de geest. Maurice Roelants schreef een van zijn laatste stukken over de kruisweg van Edgard Tijtgat. Huib Hoste, de miskende en verbitterde, gaf aan Streven zijn memoires. K.N. Elno mag ik niet vergeten. Vanaf 1956 begon hij een regelmatige medewerking. De lijst van buitenlandse auteurs geeft een indruk van het brede spectrum dat werd geboden.
Zonder enige volledigheid na te streven, denk ik terug aan de prettige samenwerking en vaak ook vriendschap die ontstond, naar aanleiding van een of meerdere artikelen, met Françoise Choay, Werner Blaser, Bernard Dorival, Werner Hofmann, Hans Paul Bahrdt, Jürgen Joedicke, Giorgio Trebbi, Michel Seuphor, Karel Pawek, Claude Schnaidt, Christopher Alexander, Giancarlo di Carlo, Hans Jaffé, Françoise Henry, Otto Bartning, Rudolf Schwarz en vele, vele anderen.
In de schijnbaar toevallige keuze van auteurs en onderwerpen manifesteert zich achteraf toch een lijn, of liever een instelling, een verwachting. Er bestond geen opzet, geen plan, maar wel een duidelijke gerichtheid en een vraag. Alles bleef open, maar niet op een willekeurige wijze. Een tijdschrift blijft gebonden aan het moment, maar is er niet aan onderworpen.
Het gevaar bestond dat de kunst zich uit het geheel van het blad zou losmaken. Achteraf blijkt een van de boeiendste aspecten te zijn geweest dat de kunst of de architectuur nooit verzelfstandigd werd, maar altijd ingebed bleef in het geheel van het blad, dat het deel uitmaakte van zijn verscheidenheid. Soms heb ik gedacht, van zijn onverschilligheid, want kunst en architectuur bleven een soort vrijblijvendheid kennen, die op andere gebieden niet mogelijk was. Maar juist die afstandelijkheid was een vruchtbare vorm van relativering en tenslotte van echte betrokkenheid. Heel expliciet zijn deze verhoudingen nooit geweest, maar nu merk ik dat ze meer bewust waren dan ik dacht. Mij valt nu bijvoorbeeld een kritiek op Malraux te binnen, waarin hem zijn sacralisering van de kunst werd verweten. Het was heel typisch dat hij niet over architectuur sprak. In Streven maakte kunst en architectuur deel uit van de totaliteit van het leven. Zoals Motherwell zei: het leven heeft de kunst misschien niet nodig, maar wat een arm leven zonder kunst.
Op de kostbare integratie in Streven stond echter ook een prijs, die van een betrekkelijk isolement. Dit laatste had zeker iets met het verzuild klimaat te maken. Maar in nog grotere mate, geloof ik, is dit isolement het gevolg van de aard zelf van het blad dat nergens toe behoort, nergens wil of kan toe behoren. Streven werd blijkbaar wel gelezen, maar niet in het openbaar. Het had geen herkenbare plaats, niet in het eigen milieu, waarvoor het veel te onafhankelijk was, niet in het intellectuele milieu daarbuiten, waarvoor het te weinig identificeerbaar bleek. Auteurs die in Streven debuteerden schoven snel op naar