Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
Dādū de lieve mysticus
| |
[pagina 890]
| |
ladder. Hij was een katoen-klopper, Kabīr was een wever. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de brahmanen zich bijzonder beledigd voelden omdat uitgerekend deze persoon hun arrogantie en uitbuiterij aan de kaak stelde, en er enorm veel succes mee oogstte. Volgens zijn biografie (van ca. 1620) had Dādū een eerste ‘mystieke ervaring’ op de leeftijd van elf, en een tweede rond de leeftijd van achttien. In beide gevallen ervaarde Dādū God in de vorm van een oude man die aan hem verscheen. Telkens was het een ervaring die niet werd uitgelokt, maar totaal onverwacht was en een diepe indruk naliet. Het visioen verdween telkens ook even vlug als het was gekomen. In elke Dādū tempel die ik in Rajasthan bezocht, kan je een schilderij zien met de oude man en het kind Dādū. Na de tweede ervaring verliet Dādū zijn huis en werd een rondtrekkend asceet. Reizigers naar Rajasthan zullen bij Jaipur, aan de voet van het fort van Amber, een kleine tempel vinden, gebouwd op een grot waarin Dādū verscheidene jaren van zijn leven heeft doorgebracht. Na zes jaar zwerven ging hij zich vestigen en lokte al spoedig de reactie uit van de twee institutionele religies: hindoeïsme en islam. Beide beweerden dat hij ketterijen verkondigde. Volgens de hindoes ontkende hij het gezag van de Veda's, van de orthodoxe rituelen en van de kaste-orde. Volgens de moslims ontzenuwde hij hun dogma's en brak de waarde van de rituele voorschriften af. In de plaats daarvan getuigde Dādū van zijn persoonlijke ervaring, van de gelijkheid van alle mensen, en van de grootsheid van een liefhebbende God die niet in rituelen wordt vereerd. Dādū was trots op zijn laag beroep en hij wees er de bezoekers op die hem dag en nacht kwamen lastig vallen en zijn meditatie stoorden. Maar zijn nederigheid had het omgekeerde effect. Immers: ‘Hoe meer je aan een vlieger trekt, hoe hoger hij vliegt’ en, ‘Een lamp kan je niet verbergen door er een doek over te gooien’. Op dezelfde manier had ook Kabīr, zo zegt de legende, geprobeerd om de mensen van zich af te duwen door naar een hoer te gaan. Verscheidene hoofdstukken in de biografie van Dādū zijn besteed aan de ontmoeting die Dādū zou hebben gehad met de moslim keizer Akbar, in Fatehpur Sikri, bij Agra. In de goede stijl van de heiligenlevens smeekt de keizer om de grote Dādū te mogen ontmoeten, en hij is bijzonder onder de indruk van zijn mystiek inzicht. En, zo vertelt de legende, vanaf dat moment besloot Akbar om geweldloos te leven en een godsdienst te stichten die voor iedereen aannemelijk zou zijn. Die ‘wereldgodsdienst’ van Akbar heeft echter nooit aanhangers gevonden buiten het paleis van de keizer. Legenden en heiligenlevens over de Indische hervormers-mystici uit de 16e en 17e eeuw vertonen onderling veel gelijkenis omdat ze | |
[pagina 891]
| |
wonderen verhalen die de uitmuntendheid van de heilige moeten onderstrepen. Ik geef maar enkele voorbeelden uit het leven van Dādū. Dādū zag zich op zekere dag genoodzaakt om geld te lenen om zijn werk als katoen-klopper te kunnen verrichten. Toen de dag van terugbetaling kwam had hij geen geld en de schuldeisers besloten zijn huis en zijn voorraad katoen in brand te steken. Toen alles was platgebrand veranderde de as in goud. Toen hij eens met zijn leerlingen op stap was en er tekort was aan voedsel toverde Dādū voor iedereen voldoende eten te voorschijn. Een handelaar die een rivier overstak en in doodsgevaar verkeerde bad tot Dādū en hij bereikte veilig de overkant. Dādū kon zich naar willekeur over geheel de aarde bewegen en hij werd door zijn leerlingen ook op verscheidene plaatsen tegelijk gezien. Dādū had vier kinderen, die zijn vrouw baarde nadat ze van hem vier kruidnagels had gekregen. (In 1989 nog heb ik dit verhaal met veel overtuiging horen vertellen in een nachtelijke sessie in een Dādū tempel in Rajasthan). Dādū kreeg op een avond Kabīr en andere grote heiligen uit vorige eeuwen op bezoek en ze discussieerden tot diep in de nacht. Toen zijn stervensuur naderde vroegen de leerlingen zich in paniek af hoe ze zijn inspiratie zouden kunnen behouden. Hij troostte hen en zei: ‘Broeders, bewaar mijn lichaam en al je wensen zullen worden vervuld. Vrees niet dat dit lichaam zal gaan rieken. Het is immers niet gemaakt uit de vijf elementen. Als je nog zou twijfelen, leg je hand op mijn lichaam en wrijf erop. Mijn lichaam is niet echt, het is als een reflectie in een spiegel’. Toen ze over zijn lichaam wreven voelde het aan als het licht van een lamp. Ze zagen zijn lichaam maar konden het niet vatten. Toen bleek dat dit mirakel te grote massa's zou aantrekken, besloot Dādū zijn lijk aan de dieren te schenken. Na zijn dood werd het op een heuvel geplaatst om als voedsel te dienen voor de wilde dieren. Dit zijn legenden die in latere generaties zijn ontstaan - buiten elke christelijke invloed - om de grootsheid van de heilige te onderstrepen. Meer authentiek zijn de Gezangen van Dādū in handschriften bewaard. Uit de meer dan 400 Gezangen van Dādū geef ik hier een selectie in vertaling, thematisch gegroepeerd door mij. Aanvankelijk werden de Gezangen van Dādū - zoals van de andere mystici uit zijn tijd - door volgelingen gerangschikt volgens de toonaard waarin ze werden gezongen, niet thematisch. Al naargelang het moment van de dag of van de maand werd een Gezang in een bepaalde toonaard gezongen. Toen de volgelingen al de Gezangen in één corpus samenbrachten was de ‘toonaard’ de ‘titel’ waaronder ze werden geklasseerd. Dādū zelf schreef zijn Gezangen niet: geïnspireerd door het ogenblik of door een | |
[pagina 892]
| |
grote schare volgelingen gezeten aan zijn voeten, dichtte en zong hij. Lyrische uitingen van extase of troosteloosheid, van morele overwegingen en moraliserende aansporingen. Ook nu nog worden deze Gezangen vooral gezongen, in een meeslepend ritme. De eerste twee regels, het refrein, worden na elke strofe herhaald, onder begeleiding van trommeltjes en cimbalen. Alleen al in deze selectie komt het woordje ‘zien’ elf keer voor. Verspreid over het gehele oeuvre van Dādū - en over zijn gehele leven? - vinden we Gezangen die zijn hevig verlangen naar de Geliefde uitdrukken. Daarin is het gevoel van eigen zondigheid zeer sterk aanwezig:
Hoe kan ik Hem vinden,
Hij is mijn enige Vriend?
Zolang Hij zich niet openbaart
is Hij zo nabij en toch veraf.
Zolang ik Hem niet zie
moet ik lijden, terneergedrukt.
Zolang ik Hem niet duidelijk voor mij zie,
bij mij in bed, kan ik de pijn niet dragen.
Zolang Hij nabij is en toch veraf
kan ik Hem niet vinden.
Zolang ik Hem niet met eigen ogen zie,
wat baat het dat we samen zijn?
Wat zal ik doen, hoe vind ik Hem?
Ik smacht naar Hem.
Dādū. Rusteloos verlangt de verliefde
naar de Geliefde.
God, heb medelijden met mij,
Laat me Je zien, Beschermer.
Als een moeder haar kind haar melk weigert,
hoe kan het nog in leven blijven, Schepper?
Deugd en ondeugd weigert zij te zien,
alle zorg en liefde geeft ze aan haar kind.
Het is haar eigen kind, zij beschermt het;
zij houdt het voor haar ogen en
drukt het aan haar hart, o God.
Dādū. Ik kan niets doen, Jij bent
mijn Moeder, ik ben Je kind.
| |
[pagina 893]
| |
Gescheiden van haar beminde vraagt
Een vrouw aan elke pelgrim die voorbijkomt:
‘Vertel me iets over mijn Geliefde, pelgrim.
Wanneer komt Hij naar huis, terug bij mij?
Dag en nacht kijk ik zuchtend naar Hem uit.
Waar is mijn Geliefde, waar verblijft Hij,
Woont Hij in een huis, pelgrim?
Waar vind ik Hem, waar moet ik zoeken,
Waar is Hij en bij wie is Hij?
In welke streek is Hij, hoe geraak ik daar,
hoe moet ik reizen, pelgrim?
Hoe ziet Hij eruit en hoe leeft Hij
en wat doet Hij? Vertel het mij, pelgrim.
Ik ben verliefd, pelgrim,
laat mij Hem toch zien.
Hij is het elixir van mijn ziel,
breng Hem toch bij mij, pelgrim.
Mijn ogen vinden geen rust,
dag en nacht gaan voorbij in pijn’.
Dādū. Ver van haar Geliefde vindt de vrouw
geen rust; moeizaam gaat de nacht voorbij.
Wanneer komt Hij, wanneer komt Hij,
Wanneer openbaart Hij zich aan mij,
Hij die mij zo zoet bevredigt.
Ik wil Je fel omarmen, Je als zalf
in mijn ogen strijken.
Zonder Jou, Geliefde,
sterf ik van de pijn.
Op Je voeten leg ik mijn hoofd,
mijn lichaam is voor Jou, Geliefde.
Heel dicht voor mijn ogen
wil ik Je omarmen.
Mijn hart loopt over van liefde
als ik Je vinden kan, Geliefde.
Voor immer en altijd wil ik
aan Jou overgegeven zijn.
Kom in mijn bed, Geliefde,
Dādū. Mijn hart loopt over van zaligheid
als Je dienaar Je aanschouwen mag.
Ik ben met parfum gewassen,
met juwelen gesierd.
Kom toch snel,
Jij met de geurige bloemenkrans,
Mijn lichaam smacht naar Jou.
Ik ben voor Jou getooid,
| |
[pagina 894]
| |
mijn Geliefde,
waarom vertrouw Je mij niet?
Dag en nacht, Geliefde,
heb ik op Jou gewacht,
geen ogenblik mijn ogen dicht gedaan.
Ik kan me niet bedwingen
als ik het pad afkijk.
Ik probeer me te houden
zoals Jij het verlangt.
Maak me gelukkig, ik geef me aan Jou over.
Dādū zegt: kijk toch naar mijn ellende.
Verlaat me niet, o God, Jij alleen
kan me naar de andere oever brengen.
Ook al zie Je mijn zonden, laat Je toorn varen.
Jij beschermt toch de armen, vol medelijden!
Je dienaar is vol zonde.
Ik zondig reeds zolang ik leef,
van top tot teen bedorven.
Verdelg mijn zonden,
grootse Schepper Heer.
Je dienaar heeft het verkorven,
maak Jij alles goed.
Machtige Heer van mij,
red mij met Je macht.
God, vergeet me niet
ook al heb ik Jou vergeten.
Dādū. Red me en neem me
naar de andere oever.
De Schepper waakt, de ziele slaapt,
Hoe kunnen zij samen komen?
Zij liggen in één bed,
maar vinden elkaar in liefdesspel niet.
God is bij jou, maar je vindt Hem niet,
zinloos is je leven in slaap voorbijgegaan.
Domme gans, blijf toch niet slapen,
je leven krimpt, je lichaam vergaat.
Dādū. Zolang de ziel het licht niet ziet
blijft ze in dwaze dingen verloren.
Hoewel Dādū soms heel intiem over God spreekt, wordt ook hij overvallen door gevoelens van afstand en kleinheid tegenover de verre, onbekende God: | |
[pagina 895]
| |
Ik kan U niet begrijpen, Schepper,
Vertel me hoe Gij werkelijk zijt.
Waar is Uw hoofd,
Uw handen,
Uw voeten?
Heer, U bent ongrijpbaar,
verklaar het me.
Waar is Uw mond,
Uw ogen,
Uw oren, Heer?
Vertel me alles,
God, Koning der wijzen.
Waar is Uw lichaam,
Uw buik, Uw rug?
Neem de sluier weg,
vertel me alles, Koning.
Innerlijke Gids, vertel me
hoe Gij werkelijk zijt.
Dādū smeekt U, machtige Heer.
Onzichtbare, goddelijke Goeroe,
Toon me waar Gij zijt,
Koning der koningen van het heelal.
Woont Gij op aarde, in de hemel of op de bergen?
Waar in deze wereld is Uw woonst?
Woont Gij in het water of op het land, in vuur of in wind?
Woont Gij op de maan of op de zon, zijt Gij dicht of zijt Gij ver?
Waar is Uw tempel, waar is Uw huis?
Waar zit Gij toch, vertel het me, o Schepper.
God, Gij zijt onzichtbaar, Uw wegen zijn onzichtbaar -
Dādū smeekt U: verklaar me alles.
Wellicht onder invloed van de Soefi mystiek drukt ook Dādū zijn relatie met God geregeld uit met de termen van de verliefde vrouw die smacht naar haar man:
Vrouwen zijn wij,
De Ene is onze man.
Wij maken ons mooi voor Hem.
Elke vrouw maakt haar bed klaar voor Hem
en kijkt verwachtend uit naar het pad.
Pijnlijk gekweld denkt ieder aan haar geliefde Heer -
‘Wanneer komt Hij en druk ik Hem in mijn armen?’
| |
[pagina 896]
| |
Ze is rusteloos, loopt her en der en zoekt Hem
als elke vrouw ver van haar Geliefde.
Dādū. ‘Vrouwen zijn wij, hulpeloos.
Ben Jij bij een ander, meegesleept?’
Kom bij mij in bed, Geliefde,
Ik geef me volledig aan Je over,
Ik ben Je dienares.
Verlangend kijk ik naar Je uit,
ik maak het bed fijn voor Je klaar,
mijn ganse leven geef ik Jou.
Ik wil Je lichaam zien,
Je aangezicht betasten:
dan is dit leven geslaagd.
Kom bij mij en geef me diep geluk.
Dan is het pure winst voor mij
dat ik Je ziende leven mag.
Ik ben dronken van liefde voor Jou,
doordrenkt met alle kleuren van liefde.
Dādū is volledig aan Jou overgegeven.
In niets ben ik geslaagd,
Mijn leven is nutteloos voorbij,
Alleen wrange spijt blijft na.
Ik heb het hoofd niet hoog gehouden,
de liefde in volle teugen niet gedronken -
Wat heb ik toch gedaan?
De liefdeskleuren hebben me niet gekleurd,
het liefdeselixir me niet bedwelmd -
Mijn lichaam is niet weggesmolten.
Naar mijn Geliefde heb ik niet verlangd,
achterna lopend wat mijn zinnen willen -
Niets heb ik daarbij verdiend.
Diep ongelukkig blijf ik,
alleen op Jou rust mijn hoop -
Zo spreekt Je dienaar Dādū.
Maar ook de hoogste extase blijkt uit de Gezangen van Dādū. De bijzonder fijne dichterlijke nuances van de oorspronkelijke taal zijn in het Nederlands niet weer te geven. We moeten ons hierbij voorstellen dat elke regel bestaat uit vier tot vijf woorden, zonder verbindingswoordjes, en dat elk van deze regels in een zangsessie voortdurend wordt herhaald door de aanwezigen. Zodoende wordt elke regel als een aforisme dat de gelovige naar huis kan meenemen en verder kan neuriën. | |
[pagina 897]
| |
Wat kan de wereld me nog schelen
Nu ik Jouw Licht heb gezien?
In Je hoogste glans
is mijn huis.
In een zee van geluk
heb ik mijn woonst.
Stralend is mijn diepe zaligheid,
het hoogste geluk heb ik gevonden.
In een eindeloze ruimte van licht
feest ik in lenteroes.
Deze ruimte is het begin en het einde -
Dādū weet het uit ervaring.
Laat me Je zien,
Dan vindt mijn ziel vrede.
Geliefde, Jij kent mijn pijn,
hoe kan ik het voor Jou verbergen?
Diepe vrede vind ik pas
als ik Jou kan zien.
Geliefde, mijn hart is
verkrampt in pijn
die niet wijken wil.
Geliefde, neem mij bij de hand.
de pijn snijdt in elke cel
van mijn lichaam.
Mijn lichaam staat in brand,
ik ben de dood nabij,
red mij.
Geliefde, mijn bed staat leeg,
ik ben gekweld door verlangen
naar Jou.
Dādū. Als een vrouw
ben ik aan Jou
volledig overgegeven.
Jij bent mijn enige houvast,
Ik ben Je dienaar, God,
Ik ben Je kind.
Jij alleen bent mijn vader,
mijn moeder,
mijn enige Heer.
En ik, Je dienaar schiet steeds tekort
in overgave aan Jou.
Jij alleen bent mijn vader,
mijn moeder,
mijn enige familie.
Jij alleen bent mijn vriend,
| |
[pagina 898]
| |
mijn helper.
Jij alleen bent mijn vader,
mijn moeder
Jij bent mijn kaste,
de enige die ik heb.
Jij bent mijn enige familie,
mijn enige clan.
Dādū. Jij bent mijn redder.
De Ene Ware is zo zacht,
Hij staat voor mij, als licht.
Schitterende stralen, tijdloos én oud,
bron én waterval -
Daarin ben ik verzonken.
Op zichzelf en zonder steun,
zuivere essentie, eindeloos licht -
Ware houvast van mijn leven.
Niet te grijpen grijpbaar,
niet te bereiken bereikbaar,
Niet te beschrijven beschrijfbaar -
Bij de Ware verblijf ik.
Dādū. Ononderbroken licht dat alles vervult.
Als een ware zon altijd aanwezig.
Onsterfelijke Schepper,
Ik ben Je verliefde.
Door Jou gekleurd, op Jou verzot,
van liefdeskleur doordrongen, Schepper.
Met Jou spelend, met Jou verenigd,
op Jou verliefd, o Schepper.
Van Jou nemend, aan Jou gevend,
ik ben op Jou verliefd, o Schepper.
Mijn Schepper, ik ben Je Verliefde.
Dādū. Nooit wend ik me van Je af.
Machtige Heer, Allah -
Uw Licht
is overal, neemt overal,
eindeloos overal, Allah,
schept overal, vernietigt overal,
redt overal, Allah,
spreekt overal, hoort overal,
ziet overal, Allah.
Zeg me hoe Je werkelijk bent -
Dādū. Ik zal zaligheid ervaren, Allah.
| |
[pagina 899]
| |
Geliefde, als ik in Jouw liefde zaligheid ervaar,
zal ik geen ogenblik Je ooit verlaten.
Heer, Je woont in mij en toch ben Je niet verschenen -
Nu is mijn laatste uur gekomen.
Geliefde, mijn bed is leeg, waarom vind ik Je daar niet?
Moet ik nu boeten voor wat ik in vroegere levens niet gaf?
Waarom kom Je niet in mijn hart, Geliefde?
Laat me zonder dralen Je voeten raken.
Dādū. Ik ben zondig, toch ben ik van Jou -
Red me, Heer.
Woorden in waarheid brengen vrede,
Wie ze hoort ervaart groot geluk.
Ze verdrijven alle zinnelijkheid.
Het licht daagt, eindeloos fel, de
Hoogste Werkelijkheid wordt gezien.
De Diepe Essentie, onvergankelijk -
Weinig mensen kunnen dit begrijpen.
Heel hoog in dat huis van zinderende zaligheid,
van totale leegte mag ik spelen.
Zachtjes glijdend in dat diep geluk
is de ontmoeting met de Allerhoogste.
Wat oude wijsheid niet benaderde wordt zo geopend,
de onoverbrugbare kloof wordt overgestoken.
Dādū is op de plek gekomen waar de
Hoogste Persoon wordt gezien en aangeraakt.
Beschermd door Jou, o God,
Heb ik eindeloze vrede ervaren.
Gelukkig heb ik Jou ontmoet,
Me aan Je voeten neergelegd.
Nu ik Je schouwen mag,
is alle pijn gestild,
in frisse koelte.
Als je God ontmoeten kan,
zijn alle boeien weggeslagen.
Illusie en onwetendheid zijn weg,
gedachten verzonken in Gedachte.
Ik heb de Steen der wijzenGa naar eind1 ontdekt,
spontaan en zonder moeite.
Mijn rusteloze geest heeft rust gevonden,
wijkt niet meer af naar alle kanten,
Ondergedompeld in Jou,
door Jouw pijl doorboord,
dronken van Jouw elixir.
Je hebt me Je aangezicht getoond,
me diepe zaligheid gegeven,
| |
[pagina 900]
| |
in groot erbarmen.
Dādū heeft Je mogen schouwen,
Geliefde, Steun van al wat leeft.
Geef mij liefde, Vader, geef mij liefde.
Ik hou van Je Naam.
Wat kan ik in de stad van Shiva of Brahmā doen,
Steden van onsterfelijkheid? Niets in de wereld
Wil ik nog.
Geef me Je lichaam als steun,
alleen de liefde wil ik,
onsterfelijk elixir.
Ik wil geen lichaam en geen geld,
ik wil niet in de hemel wonen.
Ik wil niet bij god Indra zijn,
ik wil bevrijding nu niet hebben.
Geef mij duurzame echte liefde,
onvergankelijke God.
Alleen het elixir wil ik drinken,
het elixir van de Naam.
Ik wil geen bezittingen,
ik wil geen magische kracht.
Ik wil geen koninkrijk,
ik wil geen plaats onder de goden.
Schenk mij liefde, Vader, dat ik Jou
voor eeuwig in mijn hart mag dragen.
Dādū. Geef me miljoenen gaven, ik wil ze niet,
als ik niet dicht, heel dicht bij Jou kan zijn.
Voor eeuwig wil Ik Hem
Met eigen ogen aanschouwen
De Essentie van alle zaligheid.
Ik aanschouw Hem en mijn hart is verrukt,
Hij is het Ware Zijn, aan niets gelijk.
Als ik Hem vind in zijn Ware Gedaante
aan de oever waar de drie stromen samenkomenGa naar eind2,
Vind ik in Hem eeuwige vreugde,
Hij is totale gelukzaligheid.
Aan de oever waar de stromen samenkomen
vind ik Hem, daar woont Hij.
Daar kan de dienaar bij Zijn Heer verblijven -
Alleen Hij verblijft daar: de Heer.
Een wondermooie plaats, zonder vrees,
voor de dienaar en de Heer.
Na zwaar zwoegen heb ik Hem gevonden,
Hij die in mij woont.
Geen einde kent het Licht,
| |
[pagina 901]
| |
stralend als geen ander.
Dādū is in Zijn Ware Natuur verzonken,
niemand kan de grens nog zien.
De westerse lezer van deze Gezangen wordt getroffen door beelden, begrippen en inhouden, die hem min of meer vertrouwd zijn vanuit de bijbel: Psalmen, Hooglied, Wijsheid, Job, Profeten. Het sterke verlangen naar de Geliefde doet de Nederlandse en Vlaamse lezer ongetwijfeld ook denken aan Hadewijch en Beatrijs van Nazareth, met hun ‘begeerte’ en b.v. het thema van de verlatenheid. De ‘Canciones’ van Jan van het Kruis bevatten veel gelijkaardigs. Als godsdienstigheid een algemeen-menselijke dimensie mag heten, zou het hoogst verwonderlijk zijn dat de literaire scheppingen van begaafde mystici uit de wereldgodsdiensten geen grote overeenkomsten zouden vertonen. In het concrete geval van Dādū komt er nog bij, dat hij als Hindi uit Noordwest-India de invloed onderging van de islam en langs die weg wellicht ook de invloed van het jodendom. |