| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Spaarzaamheid en verspilzucht in de wetenschap
Twee redacteuren van Streven publiceerden elk een Engelstalig wetenschappelijk werk. Ze zijn ook niet zonder verband. Ze betreffen elk het thema van de wetenschappelijke stijl en de filosofische problemen die daarmee samenhangen.
Zo heeft Wil Derkse het in zijn proefschrift over de eenvoud en elegantie van wetenschappelijke theorieën. Het beginsel van spaarzaamheid of eenvoud schrijft voor met een minimum aan hypothesen een maximum aan verklaringspotentieel te bereiken. Is dit een louter heuristisch principe of heeft het, zoals Aristoteles meende, ook alles te maken met de eenvoud van de natuur zelf? Derkse besluit dat praten over eenvoud van theorieën alleen kan tegen de achtergrond van een realistische kennisopvatting. Elegantie is een principe dat veel moeilijker te omschrijven is. Etymologisch en vanuit de traditie verwijst het naar het vermogen om juiste keuzen te maken, om in alle deelgebieden van het leven te handelen en te oordelen met een gevoel voor smaak, voor gepastheid.
In Derkses behandeling van deze thematiek kan men drie delen onderscheiden. Een eerste historisch deel speurt de betekenis na van eenvoud (in het werk van Aristoteles) en elegantie (bij Cicero). Vervolgens wordt vooral R. Grosseteste behandeld als middelaar tussen Oudheid en Middeleeuwen. Willem van Ockham (met zijn alombekend scheermes) vormt de belangrijkste middeleeuwse figuur. Een tweede, eerder wetenschappelijk deel toont de continuïteit aan in de werkzaamheid van beide principes. Ook de moderne wetenschappers thematiseren eenvoud en elegantie als hun heuristische (en vaak ook meer dan heuristische) principes. Aan de hand van voorbeelden uit de moderne wetenschapsgeschiedenis wordt dit alles geïllustreerd. Een laatste filosofisch deel brengt een reflectie op de ontologische draagwijdte van deze principes.
Het thema van eenvoud en elegantie functioneert als een originele toegangspoort tot een hele reeks filosofische problemen: wetenschap als een praktijk, statuut van het kennisobject, het wonder van de toepasbaarheid van de wiskunde. Het is de verdienste van Derkse deze poort met stijl (lees: met gevoel voor eenvoud en elegantie) geopend te hebben.
De voor mij belangrijkste gedachte is deze: alle wetenschap is een vorm van geweld: er wordt geselecteerd, gereduceerd, geünificeerd, geïdealiseerd enz. Het beginsel van de eenvoud is in deze geweldpleging een krachtig wapen. Maar alle wapens verwijzen indirect naar een kwetsbaarheid. Het principe van elegantie is dit wetenschappelijke vermogen tot geraakt en geroerd worden. Vandaar dat dit laatste principe voor Derkse als het hoogste functioneert.
Tegenover spaarzaamheid en eenvoud in de wetenschap staat wellicht heel wat verspilzucht. Zijn de belangrijke wetenschappelijke traktaten niet doorspekt met ‘irrelevante’ informatie, zoals ‘nodeloze’ metaforiek en retoriek, haast (auto)-biografische gegevens over hoe men tot ontdekkingen kwam? Darwin, het exemplarisch onderwerp van de studie van I. Bulhof, vormt een goed voorbeeld hiervan. Bulhof wil de relatie tussen literatuur en wetenschap overdenken en zij leest daartoe The Origin of Species met een interesse niet voor wat er gezegd wordt, maar voor hoe het gezegd wordt. Haar close reading levert een aardige vangst aan retorische vissen op: metaforen, personificaties, reminiscenties aan verschillende literaire genres enz.
| |
| |
Darwin wenkt en verleidt zijn lezers en maakt hen deelgenoot aan zijn wetenschappelijke hartsgeheimen. De lezers reageren. Eigenaardig genoeg wordt zijn wetenschappelijke theorie de inzet van menig moreel, politiek en theologisch debat. Voor Bulhof is dit echter niet zo verwonderlijk. Darwins retoriek brengt haar juist op het spoor van een nauwer verband tussen taal, wetenschap en werkelijkheid dan de meeste wetenschappers willen erkennen. Onder invloed van het middeleeuwse nominalisme is een visie op de wetenschap ontstaan die de inbreng van het literaire in de wetenschap versluierde. Zij wil daarom terug aansluiten bij een hermeneutisch-retorische traditie. De taal produceert immers in een bepaalde zin de werkelijkheid. Bulhof ziet hierin geen circulariteit: de werkelijkheid stelt haar grenzen. Haar laatste hoofdstuk is dan ook een aanzet tot een hermeneutische ontologie. De werkelijkheid is een tekst die verschillende interpretaties toelaat. In deze tentatieve ontologie blijven natuurlijk een aantal onduidelijkheden zitten. Hoe weten wij dat we de grenzen van de werkelijkheid bereikt of overschreden hebben? Als de werkelijkheid een tekst is, waar verwijzen haar tekens en betekenissen dan naar? Net zoals lezers verantwoordelijk zijn voor hun interpretatie, zo moeten wetenschappers verantwoordelijk zijn voor het soort kennis dat zij produceren. Maar kiezen wij de metaforen waarin we zullen denken, kon Darwin anders denken dan hij dacht, had hij opties? Bulhof wil de vraag stellen: ‘which rhetorical-poetical language and which stories might call forth “the best” in human beings and nature?’ (p. 188). Heeft zij hier niet meer een beleid of een strategie voor ogen, dan een ethische vraag? Sluitstuk vormt een interessante interactieve visie: ‘Both humans and nature have a share in “world making”’ (p. 180). Hoe interessant ook, ik kan niet nalaten de vraag te
stellen: hoe weten we dat? Veronderstelt een uitspraak als deze niet juist een standpunt waarvan ze zelf de mogelijkheid ontkent (zie b.v. p. 148).
Maar misschien doen al deze vragen niet echt recht aan het denken van Bulhof. Wellicht gaat het haar niet om een verklaring (ook niet van alle verklaringen), maar om een houding ten aanzien van alle verklaringen. De lezende en luisterende houding t.a.v. de natuur die Bulhof wenst heeft hierin alles gemeen met de elegantie waarover Derkse spreekt.
□ Walter Van Herck
Wil Derkse, On Simplicity and Elegance. An Essay in Intellectual History, (Filosofische Reeks nr. 39), Eburon, Delft, 1993, pp. 213. Ilse N. Bulhof, The Language of Science. A Study of the Relationship between Literature and Science in the Perspective of a Hermeneutical Ontology. With a Case Study of Darwin's The Origin of Species, Brill, Leiden/New York/Köln, 1992, pp. 207, BEF 2222.
| |
Negatieve theologie
Een bundel opstellen over negatieve theologie (verder afgekort als NT) in de hedendaagse cultuurfilosofie roept onvermijdelijk vragen op. Wat heeft deze tijd nog te maken met theologie, laat staan met de mystieke NT? Wat heeft de theologie deze tijd te bieden en wat deze tijd de theologie? Toch schijnt er een merkwaardige gelijkenis te zijn tussen de donkere nacht van de mystici en de van goddelijk licht verstoken duisternis van deze tijd. Vindt de hedendaagse mens niet in de mysticus een fascinerende vreemdeling, die voorgeeft een uitstekend gids te zijn door wolken van niet-weten heen? Zijn niet de mystici of de negatieve theologen nog de enigen die onze geloofsnacht kunnen begrijpen? Maar, en dit schijnt de inzet van deze bundel te zijn, betekent dit laatste dan noodzakelijk dat wij hen ook begrijpen?
De redacteuren stellen in hun inleiding dat de hedendaagse belangstelling voor NT gezien moet worden tegen de achtergrond van het modernistisch project van een rationele beheersing van de wereld. De grenzeloosheid van de mogelijkheden van de rede leidt immers tot een begrenzing of reductie van het bestaan: er is niets meer dat ons te boven gaat. Dit project heeft m.a.w. de ‘dood van God’ als slotakkoord.
| |
| |
Toch zijn er volgens de inleiders steeds stromingen van kritiek, scepsis en onbehagen geweest, die op de ontoereikendheid van de rationele beheersing wezen en een ‘buiten’ (of een ‘boven’) aanreikten waartegenover wij ons dienen te verhouden. Vandaag vormt volgens hen de belangstelling voor de NT één zo'n stroming. De NT kan immers aanzien worden niet alleen als een symptoom maar ook als een protest en dit zowel nu als ten tijde van haar hoogtepunt, de late Middeleeuwen. Zij is een symptoom van de verlegenheid die aan het zelfbewustzijn van de moderniteit knaagt (De dood van God, zegt G. Bataille, is voor ons een ‘aanhoudende buikpijn’) en, ten tweede, is zij een protest tegen de stelselmatige ontkenning en versluiering van deze verlegenheid.
Deze bundel bedoelt geen poging tot ontwerp van een hedendaagse NT te zijn, maar een verkenning van haar mogelijkheden. Wie een terreinverkenning maakt moet weten dat hij bij wijlen een eindje zal moeten teruglopen, dat niet alle wegen met elkaar in verbinding staan. Zo is het ook hier.
Zo komen in deze bundel Foucault, Nietzsche en Adorno aan bod in hun relatie tot de NT en hoezeer hun denken ook gemeenschappelijke termen bevat en hun redeneringen herinneren aan het negatief theologisch programma, toch luidt de conclusie telkens dat het hen om iets anders gaat, dat zij een NT afwijzen. Hoe negatief de theologie ook moge zijn, het blijft voor hen een theologie.
Twee bijdragen zetten historische bakens uit. De ene heeft de traditie van de NT tot onderwerp (Pseudo-Dionysius, Eckhart en J. van het Kruis), de andere leest in Thomas van Aquino meer NT dan we gewend zijn en zet in dit licht aan tot een herbepaling van zijn werk.
Ook de meditaties van Bataille kunnen niet zonder meer in een theologie geïntegreerd worden: voor hem is de enige sacrale ervaring die ons nog rest de ervaring van de dood van God. De Rus Bachtin wordt gepresenteerd als een literatuurtheoreticus die een theorie van de dialoog ontwikkeld heeft waarin het laatste woord steeds wordt uitgesteld. Zijn theorie hult zich daarbij bij wijlen in een theologische terminologie. De affiniteit van Derrida met de NT wordt gezocht in zijn positieve waardering van onbeslisbaarheden. J.-L. Marion is de enige denker van wie enigszins gezegd kan worden dat hij ook theoloog wil zijn. Hij poogt een theologie van de afstand te ontwikkelen, die het indifferentisme van de differentie ontwijkt. Zijn theologie wil een betrekking instellen tot een ‘gene zijde’ van de ontologische differentie.
Op p. 11 stellen de inleiders de volgende vraag: ‘Hoe echter deze traditie, deze “praktijk” van het zelfverlies, waarin de middeleeuwse mystici hun bestaan wijdden aan de afstand tussen zichzelf en God, in de moderne tijd te hernemen?’ Een vraag die volgens hen door menig auteur in het boek wordt gesteld. De traditie en de praktijk van de middeleeuwse mystici beperkte zich echter niet tot de negatieve theologie. De schouders van Pseudo-Dionysius zijn wellicht te smal om er een praktijk op te steunen. NT was bij hen verbonden met o.a. de denkbeelden van de woestijnvaders, Cassianus, en een hele reeks kerkvaders. Bovendien stonden zij meestal in de orale en praktische traditie die het reguliere leven hen bood. De hedendaagse denkers stellen m.i. in het geheel niet de vraag hoe zij een religieuze praktijk kunnen hernemen. Ook stellen zij niet de vraag waarin deze praktijk bestond. Komt dus de relatie tussen religieuze praktijk en de theorie van de NT in het verleden onvoldoende aan bod, ook ten aanzien van de hedendaagse tijd wordt deze relatie niet gethematiseerd. De leegte die de dood van God heeft nagelaten is m.i. niet alleen een theoretische leegte, maar ook een praktische leegte. Het laatste theoretische probleem schijnt dan te zijn: het onvermogen tot de daad (religieuze oblomovitis). Als theoretisch probleem zal het nooit een oplossing bereiken. Het probleem is immers dat het een probleem is. Men kan niet met een gedachte een einde stellen aan alle denken!
Ondertussen ben ik het volledig eens met Nietzsche dat de dood van God meteen ook de dood van de mens inhoudt en
| |
| |
is het de grote verdienste van dit boek om deze samenhang ernstig te nemen.
De NT is ofwel niets anders dan een retroactief conceptualiseren van een religieus ervaren ofwel een prospectief zuiveren (zoals Moyaert in zijn uitstekende slotbeschouwing suggereert), waarin het geloofsvertrouwen, ontdaan van alle tekenen en redenen, op de proef wordt gesteld. Over datgene waarover de NT het eigenlijk heeft, zegt zij geen woord.
□ Walter Van Herck
Ilse N. Bulhof / Laurens Ten Kate (red.), Ons ontbreken heilige namen. Negatieve theologie in de hedendaagse cultuurfilosofie, Kok Agora, Kampen, 1992, 262 pp., f 39,90.
| |
Godsdienst
De lijdende knecht des heren
Een van de meest intrigerende teksten uit het Oude Testament is de passage over de lijdende knecht des Heren in Jesaja 53. Wie is nu eigenlijk die lijdende knecht? Is het de profeet zelf, is het een aanduiding voor het volk Israël dat zich in ballingschap bevindt of wordt er een Davidisch vorst, misschien wel de Messias mee aangeduid? De interpretatie van Jesaja 53 heeft een lange geschiedenis achter zich. Wanneer het boek Jesaja in de tweede eeuw v.C. in het Grieks wordt vertaald, ontstaat er een tekst die lang niet altijd letterlijk is en op diverse punten, o.a. bij de passage uit Jes. 53, zelfs aanzienlijk verschilt van het Hebreeuwse origineel. Daarna wordt het thema van de lijdende knecht gebruikt in boeken als Daniël en Wijsheid van Salomo. Weer twee eeuwen later wordt in zowel het evangelie van Lukas als in de Handelingen van de Apostelen verschillende malen uit Jesaja 53 geciteerd. Telkens stelt zich dan weer de vraag naar de wijze waarop het lied van de lijdende knecht wordt geïnterpreteerd binnen een nieuwe context. Aan die boeiende geschiedenis van de interpretaties van Jesaja 53 heeft Jean Bastiaens een belangrijke studie gewijd die in april 1993 met succes als proefschrift is verdedigd aan de Theologische Faculteit van Tilburg. De publikatie is niet alleen van belang vanwege de vele exegetische gegevens, maar zeker ook doordat de interpretatiegeschiedenis wordt bestudeerd tegen de achtergrond van moderne theorieën over intertextualiteit. Er wordt dus niet louter een hoeveelheid woorden uit Jesaja 53 geparachuteerd binnen een nieuwe context (b.v. die van Daniël, Lukas of Handelingen), maar in dat proces vinden allerhande verschuivingen en veranderingen in betekenis plaats die het oudtestamentisch citaat een eigen setting, een eigen boodschap mee geven. Een niet gemakkelijke, maar wel fundamentele studie over een belangrijke bijbeltekst.
□ Panc Beentjes
J.Ch. Bastiaens, Interpretaties van Jesaja 53. Een intertextueel onderzoek naar de lijdende Knecht in Jes 53 (MT/LXX) en in Lk 22,14-38, Hand 3,12-26, Hand 4,23-31 en Hand 8,26-40, Tilburg University Press, Tilburg, 1993, pp. 470, f 65.
| |
Deuteronomium
Het zogeheten vijfde boek van Mozes, dat als gevolg van een verkeerde weergave van 17,17 door de Griekse vertaler(s) in onze bijbel met de naam Deuteronomium is getooid, behoort voor mij tot een van de meest intrigerende geschriften van het Oude Testament. Dat komt niet het minst door de ‘dubbele bodem’ die er voor de aangesprokenen in is gelegd. Terwijl het geschrift wordt gepresenteerd als één lange toespraak die Mozes tot Israël houdt vlak vóórdat zij het land Kanaän zullen betreden, kan men dit bijbelboek óók lezen als gericht tot de mensen die - vele eeuwen later - terugkeerden uit de Babylonische ballingschap en dan in deze tekst een blauwdruk krijgen aangereikt onder welke condities men zich wederom in het land kan vestigen.
Cas Labuschagne, emeritus-hoogleraar Oude Testament te Groningen, heeft met
| |
| |
het publiceren van zijn korte beknopte commentaar op Deuteronomium inderdaad op uitstekende wijze die dubbele bodem van dit bijbelboek weten te belichten. Daarnaast heeft hij echter ontzettend sterke papieren op tafel gelegd voor zijn verrassende theorie dat het boek Deuteronomium op een wel heel bijzondere wijze in elkaar steekt. Het wemelt er - zowel op macroals op microniveau - van getalsmatige structuurelementen die de opbouw van de teksten begeleiden en vorm geven. Dat de getallen zeven en tien daarbij een vooraanstaande rol spelen zal niemand verbazen. Daarnaast zijn het met name de getallen zeventien en zesentwintig als Godsnaamgetallen die letterlijk in de tekst geweven zitten en aldus de boodschap een extra dimensie meegeven.
Doordat heel het boek Deuteronomium (34 hoofdstukken) in één bandje moest worden geperst, is het commentaar dat de auteur bij elke grotere passage kan geven nogal kort. Wie behoefte heeft aan meer informatie kan terecht in het gelijknamige, vierdelige werk dat dezelfde auteur heeft gepubliceerd in de reeks De Prediking van het Oude Testament (Nijkerk). Aan één aspect had m.i. wat meer aandacht besteed mogen worden, en dat betreft de lay-out die ik bij tijd en wijle nogal onoverzichtelijk vind, met name door de vele cijfers die in de opschriften boven de paragrafen voorkomen. Desondanks een boek dat, mede door zijn voortreffelijke inleiding, gaarne wordt aanbevolen.
□ Panc Beentjes
Cas Labuschagne, Deuteronomium (in de reeks: Belichting van het bijbelboek), Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch / Tabor, Brugge 1993, pp. 191, f 38.
| |
Het hooglied
In een mooi ogende uitgave geïllustreerd met treffende houtsneden van HAP Grieshaber, situeert de bekende joodse theoloog Pinchas Lapide, het Hooglied in de Hebreeuwse liefdesmystiek. In dat Hooglied wordt God slechts één enkele keer vermeld en allicht is dat één van de redenen waarom men zich blijft afvragen hoe dit boek in de schriftcanon is terechtgekomen. Gaat het in dit lied om de belichaming van de hemelse liefde of om de vergeestelijking van de lichamelijke liefde? Niet ‘of... of’ maar ‘zowel... als ook’ is het antwoord op die vraag (pp. 22-23). Opvallend is immers dat het Hebreeuws hetzelfde woord (b'rith) gebruikt voor het verbond tussen God en mens als voor het verbond (huwelijk) tussen man en vrouw. De huwelijkssluiting heet in het Hebreeuws ‘kidduschim’, wat ‘heiliging’ betekent, en verwijst naar een aloude traditie waarin God het huwelijk tussen Adam en Eva bezegelt (p. 27). Daarenboven kent de bijbel noch de westerse driedeling in hemel, aarde en onderwereld, noch het Freudiaanse trio: Es, Ich en Ueber-Ich of de Griekse opdeling van de liefde in: eros, philia en agapè. De ‘ahawa’, de goddelijke liefdesdynamiek, heft deze scheidingen immers fundamenteel op (p. 38). Op de inleidende beschouwingen volgt een vertaling van het Hooglied die op een aantal ingrepen na (vermeld op pp. 103-104) de Einheitsübersetzung, Stuttgart, 1980, overneemt. Een verfrissende kennismaking met een van de absolute hoogtepunten van de liefdeslyriek.
□ Hugo Roeffaers
Pinchas Lapide, Das Hohelied der Liebe, Kösel, München, 1993, 104 pp. DM 29,80.
| |
Cultuur
De nadagen van het paradijs
Het boek Yanomamö. De nadagen van het paradijs van de Amerikaanse hoogleraar NA. Chagnon is een boeiend geschreven én klassiek antropologisch werk. Boeiend, omdat de lezer nergens de indruk krijgt dat wat hij leest het resultaat is van het jarenlang verwerken van gortdroge genealogische gegevens én klassiek omdat de auteur
| |
| |
werkt zoals een antropoloog dat hoort te doen: hij dringt door in een onherbergzaam gebied tot bij een volk dat nauwelijks contact heeft met de moderne samenleving, probeert zich vertrouwd te maken met hun manier van leven en richt zijn interesse vooral op huwelijks- en verwantschapsbanden.
Chagnons onderzoeksonderwerp zijn de Yanomamö, een indianenvolk dat leeft rond de bovenloop van de Orinoco, op de grens van Venezuela en Brazilië. Er wordt de laatste jaren wel meer geschreven over de laatste, niet-verwesterde indianenstammen van Zuid-Amerika, maar Chagnons boek beklijft door de scherpe analyses van die levenswijze. Eén van de belangrijke aandachtspunten, naast de klassieke thema's van huwelijk en verwantschap, is strijd en oorlog. Het exposé toont aan hoe belangrijk deze termen zijn voor de Yanomamö en hoe wezenlijk het voeren van oorlog is in hun cultuur. Chagnon trapt enkele heilige huisjes in: de Yanomamö vechten niet om grondgebied, om voedsel of bezit, maar om het meest wezenlijke voor de primitieve man: vrouwen.
Dit antropologisch werk leert ons niet alleen veel over de levenswijze van een ‘primitief’ volk en over de methoden van een antropoloog ‘op het veld’, het zet ons ook aan het denken over de - door Rousseau in het leven geroepen en nog steeds springlevende - mythe van de ‘edele wilde’. De auteur schuwt de controverse niet. En dat maakt dit boek zo lezenswaard.
□ Erik De Smet
Napoleon Chagnon, Yanomamö. De nadagen van het paradijs, Prometheus, 1993, 358 pp., BEF 900.
| |
Mannen en vrouwen
Een kleine tiental dagen achtereen zaten filosoof en publicist Bernard-Henri Lévy en feministe en politica (oud-staatssecretaris voor Vrouwenzaken) Françoise Giroud verscheidene uren daags onder een vijgenboom en spraken over mannen, vrouwen en hun onderlinge relaties. Vermoedelijk een vakantieproject: alles suggereert de kalmte en volupté van het zomerse Zuid-Frankrijk. Dat geeft de gesprekken, op de band vastgelegd en uitgeschreven, ongetwijfeld iets vrijblijvends en frivools. De geslachtelijke relaties vormen bij Giroud en Lévy een hoogst beschaafd probleem, dat eerder met literaire en filosofische citaten dan met economische, demografische en criminologische statistieken wordt belegd.
Daarin verschillen deze gesprekken fundamenteel van de discussies zoals ze in de Germaanse en vooral Amerikaanse wereld gevoerd worden. Overheerst daarin veelal een nogal uitzichtloze en verbitterde gebetenheid, Lévy en Giroud plaatsen zich uit keuze of culturele identiteit in de traditie van het 18e eeuwse salon, waarin gratie en eruditie minstens zo belangrijk zijn als de inhoud.
De verdiensten daarvan zullen in puriteinser streken niet hoog worden aangeslagen. Toch is het gelijk van die laatste niet evident en zéker niet bij voorbaat ‘zakelijker’. De steile confrontatie die daarin sinds jaren de toon zet vervormt het onderwerp van gesprek minstens zo pijnlijk als het vluchtig elan van de mediterrane conversatie. De verhouding tussen mannen en vrouwen is er daardoor allerminst op vooruit gegaan, met het georganiseerd wederzijds wantrouwen van het huidige Amerika als tragisch dieptepunt.
Tegenover de zelfvernietigende radicaliteit betekenen deze gesprekken - juist dóór hun lichtheid - niet alleen een opluchting, maar ook een levend bewijs van de mogelijkheid en begaanbaarheid van een andere traditie. Want ondanks de schijn van het tegendeel is deze niet minder ernstig dan de op dood en leven gevoerde discussies die niets anders willen zijn dan de ongeremde uitdrukking van de diepste overtuiging, die als enige waarde gekoesterd en gewaardeerd wordt. Vermoedelijk krijgen bevredigende menselijke relaties alleen maar hun kans wanneer daaraan op zorgvuldige wijze wordt vorm gegeven; en daarbij spelen stijl, vorm en plezier een grotere rol dan het ‘zakelijk’ discours wil toestaan.
| |
| |
Maar daarmee perverteert dit laatste ongewild die relaties zelf, des te fataler naarmate dat gebeurt in een grotere overtuiging van het eigen, onopgesmukte gelijk. Dat verborgen chauvinisme is ongetwijfeld vele malen schadelijker dan het vermakelijke - maar, in het licht van het voorafgaande, waarschijnlijk niet eens geheel onjuiste - chauvinisme waarin Lévy en Giroud het volkomen met elkaar eens blijken te zijn: ‘De verhouding tussen mannen en vrouwen is, en blijft, in Frankrijk nog altijd de beste ter wereld’.
□ Ger Groot
Françoise Giroud en Bernard-Henri Lévy, Les hommes et les femmes, Olivier Orban, Parijs, 1993, 284 pp., FF 98.
| |
De joden van antwerpen
Ludo Abicht wil met dit essay ‘een aantal steeds terugkerende vragen over de Antwerpse joodse gemeenschap en het jodendom in het algemeen beantwoorden, in de hoop dat een betere vertrouwdheid met de traditie en de cultuur de nieuwsgierigheid moge stimuleren en de solidariteit... versterken’ (p. 103). De steeds weer opduikende vragen worden op onderhoudende wijze beantwoord. Dat levert een resem wetenswaardigheden op over joodse traditie, gebruiken, riten en hun nauwe samenhang met de christelijke en humanistische cultuur (o.a. de christelijke en marxistische eschatologie). De nieuwsgierigheid wordt inderdaad geprikkeld door de heldere maar beknopte geschiedkundige schets van de Antwerpse joden, het stuk over de orthodoxe joden, het overzicht van de andere deelgroepen en de reflecties over de verhouding tussen joodse en niet-joodse Antwerpenaars (assimilatie, isolatie en integratie).
Gaandeweg worden verscheidene misvattingen en vooroordelen rechtgezet en weerlegd. Al deze kennis en inzichten kúnnen zeker tot meer tolerantie en solidariteit leiden, maar Socratisch optimisme (wie het goede kent, doet het) lijkt me toch overdreven. Vooroordelen gaan dikwijls ook terug op emotionele, diepte-psychologische of economische frustraties en die zijn zelden voor rede vatbaar.
Het streefdoel van de auteur is naar mijn smaak te nadrukkelijk aanwezig in zijn betoog. Het stuk over de geschiedenis van de joden b.v. wordt te vaak onderbroken voor redeneringen en bewijsvoeringen met betrekking tot hedendaagse vooroordelen. Dat komt soms wat belerend over. Het ware beter geweest een en ander aan de lezer over te laten of de argumenten te bundelen in een conclusie. Deze intellectuele kritiek doet evenwel niets af aan het feit dat het een goede zaak is dat dit pleidooi voor openheid en verlichte integratie - geïllustreerd door prachtige foto's van Herman Selleslags - nu in geactualiseerde vorm weer beschikbaar is. Bij een volgende druk zou een plattegrond van de ‘joodse’ wijken in Antwerpen, vroeger en nu, welkom zijn. Niet-Antwerpenaren lopen verloren in de op straatnamen gebaseerde beschrijving.
□ Gie van den Berghe
Ludo Abicht, De joden van Antwerpen, Houtekiet, Antwerpen, 1993, BEF 498.
| |
Geschiedenis
Feit en fictie
Al sinds het verschijnen van zijn dissertatie Narrative Logic in 1983 geldt Frank Ankersmit in Nederland als de belangrijkste voorvechter van de narratieve geschiedschrijving. In zijn oratie bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt in Groningen in maart 1993 introduceerde hij een belangrijk nieuw element in zijn analyse van de geschiedbeoefening. Dat is het begenadigde moment waarop de historicus direct het contact met de geschiedkundige werkelijkheid ervaart. Huizinga heeft - net als andere historici - een dergelijke ervaring in bijna mystieke termen beschreven, en
| |
| |
inderdaad lijkt het hier alsof de historicus en (het tijdvak van) zijn onderwerp elkaar op een aan de tijd zelf ontheven vlak ontmoeten.
Ankersmit analyseert deze ervaring op zeer indringende wijze aan de hand van Kants begrip van het sublieme, dat hij echter van alle grootsheid ontdoet. De historische ervaring voltrekt zich vaak veeleer in kleine, alledaagse details, waarin men bijna letterlijk het verleden betast, en daardoor wordt aangeraakt. Aan de hand van Aristoteles wijst hij de tastzin dan ook als de meest adequate drager van deze sensatie aan.
Voor Ankersmit staat de historische ervaring in het hart van de geschiedbeoefening. Ze wordt geflankeerd door de geschiedschrijving, waarin een geordend beeld van het verleden wordt opgeroepen, en het historische debat, waarin ervaring en verhaal kritisch worden getoetst. (Zij corresponderen met resp. de gezichts- en gehoorzin). Opmerkelijk is dat Ankersmit nauwelijks ingaat op datgene wat de hoofdmoot van de historische arbeid uitmaakt: de moeizame en allerminst sublieme vorsing in bodem, bronnen of archieven. Deze lijkt, net als haar methodologie, door het model wel te worden verondersteld, maar ze is daarin nauwelijks gerepresenteerd.
Wonderlijk is dat des te meer aangezien kort na Ankersmits oratie een - in belangrijke mate door hem gedragen - tijdschrift verscheen dat datzelfde begrip in de ondertitel draagt. ‘Feit en fictie. Tijdschrijft voor de geschiedenis van de representatie’ wil een forum bieden voor theoretische overwegingen rond het thema van de historische voorstelling: hoe heeft men zich in de geschiedenis een beeld gevormd van de werkelijkheid, en vooral: hoe blijkt geschiedschrijving zelf steeds weer opnieuw een constructie van het verleden te zijn, een mengsel van feit en fictie. Het eerste nummer is veelbelovend, met mooie bijdragen van o.m. Maarten van Buuren, Jo Tollebeek en Douwe Draaisma, en theoretische bijdragen van Hayden White en Ankersmit zelf.
□ Ger Groot
F.R. Ankersmit, De historische ervaring, Historische Uitgeverij, Groningen, 1993, 50 pp., BEF 450.
Feit & Fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie, Historische Uitgeverij, Groningen (Westersingel 37, NL-9718 CC Groningen); los nummer BEF 400, jaarabonnement (4 nummers) BEF 1600.
| |
Gezellin van de stilte
Het is moeilijk het essaybundeltje Gezellin van de stilte te lezen zonder voortdurend te denken aan de merkwaardige open brief die Antoine Bodar enkele maanden geleden in het ochtendblad Trouw publiceerde. Deze heette een troostbrief te zijn aan de Nederlandse kardinaal Simonis, op een moment dat deze in de publieksmedia heftig onder vuur lag. In feite getuigde de brief van een virulente nostalgie naar het Rijke Roomse Leven van voor de grote vernieuwingsgolf. Bodar, die zich onlangs priester liet wijden, wierp zich daarin op als voorman van een reactie die lang vervlogen taalgebruik koppelde aan een estheticisme en elitisme dat wel zeer ver afstond van wat men vandaag onder pastorale bewogenheid verstaat.
De precieuze en nogal narcistische stijl waarin deze brief gevat was (met een duidelijke neiging tot reviaans epigonisme) treft men in deze bundel veel minder aan en dat maakt hem een stuk genietbaarder. Niettemin blijft Bodar zich soms bewegen in de sfeer van een nogal belegen geleerdheid die zich graag gemeenzaam in de buurt van de groten uit de renaissance beweegt. Bodars opstellen zijn daarmee een mengsel geworden van kunst- en cultuurhistorische onderzoekingen en de esthetiserende verzuchting die ook in de titel van het boekje doorklinkt. ‘Gezellin van de stilte’: dat is de eenzaamheid, zo maakt het eerste opstel duidelijk, en deze is op haar beurt de begeleidster van de geleerdheid, zo lezen we in het laatste. Waarmee de nodige pretenties alsnog geformuleerd zijn.
Bodar maakt die pretenties waar in een mooi opstel over de portretten van Erasmus en diens vriendschapsbanden met
| |
| |
Thomas More en Pieter Gillis. Dit vormt het pièce de résistance van de bundel, waarin verder een interessant, maar sterk bibliografisch essay over de Nederlandse receptie van Vitruvius opvalt. De resterende vijf artikeltjes zijn veel minder indrukwekkend, soms niet meer dan een uitgebreide glosse of een simpele beschrijving (b.v. van het Evangeliarium van Otto III), waarvan men zich soms afvraagt waarom ze gebundeld moesten worden.
□ Ger Groot
Antoine Bodar, Gezellin van de stilte, Balans, Amsterdam, 1992, 219 pp., f 45.
| |
Literatuur
De vrolijke wanhoop
‘Rudy Kousbroek is degene die eens in Algemeen Handelsblad de uitvinding van de sexualiteit (!) heeft weten te beschrijven alsof het een van de grote uitvindingen in de traditie van de 19e eeuw betrof, compleet met dagboeknotities van de uitvinder (“99% transpiratie, 1% inspiratie”)’, meldde 's schrijvers toenmalige echtgenote, Ethel Portnoy, op de achterflap van Anathema's 1 (1969). Op de achterflap van Anathema's 8 moest de tekst wijken voor een glunderende Rudy Kousbroek met onder de arm een varkentje, ‘het meest ontroerende dier dat er bestaat’ (Het meer der herinnering. Anathema's 5, p. 67). Wat vermoedelijk als flaptekstje bedoeld was, verhuisde naar de allereerste bladzijde van het boek en daar verklaart Kousbroek waarom al zijn teksten een erotische ondertoon hebben: ‘Dat komt doordat ik negenennegentig procent van de tijd over liefde en seks droom; in die ene procent die overblijft probeer ik nog een beetje te werken’. Of deze verhouding evenredig dan wel omgekeerd evenredig is met de bezigheden van eerder genoemde uitvinder, daar valt over te redetwisten. Boven alle twijfel verheven is Kousbroeks vaardigheid in het schrijven van essays, essays over seks in het bijzonder. De alomtegenwoordigheid van seks in leven en werk van de schrijver maakt dat in deze bundel autobiografische essays de twee stukken over respectievelijk het vrouwelijke en mannelijke geslachtsdeel niet uit de toon vallen. Maar de lezer die het werk van Kousbroek niet kent, mag hier vooral niet de verkeerde conclusie trekken: Kousbroek is een erudiet en vervalt nergens in vulgariteit. Het gemak en de speelsheid waarmee hij over de delicaatste onderwerpen schrijft, maakt hem voor mij tot een van de begaafdste essayisten in ons taalgebied. In het lange interview dat deze bundel afsluit, brengt Lien Heyting een kritiek van Gerrit Komrij op een van de eerste Anathemabundels ter
sprake. Dat Komrij daarin Multatuli als maatstaf hanteert om Kousbroek te beoordelen, geeft een goed idee van het niveau dat Kousbroek in zijn beste stukken bereikt.
□ Emmanuel van der Aa
Rudy Kousbroek, De vrolijke wanhoop. Anathema's 8, Meulenhoff, Amsterdam, 1993, 147 pp., BEF 595.
| |
Verhalen
Jan Brokken, die enkele jaren geleden een prachtig, half-journalistiek half-literair boek met portretten van musici publiceerde, betoont zich in deze verhalenbundel een overtuigend verteller van enigszins zwaarmoedige verhalen, vaak aan het eigen leven en reizen ontleend. De vergeefsheid is in deze verhalen nooit ver weg: verloren levens, vruchteloze ondernemingen, stille wateren waarvan de diepe grond één moment lang gepeild wordt, waarna het alledaagse leven deze onnadrukkelijke tragiek opnieuw bedekt. Brokkens meesterschap behoedt hem voor de tomeloze overgave aan somberheid die calvinistische literatuur (ook de auteur is zoon van een dominee, mogen we uit het boek opmaken) nog wel eens wil kenmerken. Daarmee ontsnapt dit boek aan elke hoogdravendheid en blijft de melancholie zweven in de onbepaaldheid waarin zij pas werkelijk effect heeft. Mooi,
| |
| |
spaarzaam en zorgvuldig verteld weven deze zeven verhalen een fragiele samenhang die door de zeer uiteenlopende gebeurtenissen en soms uitgesproken mannelijke setting heen van een uitzonderlijke gevoeligheid blijk geeft.
□ Ger Groot
Jan Brokken, Vulkanen vanaf zee, Atlas, Amsterdam, 1993, 175 pp.
| |
Silhouet
In zijn drang naar het absolute taalkunstwerk verduidelijkt Claude van de Berge met de gedichtenbundel Het silhouet zijn artistieke intenties. Bevrijd van de nood aan personages en een verhaalconstructie, inherent aan de traditionele opvatting van verhalend proza, kan Van de Berge met zijn lyriek een veel kortere weg inslaan op zijn tocht naar innerlijke illuminatie en zijn mythisch, sacraal universum. Voor zijn aversie van een verloederde wereld met een steeds toenemende verkrotting van de taalwoonst, creëert hij een pendant van een ongrijpbare schoonheid en een tijdloze sereniteit. Meer dan ooit gaat het hier om zijn obsessie tijd en materie op te heffen, om te komen tot het punt waar de eigen innerlijkheid het oneindige ontmoet.
De spiegel, voortdurend geassocieerd aan signaalwoorden als echo, weerkaatsing, transparantie, ongrijpbaarheid, verglazing e.a., krijgt hier de dimensie van de mysteriesymbolen in de Dionysoscultus. De ingewijde krijgt een spiegel mee in het graf en de van het lichaam bevrijde geest erkent in de spiegel de bevrijding van de materie. Aldus gaat hij op in het onsterfelijke. De verwijzing naar Saint-John Perse in de laatste twee gedichten ‘Poëtica’ toont het parallellisme aan van beide dichters op weg naar de ‘oneindige ontmoetingen’.
Zonder op hermetisme aan te sturen sluit Claude van de Berge zinrijke symbolen in zoals de schildpad, symbool van vruchtbaarheid en lange levensduur en de vlinder, hier betekenisvol via de metamorfose van aardse worm naar de gevleugelde, opstijgende (ontstijgende) vlieger. De monochrome toonzetting van de hele bundel benadrukt de meditatieve (zen) richting ervan en wijst impliciet Boeddha aan: ‘En de gave van de liefde is onze onstoffelijke gestalte’.
Encantatorisch gestemd, isotopisch gestructureerd, ademt het vers van Claude van de Berge in een voorbeeldig gedoseerde, retorische amplificatie. De herhaling gaat als de lichtzwaai van een vuurtoren door de tijdloos golvende woorden. Op syntactisch vlak wisselt de volzin af met scherfzinnen waar lidwoord, adjectief en substantief een eigen suggestiviteit scheppen. Niemand beter dan de dichter zelf kan Het silhouet benaderen: ‘De scherpte van scherven, woestijngezangen weerkaatsend. / De ijle ademhaling van het kristal. / De wijde vlakte’.
□ Jan van der Hoeven
Claude van de Berge, Het silhouet, Poeziecentrum, Gent, 1993, pp. 53, BEF 498.
| |
Liefdesverraad
Peter von Matts studie over de trouweloosheid in de literatuur is een prachtig geschenk voor gelegenheidslezers, voor germanisten en voor geliefden. Het boek behoort tot die zeldzame werken in de literatuurwetenschap waaruit men liever zou willen citeren dan erover schrijven. Geen enkele samenvatting, geen enkel waardeoordeel kan recht doen aan de letterlijk verleidelijke dialectiek van panoramische breedte en bijna lichamelijke aandacht voor het detail, van vastberadenheid en onzekerheid, van intimiteit en maatschappelijke relevantie, die von Matt hier door de hele literatuurgeschiedenis heen onderzoekt. Wars van het kritische jargon en van hoogdravende theoretische schema's, onderzoekt dit boek het belang en de draagwijdte van het motief van het liefdesverraad van Homeros en Vergilius over Goethe, Kleist en Heine tot Ingeborg Bachmann, Günter Grass en Uwe Johnson. Daarbij slaagt von Matt in een tour-de-force die recht het hart van de literatuur treft. Hij verheldert dat ongrijpbare proces dat de
| |
| |
meest originele specificiteit doet omslaan in het algemene en dat het radicaal-historische eeuwigheidswaarde geeft. Daar komt bij dat niets ons voorbereidt op de hoogtepunten in dit boek: von Matts inleiding laat ons vandaag nog nauwelijks geloofwaardige typologische en teleologische interpretaties verwachten. Hij vertrekt van drie minstens bedenkelijke gemeenplaatsen: ten eerste dat we boeken lezen naar een slot toe, met de illusie dat er voor alle conflicten een oplossing bestaat. Ten tweede, dat dit einde een variatie is op een van de drie grondthema's die de literatuur kent. In de meest algemene betekenis treden deze thema's op in de gedaante van huwelijk, moord en waanzin en zo mediëren ze de drie mogelijke houdingen tegenover de maatschappelijk-politieke en kosmische wereldorde: verzoening, strijd of ‘opgave’. Ten derde dat het motief van het liefdesverraad, juist door het radicalisme waarmee het deze constellatie actualiseert, de literaire gebeurtenis in zijn meest zuivere vorm is. Tegen deze uitgangspunten zou men ten eerste kunnen opwerpen dat monografiën over motieven niet onmiddellijk tot de meest actuele vormen van de literaire kritiek behoren en dat de poging om de gehele literatuur te reduceren tot een formuleachtige drievuldigheid het wezen zelf van de literatuur verraadt. En tenslotte, dat de opvatting over het liefdesverraad als subversie van de alledaagse orde en van het patriarchale systeem al minstens sinds l'Amour et l'occident van Denis de Rougemont en de ontelbare studies van het overspel in de roman van de negentiende eeuw ouwe koek is.
Maar vanaf het ogenblik waarop von Matt met de teksten zelf begint te werken wordt alles anders. Elk auteur, elk werk, iedere passage wordt dan opnieuw en telkens weer op een andere manier een spannend podium waarop politieke machtsverhoudingen, individuele noden en morele onzekerheden zich spiegelen en gebroken worden in de spiegel van de geliefden. Vaak lijkt het erop alsof von Matt, om Walter Benjamin te parafraseren, het liefdesverraad voor de revolutie wil winnen, alsof het liefdesverraad niets anders was dan de opstand tegen de bestaande orde zelf. Natuurlijk is er zonder twijfel een verkapte romantiek, een kinderlijke afkeer van alle gezag en een goede dosis existentialistische pathos in het spel. Ondanks een voorzichtige poging om de ethische problemen van zijn thema te onderzoeken - ‘Wie liefheeft heeft gelijk. Heeft iedereen gelijk die liefheeft?’ zijn de titels van twee hoofdstukken - zit von Matts sympathie volledig en zonder reserve in het kamp van hen die liefhebben. Dat wordt overduidelijk in de hoogtepunten van het boek, in zijn interpretatie van Mörike's Peregrina-gedichten vanuit het standpunt van de verstotene, in zijn bespreking van de liefde in de klassiek-romantische periode als een echte tegengodsdienst, en vooral in zijn interpretatie van Bachmanns vertelling ‘Undine geht’, waarin lyriek en zekerheid worden omgewoeld. Zoals von Matt de urgentie van deze teksten in een zeldzaam amalgaam van historisch bewustzijn, van analoog denken en van een even zelf-ironische als persoonlijke begeestering duidelijk laat voelen, toont hij zich een razend-nuchtere minnaar van de literatuur. En die verraadt hij uiteindelijk alleen maar, als hij op de mooiste bladzijden van dit boek de muze zelf afgunstig maakt.
□ Vivian Liska
Peter von Mart, Liebesverrat. Uber die Treulosen in der Literatur, DTV, München, 1991, pp. 447.
|
|