Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 942]
| |
ForumOgentroostDe ‘stijve ogentroost’ of ‘Euphrasia officinalis’ komt volgens Sijthoff's Buiten-Gids Wilde Bloemen vrij algemeen voor in grasland, vooral op hellingen, bergen en venen. De populaire dokter A. Vogel van zijn kant begint zijn bespreking van de traanklier met volgende waarderende uitroep: ‘Is het niet prachtig dat wij in de traanklieren een ventiel hebben om bij een te grote psychische spanning de inwendige druk te verminderen!’ (De Kleine Dokter, p. 95). Mochten die traanklieren ontstoken geraken dan is ogentroost een efficiënt middel tegen de binnendringende bacteriën staat er op dezelfde bladzijde te lezen. Toen ik de dichtbundel Ogentroost van Herman Leenders voor het eerst onder ogen kreeg, associeerde ik die titel in eerste instantie niet met het gelijknamige satirische troostdicht van Constantijn Huygens uit 1647, maar wel onmiddellijk met Eufrazia Veenman of Fran, het meisje met de bleke neusvleugels, het witte gezicht en de nachtblauwe ogen op wie ‘de man die zijn haar kort liet knippen’ waanzinnig en wanhopig verliefd was en die hij op haar vraag neerschiet na een lang biechtgesprek, een wederzijdse belijdenis van hun diepe psychische ellende. ‘Ik heb toen, gerust, nog één laatste keer mijn blik naar Fran gekeerd, die daar, op een blanke vacht, omglansd door het rose kranslicht van een morgen, laat op de zomer al, als geheiligd in haar Dageraad lag. Vaarwel, mijn franjetje van het edelste metaal; vaarwel, mijn Ogentroost; vaarwel, mijn nachtschone Dostojevskiaanse zustertje!’, schreef Johan Daisne aan het einde van zijn roman in geweldig overladen zinnen, uitpuilend van woorden die een overdosis van gevoel moeten vertolken. De dichter van de bundel Ogentroost, Herman Leenders weet ook wat overvol is, maar heeft weinig woorden nodig om dat uit te drukken, zoals in
Overloper
Het water kruipt in de stenen
alsof dit huis aan de aarde zuigt.
Alsof ik vol water zit
en het water moet er uit.
Zoals grachten
die volgelopen blijven staan:
zullen wij overlopen
of hieraan weerstaan?
(p. 35)
Nogal wat gedichten uit Ogentroost verschenen eerder in Dietsche Warande en Belfort, Nieuw Wereldtijdschrift en Maatstaf. In tegenstelling tot zijn generatiegenoten die geen vaste lengte voor hun gedichten nastreven, en als ze dat wel doen vaak een voorliefde voor het oneigenlijke sonnet aan de dag leggen, beperkt Herman Leenders zijn gedichten tot twee kwatrijnen, een stanza dus, | |
[pagina 943]
| |
maar zonder rijmschema of vast metrum. In één cyclus van zes gedichten, nl. ‘Mollevijver’ heeft hij aan acht regels niet genoeg en voegt hij een slotregel toe, afgezonderd, als een soort conclusie op afstand geformuleerd. Zoals in
Wanhoop
Het komt bij hen op
even plots.
Het breekt bij hen uit
midden in je tuin
waar het door de grasmat schiet:
ze huilen een hoopje aarde
maar niet als iemand het ziet.
Je stelt het vast, achteraf
en zichtbaarder.
(p. 29)
Er bestaat een merkwaardige spanning tussen de titel en het gedicht. Wanhoop en molshoop wijzen beide op een wanverhouding: in het ene geval in de diepte van menselijke gevoelens, in het andere aan de oppervlakte van een gazon. Dit gedicht is een ‘mols’ geformuleerd verborgen menselijk verdriet, een animalisatie van de wanhoop. Ook die wordt pas echt zichtbaar als ze eigenlijk al niet meer bestaat, geliquideerd is, letterlijk dan, in het verhakkelde lichaam onder een trein b.v. De poëzie van Leenders bestaat uit twee metaforische bewegingen: mensen of het lyrische ik worden verlandschappelijkt of geanimaliseerd en de natuur gepersonifieerd. Een voorbeeld van de eerste beweging treffen we al aan in het eerste kwatrijn van het openingsgedicht:
Als een plaats roerloos ter plekke
besta ik dit landschap als een boom,
van het bos als weggewandeld,
onder het bewind van regen en wind alleen.
(p. 9)
En een voorbeeld van de tweede beweging is
Konijn
Het sprong niet op,
keek alleen verbaasd
naar het eten dat ik bracht.
Het lag opgesteven in een bocht
en hing niet, zoals ik gewoon was,
uitgestrekt aan een slagershaak
met alleen nog sokken aan.
Ik schrok omdat zij het was, zo helemaal.
(p. 19)
Zoals het gedicht ‘Wanhoop’ over mollen gaat maar eigenlijk over zichtbaar gemaakte menselijke gevoelens, zo verglijdt het beeld van dit konijn heel onverwacht naar een beeld van haar. Glamour-fotografen weten dat op foto's een model met alleen maar laarsjes aan naakter is dan zonder die laarsjes. De dichter suggereert op eenzelfde manier met woorden de kille aflijvigheid van een gevild konijn met alleen nog sokken aan en de ultieme radeloosheid van wie dit beeld op zijn geliefde betrekt. De osmose tussen mens en natuur, landschap en dichter is in de bundel Ogentroost een constante. Ze wordt soms letterlijk geconstateerd, zoals in volgende regels:
Wij nemen van de dieren hun gewoontes over:
het rennen zonder reden,
het langzame eten,
het stilstaan als versteend.
(p. 37) | |
[pagina 944]
| |
Of ze wordt symbolisch opgewaardeerd in deze zonder vraagteken gestelde vraag:
Of dit nog liefde is,
leeg en schraal
als een landschap in de winter
als er geen gras meer is en we hooi eten.
‘De dichter is een koe’ heeft Achterberg al geschreven en Leenders beaamt dat voluit in talrijke gedichten. Ogentroost bevat ook een gedicht met de titel ‘Euphrasie’. Het is een gedicht over verdriet om het verlies van een kind.
Euphrasie
Het is verdriet van honderd jaar
geleden zodat het geen verdriet
meer is, maar heroïek.
Het is verre familie,
namen die klinken als muziek.
Was het kind blijven leven
dan zat het nu in een zetel
dood te gaan, terwijl de anderen eten.
(p. 15)
Wie zo over verdriet kan schrijven, die doet wat volgens dokter Vogel de traanklier als ventiel op zo'n eminente wijze bewerkt: bij een te grote psychische spanning de inwendige druk verminderen. Leenders kan dat met droge ogen. Zijn Ogentroost heelt, verbindt. Zijn poëzie is ‘Zoals een regenboog een arm legt / over de wereld, even en dan niet meer’ (p. 48).
□ Joris Gerits Herman Leenders, Ogentroost, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992. | |
Maria van HongarijeKoningin tussen keizers en kunstenaarsZoals in de twintigste eeuw Nederland geregeerd is door drie vorstinnen - Wilhelmina, Juliana en Beatrix -, zo zijn in de zestiende eeuw de Nederlanden zestig jaar lang (1507-1567) bestuurd door drie vrouwen als landvoogdes, achtereenvolgens Margaretha van Oostenrijk, Maria van Hongarije en Margaretha van Parma, alle drie dochters van vorsten die over de Nederlanden heersten, respectievelijk Maximiliaan I, Philips de Schone en Karel V. Aan Maria van Hongarije is tot nu toe relatief weinig aandacht besteed in de geschiedschrijving, maar een tentoonstelling die over twee musea verdeeld is (Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht, en het Noordbrabants Museum te 's-Hertogenbosch) en de daarmee gepaard gaande catalogus doen een geslaagde poging om de achterstand in kennis in te lopen. Centraal in de knusse zalen van het Utrechtse museum, ondergebracht in een middeleeuws kloostergebouw, staat een bronzen beeld van de vorstin, een vrouw van 1,66 meter hoog, onbewogen, vermoeid, met wallen onder de ogen voor zich uit ziend, haar mond als een streep. Zij draagt de kledij van de weduwe, zoals op alle portretten die van haar sinds 1526 werden gemaakt: sober en zwart, op het hoofd een witte muts met aan weerszijden afhangende linten. De geprononceerde onderkaak en de ietwat uitpuilende ogen verraden de Habsburgse herkomst. Het boek in haar hand duidt zowel op | |
[pagina 945]
| |
haar gelovige inslag als op haar intellectuele vorming. Het beeld werd in 1553 gemaakt door de Italiaan Leone Leoni, die vijf jaar tevoren door de landvoogdes naar Brussel was ontboden, en is een van de bruiklenen die het Prado te Madrid vrijgevig afstond. Maria staat er wat verloren bij, onder het lage plafond op een houten plankiertje. Zij mist de afstand van het respect, de ruimte van de macht. Zij is hier gereduceerd tot een object dat bekeken kan worden. Een bezoekster bestond het zelfs haar zonder enige terughoudendheid keurend te betasten, alsof het ging om een aandoenlijk en meelijwekkend vrouwtje. Toch weet de expositie het beeld op te roepen van een vrouw van Europees formaat. Geboren te Brussel in 1505 werd Maria van Habsburg opgevoed aan de hoven van Mechelen, Innsbruck en Wenen. Heel haar vorming stond in het teken van het voorgenomen huwelijk met de Hongaarse koning Lodewijk, dat al vóór haar eerste levensjaar door haar grootvader Maximiliaan beklonken was, en in 1522 plaatsvond in Boeda. Het was één huwelijk in een reeks van vele, die een effectiever bijdrage vormden tot de eenwording van Europa dan wat in onze tijd tot nog toe bereikt is. Als Maria van Hongarije zou deze vrouw zich steeds duidelijker ontwikkelen tot een getalenteerde persoonlijkheid in dienst van een paneuropese dynastie. Deze wist zich de allures van Romeinse keizers aan te meten, onder meer door het opstellen van eindeloos ver terugvoerende genealogieën en door het oprichten van indrukwekkende triomfpoorten. Een van die imposante bouwwerken is door Albrecht Dürer en andere kunstenaars ca. 1515-1517 uitgevoerd als een gigantisch project in houtsnede van 192 blokken, die tezamen een oppervlakte van 347 × 289 cm beslaan. De regering van koning Lodewijk - een kind getrouwd met een kind - was nauwelijks meer vergelijkbaar met de in dubbele zin vorstelijke tijd van koning Matthias Corvinus (1440-1490). Op alle fronten werden zowel van binnen als van buiten (de Turken) bressen geslagen in wat die politiek en economisch had opgebouwd. Typerend voor de situatie was het door buitenlandse gezanten verspreide gerucht, dat bij koning Lodewijk de tenen door de versleten laarzen heenstaken als hij op de troon zat. Maar het weerhield Lodewijk en Maria er niet van om ongeremd te investeren in banketten, dansfeesten, toernooien en jachtpartijen. Aan deze hele leefwereld kwam echter een abrupt einde toen de koning tijdens de slag bij Mohacs in 1526 door een vallend paard dodelijk werd verstikt. Maria vertrok hals over kop, en deed twee jaar later afstand van haar voogdij over Hongarije. Ze was toen 23 jaar oud. Een groot deel van Maria's eigendommen is bij haar vertrek achtergebleven, geroofd of onderweg in de Donau gezonken, en zodoende kan de tentoonstelling slechts met behulp van objecten ‘uit de tweede hand’ een beeld van de Hongaarse periode oproepen. Het zijn vooral twee spectaculaire schatvondsten met zilveren gebruiksvoorwerpen uit het eind van de vijftiende en begin zestiende eeuw, die iets oproepen van de pracht en praal van het hof in Boeda. Tijdens haar jaren aan het Hongaarse hof was Maria, o.a. via haar secretaris Miklós Oláh, in aanraking gekomen met de gedachtenwereld | |
[pagina 946]
| |
van zowel Erasmus als Luther, voor wie zij levenslang sympathie zou blijven koesteren. Zij wist gedurende de rest van haar leven een evangelische hervormingsgezindheid te paren aan haar loyaliteit jegens het Habsburgse huis, een opmerkelijk kunststuk, daar het aanhangen van de heterodoxe leer juridisch gelijk stond met hoogverraad jegens de vorst (‘crimen laesae majestatis’). Als teken van erkentelijkheid voor haar houding droeg Luther aan Maria - zeer tegen de zin van haar broer Ferdinand - vier troostpsalmen op bij het overlijden van haar echtgenoot Lodewijk in 1526, en schreef Erasmus drie jaar later het traktaatje ‘Over de christelijke weduwe’ (beide werkjes zijn op de tentoonstelling te zien). Bij gelegenheid van de Rijksdag te Augsburg in 1530 hoopten de hervormers in Maria een machtig pleitbezorgster gevonden te hebben, maar tot hun teleurstelling gaf zij er de voorkeur aan zich publiekelijk te houden aan de traditie, ofschoon zij in haar privé leven de nieuwe leer bleef aanhangen. Met deze dubbele gezindheid arriveerde zij in 1531 in de Nederlanden, waar als haar belangrijkste taken golden de versterking van het centrale gezag en de bestrijding van de ketterij. De Amsterdamse stadssecretaris noteerde de woorden die keizer Karel haar vóór haar ambtsaanvaarding op het hart drukte: ‘Ik zeg je, indien ik vader, moeder, broer, zus, vrouw of kind zou hebben, die met de lutherse sekte besmet zou zijn, dan zou ik ze als mijn grootste vijanden beschouwen’. In feite heeft Maria de radicale stromingen onderdrukt, maar consequent in dezen is zij in de ogen van haar tijdgenoten nimmer geworden. Onder het bestuur van Maria van Hongarije is het eenwordingsproces van de Nederlanden in een stroomversnelling geraakt en uiteindelijk voltooid - en dus niet pas later onder haar petekind Willem van Oranje -, hetgeen allerminst zonder problemen verliep. De strijd van Karel van Gelre tegen de expansiepolitiek van de Habsburgers kwam pas in 1543 ten einde bij het verdrag van Venlo, waarin Gelre bij de Nederlanden werd ingelijfd. Terzelfder tijd speelde de opstand van het invloedrijke Gent, dat in 1537 geweigerd had mee te betalen aan de oorlogvoering tegen Frankrijk. Bij de afkondiging van de Karolijnse Concessie in 1540 werd de stad bestraft: zij verloor haar politieke en juridische zelfstandigheid en de gilden werden gedwongen een groot deel van hun invloed prijs te geven. Het vonnis is weergegeven op een fraai gecomponeerde pentekening van hofschilder Jan Cornelisz Vermeyen. Als haar Nederlandse residentie gaf Maria van Hongarije de voorkeur aan het Brusselse paleis van de hertogen van Brabant op de Coudenberg boven het paleis in Mechelen, waar haar tante Margaretha van Oostenrijk had vertoefd en geglorieerd. In de loop van vijfentwintig jaar bereikte haar hofcultuur hier een internationale allure. In 1731 ging het paleis bij een brand volledig verloren, en hetzelfde geldt voor de landgoederen van Binche en Mariemont. Maar hoezeer de pracht en praal er tot de verbeelding spraken blijkt bijvoorbeeld nog steeds uit het jaarlijkse carnaval te Binche, waar de Blijde Incomste van 1549 visueel opnieuw wordt opgeroepen, inclusief de Spaanse sinaasappels. Maria bleef laconiek onder het verlies van haar paleizen: ‘De materiële schade laat | |
[pagina 947]
| |
Gezicht op het paleis te Brussel, doek, 150 × 228 cm, Museo del Prado, Mardrid, 1e kwart 17e eeuw.
Leone Leoni, Buste van Maria van Hongarije, brons, hoogte 67,5 cm, Kunsthistorisches Museum, Kunstkammer, Wenen, 1553.
| |
[pagina 948]
| |
mij werkelijk koud. Ik ben er de vrouw niet naar om zó te hangen aan dergelijke dingen, dat mijn hart breekt als ik ze verlies. Het zijn vergankelijke zaken die men moet gebruiken als men ze bezit en waar men buiten moet kunnen als men ze niet heeft. En dat is al het verdriet dat ik erover heb.’ Ook van de talloze kostbaarheden die Maria erfde van haar tante Margaretha van Oostenrijk, waaronder de veren hoofdtooi van Aztekenkeizer Montezuma, is niets bewaard gebleven. Toch kan men op de tentoonstelling een indruk krijgen van de Brusselse hofcultuur ten tijde van Maria van Hongarije, inzoverre getracht is Maria's mecenaat te reconstrueren. Een Tiroler Jagdbuch uit 1500 legt getuigenis af van het belang dat Maximiliaan hechtte aan de jacht, een belangstelling die hij overdroeg op zijn kleindochter Maria. Meer dan eens is zij in jachttenue afgebeeld op een reeks van twaalf tapijten, die zij zelf als hommage aan haar grootvader had laten ontwerpen door Bernard van Orley (alle in het Louvre te Parijs). Een liefelijk paneeltje met een meisje aan een clavichord, geschilderd door Catharina van Hemessen, herinnert aan de muziekcultuur, en talloze fraai verluchte manuscripten roepen herinnering op aan de rijke bibliotheek van destijds. Waar veel van de oorspronkelijke kunstwerken verloren zijn gegaan in de loop der tijd hebben de samenstellers van de tentoonstelling pogingen gedaan om met andere voorwerpen en op andere manieren iets op te roepen van de droomwereld van destijds. Dat hun dit gelukt is, is mede te danken aan de wel zeer royale vrijgevigheid van talrijke bruikleengevers uit Boedapest, Wenen, Madrid, Brussel en elders. Toch is het desondanks soms behelpen gebleven en hebben sommige onderdelen van de tentoonstelling slechts zijdelings met Maria van Hongarije zelf te maken, zoals de monetaire politiek onder Karel V en de verheerlijking van dezelfde in de kunst. Maar wie bijvoorbeeld met geduld en fantasie de twee gekleurde tekeningen uit 1549 beschouwt, waarop de Grote Zaal en de Betoverde Kamer van het kasteel te Binche te zien zijn tijdens de feestelijkheden voor Filips II, kan zich voorstellen op welke wijze een deel van het leven van de landvoogdes zich heeft afgespeeld. Twee wandtapijten uit de serie met de geschiedenis van de apostel Paulus geven een beeld van de liefst 254 tapijten die Maria vanuit de Nederlanden meenam naar Spanje. De gedeeltelijk door brand beschadigde ‘Tityus’ van Titiaan is het enig bewaard geblevene van de drie werken van deze Italiaanse schilder uit het hof te Binche. En in plaats van al het verloren gegane goud- en zilverwerk is er een fraaie selectie vervangende stukken, waarvan een verguld zilveren Antwerpse drinkschaal voor mij favoriet is, met zijn kunstig in honingraatpatroon gedreven brede schaal, die vrolijke kleureffecten veroorzaakt wanneer zij met rode wijn wordt gevuld. Maar ook het Noorditaliaans ebbehouten reisaltaartje met verguld zilveren beeldengroepen en plaquettes, vervaardigd voor Karel V, en een Neurenbergse pronkbeker met ingelegde ivoren reliëfs uit de jaren twintig zijn oogstrelend. In 1555, hetzelfde jaar als haar broer Karel V, deed Maria van Hongarije afstand, en vertrok zij naar Spanje, waar zij in 1558 overleed. In | |
[pagina 949]
| |
1574 werd zij bijgezet in het Escorial. De twee-in-één tentoonstelling slaagt er als geheel in een boeiend beeld op te roepen van deze grote landsvrouwe, mede dankzij een geslaagd diaklankbeeld en een voortreffelijke catalogus. Toch lijkt me een dergelijke opzet niet voor herhaling vatbaar. Doordat de circa driehonderd geëxposeerde stukken zich op twee te ver uiteen liggende locaties bevinden, is het niet goed mogelijk bepaalde stukken onderling te vergelijken, en vraagt het bezoek aan één tentoonstelling wel erg veel tijd. Wie zoveel tijd niet heeft, en daarom slechts een van beide exposities wenst te bezoeken, kieze voor die in 's-Hertogenbosch. Daar is de inrichting in alle opzichten vorstelijker van allure dan die te Utrecht. De gelijknamige tentoonstelling is nog te bezichtigen tot en met 28 november 1993. De begeleidende catalogus van 364 bladzijden met 365 illustraties, waarvan 200 in kleur, is uitsluitend in beide musea voor gereduceerde prijs verkrijgbaar (f 49,50). | |
Havels overpeinzingenIn Het gat in de wereldGa naar eind1, het tweede deel van zijn autobiografie, schrijft Benno Barnard: ‘Onlangs betrapte ik mezelf op de gedachte dat Havel zijn raison d'être, het vervaardigen van toneelstukken, wel erg moeiteloos had verruild voor de raison d'état, het besturen van Tsjechen en Slovaken’ (p. 135). Enkele bladzijden verder is de toon heel wat milder: ‘Havel houdt de mooiste toespraken van alle westerse politici, en bovendien de enige die ik van a tot z geloof’ (p. 145). Barnards dubbelzinnige gevoel ten aanzien van Havel is voor velen herkenbaar: een groot respect voor de integriteit van een man die nu reeds voor de derde maal president is, maar misschien beter schrijver was gebleven. Juist die keuze tussen presidentschap of schrijverschap was voor Havel de aanleiding tot het schrijven van ZomeroverpeinzingenGa naar eind2, waarin hij terugkijkt op twee jaren presidentschap en vooruitblikt naar de toekomst: ‘En ik? De tijd dat ik met mijn presidentschap alleen maar de revolutie heb voltooid, is voorgoed voorbij; duidelijk is ook de tijd voorgoed voorbij van de oppositionele intellectuelen die op kritieke momenten, toen er geen democratische politieke professionals waren, politieke functies op zich namen. [...] Wat moet ik in die situatie doen, waar ook mijn politieke bezigheid oorspronkelijk alleen maar een “invallen” was en waar ik persoonlijk geen enkel functie heb geambieerd en zulke functies eigenlijk meer als een last dan als een vreugde voel?’ (p. 156). Havel werkte aan zijn ‘overpeinzingen’ in de nazomer van 1991. De concrete vragen die hij ten berde brengt zijn dan ook gedateerd: zal ik nog president worden? Zullen de Tsjechen en de Slovaken samenblijven? Anno 1993 kennen we het antwoord: Vaclav Havel is nog steeds president van een geamputeerd land dat Tsjechië heet en waarvan hij zelf het ontstaan met alle beschikbare middelen heeft willen tegenhouden. De bespiegelingen die dit boekje vullen zijn trouwens allemaal sterk | |
[pagina 950]
| |
situatiegebonden: ze komen van een president die zich in de eerste plaats richt tot zijn eigen (dan nog Tsjechoslovaakse) volk. Maar overpeinzingen, gegroeid uit particuliere omstandigheden, kunnen ook een universele draagwijdte hebben. Bij Havel is dat nagenoeg altijd het geval. Vijf themata snijdt hij in even zovele hoofdstukken aan: de federatie (pp. 12-57); de markteconomie (pp. 58-80); buitenlandse politiek (pp. 81-102); toekomstperspectieven (pp. 103-125); moraal en politiek (pp. 126-155). Ook al gaat het vaak om concreet-pragmatische problemen uit de politieke realiteit van elke dag, de verschillende hoofdstukken zijn veeleer filosofische bespiegelingen dan informatieve boodschappen: Havel kan het nu eenmaal niet laten de dingen in een ruimer perspectief te plaatsen. Hij hanteert een taalregister en een denkpatroon die we van Westeuropese politici niet direct gewoon zijn. Alleen al daarom vind ik dit een boeiend boekje. Het eerste hoofdstuk, waarin hij de moeilijkheid van het samenleven van twee volkeren en het voortbestaan van de Tsjechoslovaakse federatie thematiseert, is het meest situatiegebonden, maar is voor Vlaamse lezers natuurlijk wel herkenbaar. Havel is een vurig pleitbezorger van het voortbestaan van de federatie, ondanks zijn begrip voor het autonomie-streven van de in de geschiedenis van de federatie vaak achtergestelde Slovaken. Allerminst staat hij afwijzend tegenover het recht van een volk op zelfontplooiing. ‘Wat ik wél afwijs, is dat soort politieke concepten waarbij uit naam van die determinant en van zijn belang andere facetten van het menselijke thuis, andere schakeringen van het mensdom en andere mensenrechten dan juist dat éne recht op eigen nationaliteit onderdrukt worden’ (p. 24). Niet de Slovaakse aspiraties ergeren hem, wel de manier waarop sommige Slovaakse politici op die aspiraties reageren en ze projecteren op hun eigen politieke praktijken: ‘Het is een volkomen overbodig spelen met vuur dat de Tsjechische politici ertoe provoceert om ook met vuur te gaan spelen en zo weer de Slovaken te provoceren. Zo ontstaat een vicieuze cirkel, die meer om prestige en trots draait dan om interesse in de waarheid, waarbij het langzamerhand om het even is wie is begonnen: al diegenen die eraan meedoen, spelen zonder uitzondering met het lot van de burgers’ (p. 36). Communisten van gisteren die vandaag gedreven nationalisten zijn, apparatsjiks die meeaten uit de ruif van de planeconomie en vandaag het marktmechanisme als een messiaanse heilsboodschap verkondigen. Wat gisteren ‘links’ heette, heet vandaag ‘rechts’: ‘Mijn hele volwassen leven lang ben ik door partijfunctionarissen betiteld als een “exponent van rechts” die het kapitalisme in ons land weer wilde invoeren. Nu - met mijn oude opvattingen - word ik door menigeen van linksigheid verdacht, zo niet regelrecht van socialistische neigingen’ (p. 58). Ideologische etiketteringen als links en rechts, zo schrijft Havel in zijn hoofdstuk over de markteconomie, werken alleen maar verhullend: ‘Ik kan me voorstellen dat mijn ene mening links kan overkomen en mijn andere juist rechts, ik kan me zelfs voorstellen dat een en dezelfde mening de een rechts kan toeschijnen en de ander links - en mij is dat, eerlijk gezegd, | |
[pagina 951]
| |
absoluut om het even. Het allermeeste heb ik er nog een hekel aan om van mezelf te beweren dat ik “in het centrum sta”. Zulke topografische bepalingen lijken me absoluut absurd (temeer, omdat zo'n veronderstelde centristische opstelling zonder meer afhankelijk is van het gezichtspunt dat men inneemt)’ (p. 59). Zo noemt hij zich een voorstander van de markteconomie, maar dan één die zich bewust is van haar eigen grenzen: een economie zonder onderliggend project is een fictie. Waar het allereerst op aankomt, is de inhoudelijke opvulling van het project zelf. | |
Meester van het vertrouwenDe Havel van de essays en de toneelstukken is het meest herkenbaar in het laatste hoofdstuk Moraal en politiek. Hij ontpopt zich daarin als een ‘meester van het vertrouwen’. Havel is nochtans geen naïeveling. Het paradijs op aarde, waarin allen opofferingsgezind, correct en lief zijn, waarin alles mooi is en in harmonie functioneert, zal er nooit zijn. Ook Havel weet dat het kwaad altijd zal bestaan en dat met utopisten die het paradijs beloofden de wereld alleen maar slechte ervaringen heeft gehad. Toch heeft het zin om de strijd voor een betere wereld voort te zetten. ‘Hij wordt al eeuwenlang gevoerd en zal hopelijk ook, eeuwen verder worden gestreden. Je moet hem gewoon uit principe voeren. Gewoonweg omdat dat zo hoort. Omdat het rechtvaardig is. Of - zo u wilt - omdat God het zo wil. Het is een waardige, nooit eindigende strijd’ (p. 143). Havel spreekt over een verdieping van de algemene levenscultuur en over een ‘hogere verantwoordelijkheid’. Aan de grondslag ervan ligt een geloof in de roeping van de mens voor wie cultuur geen laag vernis is die zijn drang naar zelfbevestiging moet toedekken: de meesters van het wantrouwen (die van de vorige eeuw en hun talloze hedendaagse epigonen en epigoontjes) reduceren probleemloos het hogere tot het lagere, menen elke vorm van idealisme te moeten ontmaskeren als opportunisme. Havel gelooft in de verheffing van het lagere tot het hogere, in het appel van het ideaal. De mens is niet in de eerste plaats een ‘homo economicus’ of een ‘driftwezen’. De cultuur moet de economie schragen en niet vice versa: ‘Niemand overtuigt me ervan dat alleen een beter betaalde verpleegster zich beter kan gedragen jegens de patiënt, dat alleen een duurder huis mooi kan zijn, dat alleen een rijkere koopman vriendelijk kan zijn. [...] Ik kan me voorstellen, dat het me als burger meer ter harte gaat wanneer de kroeg waar ik heen pleeg te gaan, ondergespogen is en men er zich jegens mij vlegelachtig gedraagt, dan dat ik er niet elke dag heen kan gaan om me er steeds het duurste eten voor te laten zetten. Eveneens zou het me minder ergeren dat ik geen mooie villa kan kopen, dan dat ik nergens een mooie villa zie’ (pp. 141-42). Die oproep tot ‘hogere verantwoordelijkheid’ krijgt bij Havel van langsom meer een metafysisch-religieuze onderbouw: ‘Een verantwoordelijkheid die alleen en uitsluitend bestaat, omdat ze metafysisch verankerd is: ze komt namelijk voort uit de bewuste of onderbewuste zekerheid dat er met onze dood niets eindigt, omdat alles eeuwig opgeschreven en beoordeeld wordt, er- | |
[pagina 952]
| |
gens “boven ons” en wel in datgene wat ik ooit “het geheugen van het zijn” heb genoemd, in dat ondoorgrondelijke deel van de geheimzinnige ordening van de kosmos, de natuur en het leven, dat de gelovigen God noemen en aan wiens oordeel alles onderworpen is. Niets aan te veranderen: een werkelijk geweten en een werkelijk verantwoordelijkheidsgevoel zijn uiteindelijk alleen maar zo uit te leggen als een uitdrukking van de stilzwijgende veronderstelling, dat we “van boven” bekeken worden, dat “boven” alles wordt gezien, dat daar niets wordt vergeten en dat het daarom niet in de macht van de aardse tijd ligt om het verwijt van de aardse mislukking uit de ziel te bannen: onze ziel vermoedt namelijk dat ze niet de enige is die van die mislukking weet’ (p. 132). Havel is ook vandaag nog president. Heeft hij ongelijk? Was hij beter naar het theater teruggekeerd? Ik denk van niet. Voor ons is het een vreemde zaak, een politicus die voortdurend hamert op het morele aspect van het politieke bedrijf, op het belang van de goede smaak, op de opdracht om datgene te zeggen wat er moet worden gezegd, desnoods tegen de publieke opinie in. Voor ons is het een vreemde zaak, een politicus die poogt om in de waarheid te leven. Havel wordt trouwens ook in Oost-Europa stilaan een unicum. De dissident-politieke leiders van 1989 hebben vrijwel allemaal de plaats geruimd voor oude gezichten met nieuwe namen: oud-communisten die nu nationalist zijn, ex-planeconomen die nu privatiseren. Nog één filosoof-dissident zit als president in het zadel, Zjeloe Zjelev in Bulgarije, een man over wie niemand schrijftGa naar eind3. In Tsjechoslovakije heeft Havel wél de traditie mee: ‘Het is beslist geen toeval dat men juist hier, in dit gebied van een voortdurende bedreiging en van een voortdurende verdediging van de eigen identiteit, of het nu gaat om de persoonlijke, de culturele of de nationale identiteit, zo'n uitgesproken en lange traditie van de idee van de waarheid heeft, van een waarheid waarvoor men moet betalen, de waarheid dus als zedelijke waarde. Men stoot steeds op die traditie, van Cyrillus en Methodius via Hus tot aan Masaryk, Stefanik en Patocka’ (p. 152). Havel zet die traditie voort. Of hij daarmee een enge vorm van nationalisme, het sluipende gif van xenofobie of het even grote gevaar van een doorgedreven consumentisme op korte termijn kan afwenden, blijft de vraag. Maar de strijd moet altijd weer gestreden worden. Het is in het belang van ons allen, ook van het nieuwe Europa, dat enkelingen die blijven voerenGa naar eind4. □ Guido Vanheeswijck |
|