodzakelijke onderscheiding en de keuzes die op grond daarvan gemaakt moeten worden. De encycliek richt zich daarbij vooral op de privé-moraal; op dat gebied ligt ook de meeste conflictstof. Niet dat de kerk niets heeft te zeggen over de sociale moraal, maar die wordt meer gevonden in andere encyclieken en documenten en wordt ook tijdens de verschillende pausreizen in toespraken behandeld. Ook wordt niet ingegaan op de concrete aspecten van het christelijk leven. Daarvoor wordt verwezen naar de nog niet zo lang geleden verschenen universele catechismus. De encycliek gaat alleen over fundamentele principes van moraal. Daarom kan zij meevallen, ze gaat niet over de concrete consequenties, tenzij in allusies. Anderzijds kan ze ook tegenvallen door de wijze van redeneren over deze fundamentele principes. In wat volgt zal ik zo getrouw mogelijk de inhoud van enkele sleutelpassages samenvatten en ze van commentaar voorzien.
| |
Goed uitgangspunt
Het eerste hoofdstuk heeft als structuur de uitleg van een verhaal uit het evangelie (Mt. 19:16-26) over de jongeman die bij Jezus kwam met
| |
| |
de vraag wat hij moest doen om het eeuwig leven te verwerven. Een dergelijk bijbels uitgangspunt is bijzonder voor een encycliek. Vooral ook de volgehouden exegese in dit eerste hoofdstuk, waar het dus niet alleen gaat om het citeren van een bijbeltekst, maar om het werkelijk mee voltrekken van de beweging van de tekst. De encycliek lijkt daarmee een goed uitgangspunt te kiezen: ‘Het antwoord op de morele kwestie’, zoals de ondertitel van het eerste hoofdstuk luidt, wordt gevonden in de ontmoeting, in de relatie met Jezus, met God. Moreel handelen bestaat niet allereerst in het onderhouden van regels, maar in het durven aangaan van die ontmoeting. De ontmoeting is de plek waar het antwoord gevonden wordt; de kerk is de ruimte waar ook nu mensen de mogelijkheid wordt gegeven om Christus en God te ontmoeten. Dat is de betekenis van de kerk, aldus de encycliek.
Als die mens van vandaag zich de vraag stelt over goed en kwaad, dan moet ook hij de ontmoeting met Christus aangaan. In wat Christus hem te zeggen heeft kan hij ‘horen’ wat God hem ook vandaag voor antwoord geeft. Want God is de enige die dat antwoord kán geven. Hij doet dat door zich te openbaren. De mens vindt het goede door aan God te ‘gehoorzamen’, Gods openbaring te ontvangen. Die openbaring heeft God al gedaan in zijn schepping en in de ordening daarvan. Zij is als een natuurwet in al het geschapene gelegd. In de geschiedenis van Israël heeft Hij die wet gegeven in de vorm van de tien geboden, waarvan de kern - zoals uit dit evangelieverhaal nogmaals blijkt - is: de twee voornaamste geboden waaraan heel de wet hangt.
Verder laat de encycliek dan zien dat in het Nieuwe Testament en door Jezus deze wet niet wordt opgeheven, maar verder geïnterioriseerd en geradicaliseerd. Het gaat Jezus niet alleen om het vervullen van wet en geboden, maar Hij nodigt zijn volgelingen en in hen alle mensen uit het zelfportret dat Hij in zijn bergrede geeft in hun eigen leven na te tekenen, Hem te volgen en zo tot de echte vrijheid te groeien. Het in vrijheid gegeven antwoord op de roepende en gebiedende stem van God is het geluk van de mens. Hij leeft goed als hij die stem niet veronachtzaamt, maar geleid door de Geest en de Liefde zijn weg zoekt door het leven. Christus volgen is dus essentieel en fundamenteel voor de christelijke moraal. Het is de kern ervan. Zo ben je leerling, volgeling. Meer nog dan een weg van de wet is dit een weg van de liefde, het nieuwe gebod van Jezus. Het antwoord van de mens is een liefdesantwoord, een antwoord in zelfgave. Het is God die het je geeft dat je jezelf kunt geven. Want voor God is niets onmogelijk.
Die ontmoeting met Christus is nog steeds mogelijk en de enige weg. Ze gebeurt nu in de kerk, wier taak het is de openbaring van God en de daaruit voortvloeiende voorschriften te bewaren en steeds weer te actualiseren. Was dat allereerst de taak van de apostelen, nu is het de
| |
| |
taak van hun opvolgers en in het bijzonder van het leergezag om de traditie levend te houden en tegelijk al actualiserend een authentieke interpretatie ervan te geven voor de mens van vandaag. De Geest is in heel dat proces werkzaam, Hij leidt in het bijzonder het leergezag. Aldus de encycliek.
| |
De kern van het probleem
Hoe goed dit uitgangspunt op het eerste gezicht ook lijkt, wij komen daarmee tegelijk toch al in dit eerste hoofdstuk bij de kern van het probleem. God geeft het antwoord op de morele vraag. Hij openbaart het aan de mens. Als deze die openbaring ontvangt en er zich aan houdt, leeft hij goed. Die openbaring wordt door de kerk en in het bijzonder het leergezag bewaard en steeds actueel gemaakt, naar deze tijd toe vertaald. Het zal duidelijk zijn dat in deze gedachtengang het begrip ‘openbaring’ centraal staat en dat alles ervan afhangt hoe men dit begrip opvat en ermee omgaat.
Het bijbels verhaal plaatst ons in de ontmoeting, daar wordt de vraag gesteld en het antwoord ontvangen. Maar wordt gaandeweg die openbaring niet steeds meer een eens gegeven openbaring, nu voor ons een voorgegeven, dat los is komen te staan van de ontmoeting? Is het daarentegen niet zo dat die ontmoeting zich ook nu nog moet voltrekken, dat openbaring een ontmoetingsgebeuren is en blijft? De kerk is de plek waar die ontmoeting mogelijk wordt gemaakt, wordt geactualiseerd, aldus de encycliek. Maar is dit hetzelfde als het aanreiken van een authentieke interpretatie van wat al geopenbaard was?
Om te verduidelijken wat ik bedoel, neem ik u mee naar het Tweede Vaticaans Concilie, naar de Constitutie Dei Verbum, over de goddelijke openbaring. Hoe verder het concilie achter ons ligt, des te scherper gaan wij zien hoe in de documenten ervan verschillende stromingen samenkomen in een beginnende synthese. Wat dat betreft was het concilie een momentopname. Zo wordt in deze constitutie in het eerste hoofdstuk gesproken over ‘de openbaring zelf’ en in het tweede over ‘het doorgeven van de openbaring’ waarin de openbaring doorgaat. Een meer statische en een meer dynamische opvatting van openbaring worden hier onderscheiden. Het samengaan van beide wordt zo uitgedrukt: ‘Deze van de apostelen stammende overlevering vordert in de Kerk onder bijstand van de Heilige Geest. Want het inzicht zowel in de overgeleverde werkelijkheden als in de overgeleverde woorden groeit: door de beschouwing en de studie van de gelovigen die dit alles in hun hart bewaren, door het innerlijk begrip van de geestelijke dingen dat zij ervaren, door de verkondiging van hen die met de opvolging in het bisschopsambt
| |
| |
de betrouwbare geestesgave van de waarheid ontvangen hebben’ (8).
Er is een gegeven openbaring, ook vroeger gegroeid in ‘het innerlijk begrip van de geestelijke dingen dat mensen ervaren’, maar die groeit nog steeds, wordt voortgezet. Openbaring gaat door, gebeurt ook nu nog: én in de harten van de gelovigen én door de verkondiging van hen die de bijzondere zorg hebben de apostolische draad vast te houden en de geloofservaringen van ‘de mensen’ te toetsen. Dat doen ze, zelf luisterend naar de Geest én naar diens spreken in de ervaringen van de aan hen toevertrouwde gelovigen. Het concilie werkt enerzijds de verhouding tussen Overlevering en Schrift zo uit, dat het duidelijk is dat de gelovige mens niet alleen steeds opnieuw zijn eigen Schrift moet schrijven maar ook zich de Overlevering moet eigen maken door er zelf in zijn geestelijke ervaringen in te groeien. Zo wordt tot op de dag van vandaag het openbaringsgebeuren dat in Schrift en Overlevering naar ons toe komt voortgezet, als een ontmoeting tussen God en de mens die nooit ophoudt.
Anderzijds heeft volgens het concilie in heel dat ontmoetings- en openbaringsgebeuren het leergezag een specifieke rol: ‘De taak echter om het geschreven of overgeleverde woord van God op authentieke wijze te verklaren, is alleen aan het levende leraarsambt van de Kerk toevertrouwd. Dit leraarsambt staat niet boven het woord van God, maar dient het’ (10). Het Tweede Vaticaans Concilie heeft iets van een tweestromenland, de synthese van een meer statische en een dynamische opvatting van openbaring is nog maar beginnend.
Daarom is het niet onbegrijpelijk dat na het concilie twee ontwikkelingen te constateren zijn, waarvan de ene probeert de synthese verder uit te werken en de consequenties ervan te trekken voor het leven van de gelovigen en van de kerk, terwijl de andere vrijwel uitsluitend de nadruk blijft leggen op de specifieke taak van het leergezag en dat beperkt tot de hiërarchie. Dit laatste gebeurt vanuit de begrijpelijke zorg dat de waarheid anders in het gedrang komt, te veel overgeleverd aan de eigen ervaring van de gelovigen. Het gesprek tussen die twee bewegingen is in mijn oog het eigenlijke gesprek dat (ook) naar aanleiding van het verschijnen van deze encycliek moet worden gevoerd. Niet geleid door angst of door te grote zorg, maar op grond van tweezijdig en wederzijds begrip van wat openbaring is. Polarisatie op dit punt is gevaarlijker dan welke andere polarisatie ook die meer aan de oppervlakte blijft. Wordt déze overwonnen, dan is er veel gewonnen.
Welke positie de encycliek in dit gesprek inneemt, wordt duidelijk uit de laatste woorden van het eerste hoofdstuk: het leergezag acht het zijn dringende plicht zijn eigen onderscheiding en zijn leer aan te reiken, om de mens te helpen op zijn weg naar waarheid en vrijheid. Welke hulp wordt er geboden?
| |
| |
| |
Nadere invulling
Het tweede hoofdstuk van de encycliek maakt haar bedoeling het duidelijkst. Daar kunnen wij nog meer invullen welke vraag deze encycliek in ons achterlaat. Nogmaals wordt uiteengezet wat de bedoeling is: de principes aangeven die noodzakelijk zijn om te kunnen onderscheiden wat tegen de ‘gezonde leer’ is. Het antwoord dat Jezus aan de jongeman in het bijbelverhaal gaf, wordt vandaag door de kerk gegeven. Voor de encycliek betekent dat: het wordt door het leergezag gegeven; het wordt niet door de gezamenlijke gelovigen in hun ‘innerlijk begrip van de geestelijke dingen dat zij ervaren’ gevonden en ontvangen. Gaat het hier om een of-of? Of wordt de waarheid pas gevonden als deze beide wegen naar de waarheid worden begaan? Dit wil ik verduidelijken aan de hand van een paar begrippen die in dit tweede hoofdstuk een belangrijke rol spelen.
| |
Waarheid en vrijheid
Volgens de encycliek wordt de waarheid alleen gevonden als de mens in vrijheid zijn antwoord op Gods openbaring en zijn gebod geeft. De ware vrijheid betekent dat de waarheid je vrij maakt. Vrijheid en waarheid staan niet tegenover elkaar als elkaars concurrenten. De autonomie van de mens houdt niet in dat hij zijn eigen waarden kan scheppen. Van de andere kant betekent het feit dat hij de wet ‘ontvangt’ niet dat hij is overgeleverd aan heteronomie, maar dat God het eerste en laatste woord heeft. Het dilemma autonomie-heteronomie wordt overwonnen door de theonomie die het leven van de mens tekent en hem de weg in het leven doet vinden.
Dit wordt heel scherp geformuleerd: God alleen bepaalt wat goed en slecht is. God is de auteur van de wet. Juist deze scherpe formuleringen doen vermoeden dat ook hier weer sprake is van een uit elkaar halen van de menselijke kant van het openbaringsgebeuren, het vinden van de waarheid, en de goddelijke kant ervan, het aanzeggen van de waarheid. Met als gevolg dat wat eigenlijk organisch ineen ligt - in een ontmoeting - nu geforceerd bijeen moet worden gebracht door het leergezag. Wat hier beschreven wordt is waar, maar de vraag blijft: hoe ‘gebeurt’ die waarheid?
| |
Natuurwet
Dat wordt nog scherper als het gaat over de natuurwet. Enerzijds wordt die beschreven als het goddelijk licht in ons mensen, de wijze waarop
| |
| |
wij participeren aan de goddelijke wet die is ingeschreven in ons hart. Daar wordt de eenheid tussen de goddelijke en de menselijke kant van het vinden van wat goed en slecht is heel duidelijk uitgedrukt. Maar omdat die natuurwet aan alle mensen gegeven is en in het hart van allen staat geschreven, wordt zij daarmee voor de encycliek niet alleen tot een universeel gegeven maar ook tot een objectieve en onveranderlijke realiteit. Zij is daardoor een centraal gegeven in het ‘depot’ van de openbaring dat door de kerk ontvangen is en bewaard wordt en door haar geïnterpreteerd moet worden in het licht van het evangelie.
We treffen hier opnieuw dezelfde beweging aan. De menselijke kant krijgt eerst het volle pond, maar dan wordt schielijk de tegenpool zó sterk benadrukt dat van de oorspronkelijke ‘menselijkheid’ niet veel overblijft en de natuurwet los wordt gemaakt van haar vindplaats en de veranderlijkheid en de ‘subjectiviteit’ die daarmee gegeven zijn. Niet alleen bestaat in deze gedachtengang de openbaring vooral uit een depot van waarheden en niet zozeer uit een nog voortdurend gebeuren in mensen, maar deze waarheden bezitten ook een absoluut karakter. Is dat nog waarheidsgetrouw? Is de waarheid niet tegelijk absoluut in haar oorsprong én steeds groeiend en beperkt concreet in ons? Is het anders nog mijn waarheid, die alles te maken heeft met mijn leven?
| |
Geweten
Het scherpst wordt deze vraag als het gaat over het geweten, het hart van de menselijke persoon, daar waar goed en kwaad voor hem bepaald worden. Gebeurt dit - zo vraagt de encycliek zich af - door middel van een beslissing of door een oordeel? Is het geweten een dialoog met zichzelf of een dialoog met God? Is geweten een kwestie van zelf uitmaken wat goed en kwaad is, of is de kern van het geweten nu juist luisteren naar wat mij als wet wordt toegesproken en dan oordelen wat dat in mijn situatie vraagt? Is het luisteren naar mijn eigen innerlijke stem of naar een Stem die mij toespreekt en waaraan ik gezag geef en waardoor ik mij laat gezeggen?
Wanneer het beroep op het eigen persoonlijke geweten een doorslag gevende rol speelt in de morele kwestie, dan is het van het grootste belang hier de verhoudingen zuiver te houden. Is dan niet juist hier ieder ‘of-of’ uit den boze? Wordt i.v.m. deze gewetenskwestie niet overduidelijk dat de menselijke en de goddelijke component in de gewetensbeslissing niet van elkaar te scheiden zijn? Dat zij zozeer met elkaar verweven zijn, dat ieder beroep op uitsluitend de ene of de andere pool degewetensbeslissing tot een gelovige abstractie maakt of tot een beslissing die niets meer met het geweten te maken heeft? De innerlijke vonk, zoals de stem van
| |
| |
het geweten door de encycliek genoemd wordt, is werkelijk innerlijk, helemaal van mij, en tegelijk een vonk die ik niet zelf kan laten ontspringen.
Dat werpt ook een licht op de uitdrukking: ‘een dwalend geweten’ en ‘een wel of niet gevormd geweten’. Omdat het luisteren naar de Stem míjn luisteren is, is de mogelijkheid van dwalen nooit helemaal uit te sluiten. Sterk gezegd: die mogelijkheid hoort bij het geweten. Maar juist daarom is het geweten weliswaar een heel persoonlijke zaak, maar tegelijk iets wat voortdurend getoetst moet worden aan het luisteren van anderen. Het geweten is niet alleen een dialoog met mijzelf en daarin een dialoog met God - of een dialoog met God die zich voltrekt in het gesprek met mijzelf -, maar het is als menselijk gesprek ook altijd een dialoog met andere mensen, met medeluisteraars. De waarheid is niet alleen nooit in absolute vorm te vinden, het is ook altijd een gedeelde waarheid.
Daarom hoort het tot de vorming van het geweten die intermenselijke dialoog in mijn gewetensbeslissing te betrekken. ‘Het innerlijk begrip van de geestelijke dingen dat zij ervaren’ waar het Tweede Vaticaans Concilie over spreekt, is een gemeenschappelijk verstaan. Het is het verstaan van de gelovige gemeenschap, van de kerk. Daarom is er van de ene kant alles voor te zeggen dat het persoonlijk geweten alleen recht van spreken heeft, als het een goed gevormd geweten is. Van de andere kant wordt het gemeenschappelijk element, en dus ook weer de menselijke kant van de gewetensbeslissing, te weinig erkend, als volgens de encycliek die vorming van het geweten geheel wordt toevertrouwd aan het leergezag. Je vormt je geweten door je eigen luisteren te verbreden naar medemensen en bijzonder medegelovigen én naar het leergezag dat authentiek probeert te verwoorden wat de gelovige gemeenschap heeft verstaan bij het samen luisteren naar de Stem.
| |
Een drama?
Het derde hoofdstuk van Veritatis Splendor betoogt, dat kerk en wereld het nodig hebben dat wij met de morele kwestie zo omgaan, dat waarheid en vrijheid niet van elkaar worden losgemaakt en dat de vrijheid altijd beleefd wordt in afhankelijkheid van de waarheid en niet wordt verabsoluteerd. De waarheid kennen maakt vrij. De vrijheid heeft dat ook nodig. Want dat is het drama van de vrijheid: dat zij bevrijd moet worden tot wat zij eigenlijk en wezenlijk is. Zij kan zich dan ook alleen realiseren in liefde en zelfgave. Als wij vrijheid en waarheid van elkaar scheiden, dan is dat een teken dat wij moraal en geloof scheiden.
Als er iets is wat de gelovigen van vandaag nu juist niet zouden willen doen, is dat dan niet het van elkaar losmaken van geloven en doen, van liefde en ethiek, van geloof en moraal dus? Geloven dat niet uitmondt
| |
| |
in doen is voor hen een belijden met woorden alleen. Van die kant uit gezien is er voor hen geen scheiding wenselijk of zelfs mogelijk. Maar de encycliek suggereert dat er van de andere kant uit wel degelijk een neiging tot scheiding bestaat: dat de vrijheid zich niet voldoende laat gezeggen door de waarheid.
Als niet in eenzijdigheid wordt vervallen is het nuttig de wederzijdse afhankelijkheid van waarheid en vrijheid nog eens te benadrukken. Dat is inderdaad van nut voor kerk en wereld. Een nieuwe wereld wordt alleen gebouwd, ook in haar sociale en politieke structuren, als wij samen luisteren naar de Stem die ons in waarheid oproept. Een nieuwe evangelisatie is alleen mogelijk als de levende waarheid ook gedaan wordt. Welke positie de encycliek in het zoeken naar dit evenwicht inneemt, laat zich raden als in dit verband toch weer met name wordt gewezen op het belang van universele en onveranderlijke normen zowel voor de persoon als voor de gemeenschap. Wordt dan niet de omgekeerde fout gemaakt als de gelovigen verweten wordt dat de waarheid van de vrijheid wordt losgemaakt en wordt verabsoluteerd?
Tegen deze achtergrond is goed te verstaan wat van de theologen wordt verwacht, namelijk dat zij zich in dienst zullen stellen van het verhelderen en verstaanbaar maken van die universele en onveranderlijke waarheid. Evenzeer is het begrijpelijk dat vooral de bisschoppen - aan hen is deze encycliek gericht - op hun verantwoordelijkheid worden gewezen om die waarheid te bewaren en voor te houden, of dat welkom is of niet. Wat zou er gebeuren als alle gelovigen zouden worden gewezen op hun dienst en op hún verantwoordelijkheid: in gedeelde vrijheid de aan hen samen gegeven waarheid te blijven zoeken? Als dat het eerste zou zijn, zou de dienst van de theologen en de verantwoordelijkheid van de bisschoppen in dit kerkelijk proces dan niet in een ander licht komen te staan en veel meer ‘vanzelfsprekend’ worden voor ieder die de waarheid is toegedaan? Zou dan niet beaamd kunnen worden dat er grote behoefte is aan de dienst van de theologen en aan de in gezag gedragen verantwoordelijkheid van de bisschoppen?
Er is wellicht echt behoefte aan een manier van ‘voorgaan’ waarin ons niet alleen iets wordt doorgegeven, maar waar het gebeuren van het doorgeven zelf een nieuwe ontmoeting met het Geheim, met de Stem vandaag mogelijk maakt. Wij mogen dat dan op onze beurt weer doorgeven aan wie na ons komen. Dat gebeurt, denk ik, niet door elkaar een gedetailleerde overzichtskaart te geven, maar door het aan te durven te volstaan met het geven van richtingwijzers die ook wij maar hebben ontvangen, maar die zich in ons leven be-waarheid hebben. Omdat zij ons brachten bij de Weg, de Waarheid én het Leven.
|
|