Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1011]
| |
Met de rug naar het verleden
| |
[pagina 1012]
| |
Ik zelf doe hier maar een greep in de overvloed van mijn herinneringen. Ik dacht: vijfentwintig jaar hoofdredacteur, laat ik eens vijfentwintig jaar teruggaan, de jaargang 1968-1969. De greep is niet zo willekeurig als hij misschien lijkt. Dat zal spoedig blijken. Wat vind ik in die jaargang terug en vooral - daar is het me nu even om te doen - wat niet? Veel van wat toen nauw bij de actualiteit aansloot, lijkt me vandaag nog altijd lezenswaardig. Maar twee dingen vallen op: de overdaad aan artikelen over geloofs- en kerkaangelegenheden (22 liefst) en het feit dat we ons toen nog aan redactionele standpunten waagden (we noemden dat ‘editorialen’). Van de 9 die er verschenen, handelen er 6 over kerkelijke aangelegenheden. Twee ervan zou je weer of nog altijd actueel kunnen noemen. Een over de encycliek Humanae Vitae, getekend P. Smulders s.j. namens de redactie (‘Is deze encycliek een gezonde vorm van uitoefening van het universele leergezag in de kerk? (...) Op de gestelde vraag luidt ons antwoord ontkennend’)Ga naar eind1, en een over Kerk en democratie, getekend Louis Van Bladel (kort samengevat: ‘Juist de kerk zou - bescheiden - het ideaal van een goed begrepen politieke democratie voor moeten leven’Ga naar eind2. Hoe ‘katholiek’ was Streven toen en hoé was het ‘katholiek’? En waarom voelde ikzelf toen de behoefte om ook eens ‘namens de redactie’ mijn zeg te hebben in een kerkelijk conflict? (De onderliggende vraag is natuurlijk: waarom heb ik die behoefte nu niet meer?). Wat was er op dat ogenblik aan de hand? In januari 1969 maakten de pastores van de Studentenecclesia in Amsterdam bij monde van Huub Oosterhuis bekend dat zij door wilden gaan met een gehuwd priester als voorganger in de gemeente. Dat stootte op een veto van de bisschoppen. Zij stelden een ultimatum: voor 1 maart moest de ecclesia zich bij hun veto neerleggen. De beroering in katholiek Nederland (en, zoals toen gebruikelijk, met enige vertraging in Vlaanderen) was groot. Ik geloof niet dat nog veel lezers, zelfs redacteurs en medewerkers, zich daar nog iets van voor kunnen stellen. In ieder geval, de Vlaamse redactie (ik vooral waarschijnlijk) vond het nodig dat we er iets over zouden zeggenGa naar eind3. Ik zou ook eens met een ‘redactioneel’ standpunt naar buiten komen. Ik schreef het volgende en leg het hier voor als een documentje dat een fase in de Werdegang van Streven kan illustreren. | |
Het Amsterdamse conflictDe verklaring die Huub Oosterhuis op zondag 26 januari jl. namens vier studentenpastores in Amsterdam heeft afgelegd, maakt voor iedereen duidelijk dat het daarmee geprovoceerde conflict om veel meer gaat dan om het voorgaan van een gehuwd priester in prediking en eucharistieviering. Of er op 1 maart, | |
[pagina 1013]
| |
de datum van het ‘ultimatum’ waar we hier naartoe moeten schrijven (we willen altijd bij het begin van de maand bij de lezers zijn) een ‘oplossing’ gevonden is of niet, datgene waar het om gaat is daarmee niet van de baan. We zullen er nog lang mee moeten leven en we willen er mee blijven leven. Zo willen wij het uithouden. Het uithouden in conflicten die de kern van je mens- en christenzijn raken en die conflicten niet toedekken door geforceerde ‘oplossingen’, dat is misschien juist een opgave voor de kerk. Want dáár gaat het om: om een nieuwe opvatting van kerk, een nieuwe beleving van eucharistie, een nieuw zicht op het ambt, een verschuiving in het verstaan van de eenheid. Kerk, eucharistie, ambt en eenheid hangen onderling ten nauwste samen, en alle vier samen zijn ze niet los te maken van een nieuwe houding tegenover wereld en realiteit. En dit laatste is, geloven wij, het voornaamste. Dit behoeft wel enige verduidelijking en het doet ons natuurlijk niet direct een ‘oplossing’ aan de hand voor de praktijk. Wat is het nu, wie heeft gelijk, voor wie kies je? Het zou al heel veel zijn als iedereen zijn zelfverzekerdheid af zou leggen, ja, zijn zekerheid. Zo is het te begrijpen waarom de studentenpastores zelf hun keuze ‘misschien aanvechtbaar en riskant’ noemen. Dan komen we misschien ‘boven begrip en onbegrip uit tot verstaan’. Dit laatste citaat komt uit Oosterhuis' In het voorbijgaan. Ik ben eens opnieuw gaan bladeren in zijn teksten, gebeden, psalmvertalingen, liturgieontwerpen. Als de Amsterdamse pastores zelf bekennen dat zij moeilijk te begrijpen zijn (misschien ook voor zichzelf?), als hun diepere bedoelingen afketsen op onze rationalisaties of verstikken in hun manoeuvres (daarvan zijn zij niet vrij te pleiten), dan is het misschien goed dat ieder voor zichzelf in hun geschriften opnieuw op zoek gaat naar wat hen eigenlijk beweegt. Er zijn mensen die zeggen, ik heb mensen in mijn omgeving horen zeggen, en dat vind ik afschuwelijk: Als zij ‘buiten de kerk’ gaan staan, en dat riskeren zij toch, wat moeten we van die teksten dan nog geloven? Het omgekeerde zou moeten gebeuren. Veel van die teksten gebruiken, bidden en zingen wij. Wij hebben het gevoel: Als er in de stad van de mens nog liturgie kan zijn en over God gesproken kan worden, dan misschien zo. Dit is een taal waarin we onszelf en ons geloof herkennen. De vraag zou dan moeten zijn: Als je zo probeert te bidden, zo over God, mens en wereld en kerk (in één adem) probeert te spreken, is het dan niet onvermijdelijk dat je vroeg of laat in conflict komt met het conventionele taalgebruik? En met veel meer dan het taalgebruik. Meer nog dan wát je zegt, schept de manier waarop je het zegt, beelden, denkmodellen, vormen van zijn en leven. Taal reflecteert niet alleen zijns- en levensstructuren, ze creëert die ook. Anders spreken over kerk, eucharistie, ambt en eenheid reflecteert en creëert een ‘ander’ geloof in deze werkelijkheden. En het gaat niet aan, dat per se ‘minder’ geloof te noemen. Wel moet men dan onder ogen zien, tot welk een fundamenteel conflict dit onvermijdelijk moet leiden. | |
[pagina 1014]
| |
Bijvoorbeeld, juist nu wordt bekend gemaakt dat de Bisschoppelijke Commissie voor Liturgie in Nederland en Vlaanderen aan een veertigtal dichters en schrijvers, onder wie protestanten, rand- en buitenkerkelijken, gevraagd heeft ‘of zij een tekst willen schrijven voor een nieuw eucharistisch gebed?’ Ziet men de consequenties daarvan in? Ofwel vat men dit op als een koket spelletje om de zaak weer wat aantrekkelijker te maken, ofwel haalt men met de taal van deze mensen ook hun denk- en leeftrant, hun hele verhouding tot mens en wereld binnen. En dat is niet alleen een heel andere dan die waar ‘de’ kerk aan gewend is, maar ook zo concreet, zo gediversifieerd, zo lijfelijk, plaatselijk en toevallig, dat ze nooit meer met ‘de’ kerk geïdentificeerd kan worden. Dan gaat het er in wezen niet meer om, dat het oude geloof een eigentijds kleedje aangemeten krijgt, maar dat het verstaan van kerk en geloof zich blootstellen aan een heel nieuwe denkwijze omtrent mens en realiteit, een denkwijze die ‘van buiten’ komt, een vreemde invloed die binnendringt en het hele lichaam uitdaagt. Het geloof zegt dat we daartegen bestand zijn, dat wij er ruimte voor kunnen maken. Het conflict gaat erom: hoe? Ruimte voor het nieuwe, het vreemde, het komende, bestaat slechts bij de gratie van grenzen. Anders is er niet alleen niet mee te leven, maar het bestaat gewoon niet. Maar het omgekeerde is evenzeer waar: grenzen bestaan slechts bij de gratie van ruimte. Anders wordt alles bij voorbaat afgesloten, dichtgemetseld. Wat nog niet is, kan niet omschreven worden binnen bestaande of vooraf opgerichte grenzen. Het verzet tegen en het lijden aan deze spanningen zijn geen monopolie van de kerk. De hele maatschappij lijdt aan dezelfde crisis. Het Amsterdamse conflict wordt geweldig onderschat als het als een zuiver binnenkerkelijke aangelegenheid wordt beschouwd. In heel de maatschappij zijn wij er getuige van hoe nieuwe denk- en wereldbeelden, nieuwe denk- en leefwijzen de oude doen kraken. En overal heeft de weerstand dezelfde oorzaak: wij kunnen de nieuwe modellen niet anders beoordelen, laat staan integreren (zie bijvoorbeeld wat G. Bekaert in dit nummer schrijftGa naar eind4) dan met behulp van de oude. Als kerk dienst aan de wereld is, dan kan haar dienst in de maatschappijcrisis van vandaag er niet in bestaan dat zij het binnenkerkelijke conflict opheft en een ‘oplossing’ forceert die, hoe dan ook, slechts een schijn-oplossing kan zijn, maar dat zij het open houdt. Als een wonde, ja. Alleen zo kan zij de hoop geloofwaardig houden dat er niet alleen voor haarzelf of voor deze kerk - dat heeft geen zin - maar voor de hele maatschappij en de hele werkelijkheid andere ruimten en andere vormen en grenzen van ruimte mogelijk zijn dan wij tot nu toe voor mogelijk houden.
Dit ‘editoriaal’ is nooit verschenen. Het stootte op een veto van de Nederlandse redactie. Dat zijn dingen die in alle redacties voorkomen, veronderstel ik. De Nederlandse hoofdredacteur en zijn ‘kernredactie’ | |
[pagina 1015]
| |
Schrijven is schrappen
Redigeren is uitkammen | |
[pagina 1016]
| |
deelden in dit geval mijn opvattingen niet. Hij zat overigens veel dichter bij het conflict dan ik, een van de pastores was zijn huisgenoot. Bovendien, van bij het begin van de Nederlands-Vlaamse samenwerking was afgesproken dat elk van de twee redacties een vetorecht had tegen een door de andere redactie ingebracht artikel. Zelf had ik daar één keer gebruik van gemaakt, maar toen vonden we een andere oplossing. In februari 1961 kregen de Nederlandse lezers in hun nummer een ‘redactioneel’ van J. van Heugten te lezen over de erfzonde, dat ik geweigerd had, terwijl de Vlaamse lezers, naast een historisch essay van K. Van Isacker over Straatrevoluties in België, een ‘redactioneel’ van dezelfde auteur te lezen kregen naar aanleiding van de stakingen tegen de fameuze Eenheidswet, die België op de rand van een revolutie brachten. Een nummer van het éne Streven, dat voor bibliografen een unicum is. Maar dit terzijde. Want het is me helemaal niet te doen om dit of andere conflicten binnen de Vlaams-Nederlandse redactie. De samenwerking is lang genoeg heel vruchtbaar geweest, en het is een groot goed dat ze nu hersteld is. Nee, het gaat me om iets anders. Dat nooit verschenen stuk van mij. Hoe schreef ik toen, hoe dacht ik toen? Staat het er nog? Zijn er nog lezers die er zich in herkennen? Is wat ik daar aanraak nog relevant vandaag? Als ik nu, in een analoge aangelegenheid - want het zal duidelijk zijn, hoop ik, dat het niet alleen om een binnenkerkelijk thema ging - mijn stem zou laten horen, kan ik dan nog aan dat ‘oude’ stuk refereren? De waarde of onwaarde van wat ik vandaag denk en zeg, kán worden getoetst aan wat ik vroeger dacht en zei, ik leef nu eenmaal met de rug naar het verleden. Ik parafraseer hiermee een ‘stelling’ van een mij onbekende E. van Leengoed, Erasmus Universiteit Rotterdam, in de NRC van 3/11/93: ‘De waarde van uitspraken en voorspellingen wordt pas echt duidelijk na het herlezen van “oude” artikelen’. Ook oude artikelen in Streven? Ik geloof van wel. Ze leren ons hoe we toch een beetje vooruit zijn gekomen, maar ook, m.i. nogal vaak, hoe we ter plaatse trappelen en alleen maar herhalen wat vroeger al even goed gezegd is. ‘Degelijke algemeen-culturele tijdschriften’, schrijft Rudi Laermans elders in dit nummer, vormen ‘het tastbare geheugen van een intellectuele cultuur. Ze documenteren wat denkende mensen op welbepaalde ogenblikken bezighield, en vormen daarom de bronnen bij uitstek voor iedere geïnteresseerde in de geschiedenis van een zekere intellectuele gemeenschap’. Maar waarom noemt hij ‘de vroegere jaargangen van zulke bladen’ dan ‘graftombes waarin (...) de intellectuele clichés-van-toen (...) liggen weg te rotten’? Bedoelt hij dat we op zoek moeten gaan naar de dorre beenderen om er weer leven in te blazen? |
|