filmkritiek): de vorm was slechts de uitbeelding van de inhoud, en vooral die inhoud werd besproken, slechts af en toe een referentie naar de vormgeving. Burvenich was daar beslist niet het meest extreme noch kwalijkste voorbeeld van. Maar voor mij - of beter gezegd voor ‘ons’, al wist ik toen nog niet dat ik niet alleen stond en dat daar in Leuven iemand als Dirk Lauwaert net dezelfde gedrevenheid had - waren de artikelen van Burvenich cs. olie op het vuur van mijn cinefilie. Want ‘wij’, wij bewogen ons in de wateren van de Franse intellectuele stroming van jonge filmessayisten, de ‘cinefielen’.
Ik had zoiets als een programma: ik wilde niet, zoals andere film-schrijvers, zo maar op film reageren via een tekst. Wat ik schreef, wilde ik in een soort continuïteit geplaatst zien. Dat programma was echter minder van inhoudelijke aard (wat dat betreft heb ik nooit met criteria gewerkt) dan wel cultuuropvoedend. Het ging me om het medium, het kunst- en cultuurfenomeen film, en wat ik daarvoor als schrijver kon doen. Er was zoiets als een project.
Dat is voor filmessayisten niet zo vanzelfsprekend. Onlangs nog had ik een scherpe discussie met Willem-Jan Otten, wiens stukken in de NRC ik nogal negatief had beoordeeld. Niet vanwege hun subjectivisme, of hun dilettantisme, zoals hij meende, maar omdat, zo probeerde ik hem duidelijk te maken, hij zich als schrijver over film eigenlijk niets gelegen laat aan film. Zijn subjectiviteit staat niet ten dienste van de film, maar... van hemzelf of van het te schrijven stuk. Ook al vind ik dat alle middelen goed zijn, en zowel subjectivisme als dilettantisme kunnen daartoe behoren, ben ik nog steeds overtuigd dat je als schrijver een taak te vervullen hebt ten aanzien van de ‘kunst’. Wat dat betreft, behoor ik meer tot het type zendelingsessayisten.
Als ik maar aan de weg bleef timmeren, zouden er lezers ontstaan die mijn teksten lazen. Ik ging ervan uit dat die er niet waren, ik moest ze scheppen - en zo zou er op die dorre Vlaamse bodem zoiets als een filmklimaat, een filmcultuur groeien. Dat was de utopie. Daarmee samenhangend vond ik twee voorwaarden erg belangrijk; ze werden zonder al te veel bezwaren door Streven aanvaard. Ik moest regelmatig en intensief kunnen publiceren. In het beste geval zou er in elk nummer iets over film moeten staan; film mocht niet als een toevallig onderwerp af en toe verschijnen, als een krent in de pap van de cultuur. Film moest, omdat het in de culturele context van toen zo'n marginaal verschijnsel was, continu aanwezig zijn. En omdat ik mezelf een voorlichterstaak had opgelegd, was ik nogal intolerant. Ik wilde eigenlijk niet dat andere stemmen - als die er buiten Burvenich al waren geweest - naast de mijne zouden klinken. Als Burvenich regelmatig naast mij zou verschijnen, zou ik voortdurend geneigd zijn