| |
| |
| |
De uitstraling van Ruusbroec
Thom Mertens
Dat licht der gracien Gods en mach niet verborghen bliven, het en moet scinen uut den mensce daert in is, in werken ofte in woerden ofte in enigen teykenen.
‘Het licht van de genade Gods kan niet verborgen blijven. Het kan niet anders, of het straalt uit de mens waar het in is, in zijn daden, of in zijn woorden, of in enig ander teken’. Zo begint de kartuizer broeder Gheraert van Herne zijn portret van Jan van Ruusbroec, de tijdgenoot voor wie hij zoveel bewondering en sympathie had. De allereerste woorden die de geschiedenis aan Ruusbroec wijdt, spreken dus over zijn uitstraling, of liever: over de uitstraling van zijn begenadiging. De bekende middeleeuwse miniatuur waarop Ruusbroec onder een boom zit te schrijven, daarbij geholpen door een secretaris, geeft dezelfde voorstelling van zaken. De duif die boven zijn hoofd zweeft maakt duidelijk dat Ruusbroec een geïnspireerd, begenadigd schrijver is.
De werken van Ruusbroec raken snel bekend in andere taalgebieden en dat is niet zo gewoon voor Middelnederlandse literaire werken. Al rond 1350 - Ruusbroec is dan bijna zestig jaar oud - beschikt men in de omgeving van Straatsburg over een Hoogduitse vertaling van Die geestelike brulocht. Vóór het einde van de eeuw zijn er nog drie van zijn werken in het Hoogduits vertaald en is er ook een bewerking van de Brulocht in het Engels. Daartegenover staat dat de monniken van de abdij Ter Doest, ten noordwesten van Brugge, nog tijdens het leven van Ruusbroec vragen om een Latijnse vertaling van de Brulocht. Hun verzoek motiveren ze met de overweging dat het verschil tussen hun Vlaamse taal en het Brabants van Ruusbroec te groot is. Aannemelijker is dat de monniken van Ter Doest de Brulocht niet konden verstaan omdat ze gewend waren over dit soort onderwerpen te spreken en te denken in het Latijn. Speciaal voor hen vertaalt Willem Jordaens, een geleerde kloostergenoot van Ruusbroec, de Brulocht in zeer fraai Latijn.
| |
| |
Als proloog schrijft hij er namens Ruusbroec een Latijnse brief bij, waarin de reden van de vertaling uiteengezet wordt.
| |
Verdacht van ketterij
Het is deze vertaling die Jean Gerson, ‘doctor christianissimus’, kanselier van de universiteit van Parijs en deken van de Sint-Donaas te Brugge, rond 1400 leest. Hij slaat de Brulocht hoog aan, maar in het derde deel ervan staan volgens hem ketterse, of althans verdachte, formuleringen. Ruusbroec zou daar beweren dat de mens volledig één wezen kan worden met God en dat riekt naar pantheïsme en dus naar de toenmalige ‘ketterij van de vrije geest’. Ruusbroecs kloostergenoten te Groenendaal nemen het voor hun vereerde voorganger op. De lijn die ze daarbij volgen is de eenzijdige versterking van het bestaande imago van Ruusbroec als geïnspireerd auteur. Ze stellen hem voor als een ongeletterde, maar hoogstbegenadigde schrijver die niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de formulering, maar wel voor de inhoud; en die inhoud moet wel goed zijn, want die is hem door goddelijke genade meegedeeld. Gerson wijst er echter op dat het Latijn, inclusief de namens Ruusbroec geschreven proloogbrief, van een uitstekende kwaliteit is en niet van een ongeletterde kan komen. In plaats van uit te leggen hoe de vork precies aan de steel zit met die Latijnse Brulocht-tekst, wijzen de Groenendalers op andere werken waarin Ruusbroec zich uitspreekt over het opgeworpen probleem (al eerder had ook broeder Gheraert van Herne daarover toelichting gevraagd). Gerson geeft zich echter niet gewonnen. Hij erkent dat Ruusbroec elders genuanceerder spreekt, maar dat neemt zijns inziens niet weg dat het derde deel van de Brulocht verdacht blijft.
Dit oordeel van zo'n vooraanstaand man heeft een belangrijke invloed gehad op het latere beeld van Ruusbroec. De ironie is dat Ruusbroec daarbij slachtoffer is geworden van zijn eigen grootheid en uitstraling, doordat anderen die verabsoluteerden.
De invloed van Gersons kritiek op het Ruusbroec-imago mag dan groot geweest zijn, merkwaardig genoeg verschijnt Ruusbroec voor het eerst in druk te Parijs, juist in de stad waar Gerson kanselier van de universiteit was geweest. Het gaat om een Latijnse vertaling van de Brulocht, het veroordeelde werk dus, en dan ook nog in de vertaling die aanleiding tot die veroordeling had gegeven (er was ook nog een vertaling van Geert Grote). Deze druk van 1512 wordt nog gevolgd door enkele andere vroege drukken. Zo verschijnt in 1538 in Bologna een uitgave van de Latijnse vertaling van de Seven trappen en de Blinkende steen, alweer in de vertaling van Jordaens.
| |
| |
Met de hand vervaardigde kopie van W. Overdiepde Vreese naar de bekende middeleeuwse Ruusbroec-miniatuur (Handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19.295-97, fol. 2 v).
| |
Surius en de Kartuizers
Maar de grote Latijnse vertaling waardoor Ruusbroecs werken definitief tot de canon van de religieuze wereldliteratuur gaan behoren, is van Surius. Laurentius Surius, afkomstig van Lübeck, was kartuizermonnik te Keulen. Zijn vertaling verschijnt in 1552, op het moment dat de strijd rond de Hervorming in volle gang is.
De kartuizers hebben in de late middeleeuwen steeds gewerkt aan de verbreiding van de geestelijke literatuur in de volkstaal en het Latijn. In de veertiende eeuw waren er kartuizers die uit het Latijn in het Middelnederlands vertaalden. Men kan hierbij denken aan het omvangrijke vertaaloeuvre van de anonieme ‘Bijbelvertaler van 1360’, die waarschijnlijk kartuizermonnik te Herne was toen Ruusbroec dit klooster bezocht en broeder Gheraert van Herne aldaar zijn levensschets van Ruusbroec schreef. In de zestiende eeuw zijn de kartuizers
| |
| |
te Keulen erg actief als vertalers en uitgevers van teksten. De taal die men in de late middeleeuwen in Keulen sprak, was nauw verwant aan de dialecten in de Nederlanden van toen. Het Keulse kartuizerklooster was in die tijd ook sterk op de Nederlanden georiënteerd: twee derde tot drie kwart van de monniken was daarvan afkomstig. In de zestiende eeuw voerden de kartuizers een stelselmatige contrareformatorische literatuurpolitiek. Daarbij zetten ze de geestelijke literatuur uit de Lage Landen in. Zo vertaalden ze de Spieghel der volcomenheit van Hendrik Herp (†1477) in het Latijn, gaven werken uit van de Oisterwijkse begijn Maria van Hout (†1547), verzorgden uitgaven van de Tempel onser sielen en de Evangelische peerle. Deze twee werken zijn, evenals Herps Spieghel, helemaal geworteld in de traditie van de geestelijke literatuur in de Nederlanden en (dus) sterk geïnspireerd op Ruusbroec. Hendrik Herp heeft zelfs de bijnaam ‘de heraut van Ruusbroec’ gekregen. De grootste prestatie van het Keulse kartuizerklooster, in intellectueel, financieel en organisatorisch opzicht, is de uitgave van het enorme oeuvre van Dionysius de Kartuizer, geboren te Rijkel bij Sint-Truiden. Dionysius van Rijkel was iemand waarin het hele laatmiddeleeuwse geestesleven samenkwam: qui Dionysius legit, nihil non legit was het gevleugelde woord: ‘wie Dionysius leest, laat niets ongelezen’. Met de vertaling en verspreiding van al deze werken in druk wilden de Keulse kartuizers een bastion oprichten tegen het opkomende lutheranisme en laten zien dat het middeleeuwse geloof wel wat anders opgeleverd had dan ongeloofwaardige legenden. En dat verweer pakten ze groots aan: in het Latijn, de taal waarin alles wat belangrijk was werd gepubliceerd, in gedrukte boeken op groot formaat. Daarmee maakten ze duidelijk dat de laatmiddeleeuwse
Nederlanden teksten van wereldformaat hadden voortgebracht, waarvoor zij zich allerminst hoefden te schamen.
In het kader van dit literatuuroffensief past Surius' vertaling van de verzamelde werken van Ruusbroec. En het mag gezegd worden dat het Surius gelukt is Ruusbroec op een internationaal podium van Grote Geestelijke Teksten te zetten. De vertaling is nog tweemaal herdrukt in de zeventiende eeuw (1608/1609 en 1692). De grote betekenis ervan blijkt duidelijk uit het feit dat zij in vele Europese landen het kanaal is geweest waarlangs men Ruusbroec leerde kennen. Deze vertaling is ook het uitgangspunt geweest van uitgaven in verscheidene volkstalen, zoals het Italiaans (1565), het Frans (1606), het Spaans (1696) en het Duits (1701, verzamelde werken; 1727, herdruk). Zelfs nog in onze dagen fungeert zij soms als het overdrachtsmedium van Ruusbroecs werken. In 1992 verscheen er een Italiaanse vertaling van Ruusbroec die zich niet op de Middelnederlandse tekst baseert, maar op de Latijnse vertaling van Surius.
| |
| |
| |
Latijn en volkstaal
De uitstraling van Ruusbroec verliep dus via het Latijn en niet via de oorspronkelijke tekst in de volkstaal. Deze kent merkwaardig genoeg een hele andere waarderingsgeschiedenis, die steeds in de schaduw blijft staan van het Latijn. Dat begint eigenlijk al bij broeder Gheraert van Herne - Herne, het kartuizerklooster dat in die tijd vermoedelijk hét vertaalcentrum was waar de Latijnse geestelijke literatuur in de volkstaal werd vertaald (men denke aan de Bijbelvertaler van 1360). Reeds in de prachtige biografie van broeder Gheraert is er een spanning merkbaar tussen Latijn en volkstaal. Er zijn mensen, zo schrijft broeder Gheraert, die de geestelijke literatuur niet zo graag in het Diets lezen als in het Latijn, hoewel ze toch beter Diets verstaan dan Latijn. Deze mensen zoeken blijkbaar iets anders dan beleerd te worden, want men leert toch gemakkelijker iets in de taal die men beter begrijpt. En dan volgt een lofzang op het onvermingheden brueselschen dietsche, het onvermengde Brusselse Diets dat Ruusbroec schrijft, waarin je geen Latijnse en Waalse woorden of woorden uit andere talen vindt.
Ondertussen kent dat zuivere Brusselse Middelnederlands van Ruusbroec niet zo'n groot succes. De monniken van het Vlaamse Ter Doest beweren dat zij het niet verstaan. Maar dat zal, zoals we gezien hebben, eerder het gevolg zijn van een culturele barrière dan van een taalgeografische. Ze wisten niet precies waar de Middelnederlandse termen ingepast moesten worden in hun denkkader, dat in het Latijn gevormd was.
Waarom heeft Ruusbroec dan eigenlijk in de volkstaal geschreven? Er bestond al een lange traditie van mystieke literatuur in de volkstaal vóór hem. Ruusbroec verzette zich tegen de valse en ketterse mystiek die blijkbaar ook in Brussel voet aan de grond had. Hierbij maakte hij van dezelfde taal gebruik als zijn tegenstanders. Overigens zullen deze tegenstanders zijn werken niet gretig gelezen hebben. De traktaten waren vooral bedoeld voor de kringen die geïnteresseerd waren in mystiek, maar die nog niet beïnvloed waren door de toenmalige heterodoxe opvattingen. In die kringen was de behoefte aan een zuivere mystieke leer groot. Ruusbroec schreef deze in het Middelnederlands, dat voor niemand een taalbarrière bood (behalve dan voor geschoolde theologen) en dat de taal van de mystiek was. Zo schreef hij een aantal werken voor het Brusselse clarissenklooster.
Het heeft een eeuw geduurd voordat Ruusbroecs werken in het Middelnederlands op ruimere schaal verbreid werden. Pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw worden zijn werken werkelijk overgeschreven, verspreid en gelezen. Dat gebeurt dan met name in vrouwenkloosters van de Moderne Devotie. Het waarom van die late
| |
| |
en plotselinge doorbraak is nog steeds niet goed verklaard. Zij duurt ook maar een halve eeuw. Daarna gaat Ruusbroec ‘ondergronds’: zijn werken worden in de Nederlanden van de zestiende eeuw niet zoveel gelezen maar oefenen wel een sterke invloed uit op die weinige lezers die Ruusbroecs spiritualiteit verwerken en zich helemaal eigenmaken. Hendrik Herp, de Evangelische peerle en de Tempel onser sielen zijn al genoemd. In deze periode is er in de Lage Landen dus een sterke indirecte uitstraling te zien.
De Middelnederlandse tekst van Ruusbroec is slechts één keer gedrukt vóór het midden van de negentiende eeuw. Het gaat om de Brusselse druk van de Brulocht in 1624. De Noordelijke Nederlanden zijn op dat moment in de strenge greep van het calvinisme, dat naast de bijbel geen bronnen wil erkennen. In de Zuidelijke Nederlanden vestigt zich na de val van Antwerpen de orde van de capucijnen, die met haar vele jonge leden een enorme belangstelling voor de mystiek kent. Herp, Tauler en Ruusbroec zijn voor hen de grote drie. Ruusbroec komt in 1622 nog eens extra in de belangstelling te staan als zijn lichaam opgegraven wordt voor de officiële recognitie waarmee het proces van zijn heiligverklaring begint. De uitgave van de Brulocht twee jaar later door een capucijn, Gabriël van Antwerpen, moet in dit kader gezien worden.
Na die uitgave blijft het rustig rond Ruusbroec, althans wat de Middelnederlandse tekst betreft. De Latijnse tekst is niet zo sterk gebonden aan het geestelijk leven van een klein taalgebied. Er zijn wel schommelingen in de populariteit en invloed, maar die worden altijd wel weer gecompenseerd door de ontwikkelingen in een ander taalgebied. Zo kent Spanje in de zestiende eeuw een zeer streng, anti-mystiek klimaat, maar is het geestelijk klimaat in Portugal op dat moment veel milder. In Frankrijk vindt in de periode 1580-1620 een ‘mystieke invasie’ plaats vanuit het Noorden (met name Brabant en de Rijnstreek), die gevolgd wordt door een bloeiperiode van de mystiek.
| |
18e-19e eeuw
Het tijdperk van rationalisme en verlichting brengt in de achttiende en vroege negentiende eeuw een algemene neergang van spiritualiteit en mystiek met zich mee. Spiritualiteit wordt verengd tot ascese. Toch verschijnt er ook in deze periode elk jaar tenminste één boek waarin Ruusbroec genoemd wordt. Dat is een teken dat zijn naam gevestigd is en blijft.
Pas aan het eind van de negentiende eeuw komt er een moeizaam kerkelijk herstel op gang van spiritualiteit en mystiek. De opname van
| |
| |
dit onderwerp in het normale theologische bedrijf, al is het dan nog maar als onderdeel van de moraaltheologie, is een eerste stap. Deze stap wordt voorafgegaan door een niet-kerkelijke belangstelling voor mystiek en daarmee, in onze streken, voor Ruusbroec. Daarover dadelijk meer.
Ruusbroec is nooit echt uit het zicht verdwenen, zelfs niet in de periode van het rationalisme. In de tweede helft van de negentiende eeuw groeit de belangstelling voor hem. De romantiek zorgt in Duitsland onder meer voor een oplevende interesse voor de Middelnederlandse literatuur. Reizende onderzoekers zoals Hoffmann von Fallersleben stropen in de eerste helft van de negentiende eeuw de Nederlanden af op zoek naar onbekende teksten uit de middeleeuwen. In Duitsland verwerft Freiherr August von Arnswaldt een aantal handschriften van de bibliotheek van het koorvrouwenklooster Nazareth bij Gelre. Hierin treft hij veel mystieke werken aan, onder andere van Ruusbroec. In 1848 geeft hij vier werken van Ruusbroec uit in één band en daarmee is hij de eerste die sinds 1624 een tekst van Ruusbroec laat drukken in de oorspronkelijke taal.
Ook in Vlaanderen groeit in die tijd de belangstelling voor de middeleeuwen en voor de Middelnederlandse letterkunde. Daarin lag immers het grote verleden van Vlaanderen. Jan Baptist David verzorgt de allereerste volledige uitgave van Ruusbroecs werken in het Middelnederlands (1858-1868; de uitgave werd na de dood van David in 1866 voltooid door F.A. Snellaert).
Vanaf dat moment gaat het snel. Het al vroeg gestrande canonisatieproces van Ruusbroec wordt weer opgenomen en het vindt in 1908 zijn bekroning in de officiële kerkelijke erkenning van de bestaande Ruusbroec-verering en Ruusbroec wordt aldus zalig verklaard. Ook van andere kanten neemt de belangstelling voor Ruusbroec snel toe. In de late negentiende eeuw raken de middeleeuwen in de belangstelling. In de architectuur zien we dit in de neogotiek, in de filosofie in de neoscholastiek (in 1879 roept de paus de leer van Thomas van Aquino uit tot het officiële richtsnoer voor het onderwijs in de filosofie en de theologie aan de katholieke seminaries). De middeleeuwen gelden in de negentiende eeuw als een duistere en geheimzinnige, zelfs sprookjesachtige tijd. Alle romantische verlangens naar een ideale schoonheid, maar ook naar een ‘ideale’ monstruositeit, kunnen op die middeleeuwen geprojecteerd worden. Op het eind van de negentiende eeuw drong de wetenschap door in alle domeinen van het leven, die stuk voor stuk onderhevig zouden zijn aan natuurwetten. Men dacht dat het nog slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat ook de natuurwetten van de menselijke psyche gevonden zouden worden. Dit materialistische en mechanistische wereldbeeld met zijn deterministische kijk op
| |
| |
de psyche bracht de vrije wil terug tot een resultante van ‘race, milieu et moment’, om met Hyppolite Taine te spreken. De weinig beredeneerde, maar sterke afkeer van dit deterministische materialisme manifesteerde zich op vele manieren. Men kreeg aandacht voor verschijnselen die de wetenschap niet kon verklaren en dit leidde tot een opbloei van het occultisme en spiritisme. Aandacht ook voor de geheimzinnige niet-christelijke godsdiensten, vooral het boeddhisme, en voor hetgeen gemeenschappelijk is aan alle godsdiensten. Hieruit ontstond de theosofie (met later als reactie weer de antroposofie). En men ging zich ook interesseren voor de middeleeuwse mystiek, waarin men niet zozeer de religieuze, maar vooral de geheimzinnige aspecten van het zieleleven zocht.
De belangstelling voor Ruusbroec leefde in Frankrijk sterk op door een bloemlezing uit zijn werken door Ernest Hello, vanzelfsprekend gebaseerd op de tekst van Surius. Zo ontdekt ook de drieëntwintigjarige Maurice Maeterlinck in 1885 Ruusbroec. Maeterlinck was afkomstig uit Gent en verbleef op dat moment in Frankrijk. Hij zet zich onmiddellijk aan het vertalen van de Brulocht, uit het Middelnederlands (in de uitgave van David) in het Frans. Maeterlinck heeft met zijn mysticisme rond de eeuwwisseling een enorme invloed gehad, vooral in Nederland. Veel minder in Vlaanderen, zeker nadat hij in 1902 de zeshonderdste herdenking van Gulden-Sporenslag nutteloos had genoemd en het Vlaams een vormeloos duister Bargoens dat door het onnozele deel van de Vlaamse clerus verspreid werd om het volk dom te houden - de meer verstandigen niet te na gesproken.
| |
Ruusbroecgenootschap en hedendaagse uitstraling
Onder die laatsten verstond hij wellicht de jonge jezuïeten die toen aan de universiteit van Leuven germaanse talen studeerden onder leiding van professor Lodewijk Scharpé: Desiderius Stracke, Jozef van Mierlo en Léonce Reypens. Zij waren fel Vlaams en fel katholiek en zij vatten de Middelnederlandse literatuur vanuit dit oogpunt aan en kwamen aldus snel terecht bij de grote mystici zoals Hadewijch en Ruusbroec. Aan de studie van deze schrijvers gaven zij een wetenschappelijke grondslag, die geformaliseerd werd in de oprichting van het Ruusbroecgenootschap in 1925 en het tijdschrift Ons Geestelijk Erf in 1927.
Ook in het buitenland werd Ruusbroec nu bestudeerd. In Engeland kreeg hij een voorvechtster in Evelyn Underhill, die een aantal vaak herdrukte werken over de christelijke mystiek schreef, zoals Mysticism en The Mystics of the Church. Zij noemt Ruusbroec one of the greatest - perhaps the very greatest - of the mystics of the Church en wijdt aan hem
| |
| |
zelfs een apart boek onder de eenvoudige titel Ruysbroeck (Londen, 1915). Ruusbroec biedt volgens haar een synthese van zijn voorgangers (waaronder met name Meister Eckhart), voegt daar zijn eigen ervaring aan toe en brengt het geheel op een hoger plan. Zijn werken laten in haar ogen geen samenvatting toe, evenmin als men poëzie kan samenvatten. Wie Ruusbroec leest en herleest, raakt er almaar meer van overtuigd dat aan elke zin belang moet worden gehecht. Waar Ruusbroec duister is, komt dat door een verblindende overmaat aan licht. Zo tekent Underhill Ruusbroec.
Merkwaardig genoeg was het ook die - veronderstelde - duisternis en onbegrijpelijkheid die Maurice Maeterlinck zocht en waardeerde bij Ruusbroec. Dit wijst op een zeer belangrijk fenomeen dat vermoedelijk het meest verantwoordelijk is voor Ruusbroecs uitstraling door de eeuwen heen. Ook al begrijpt men de tekst niet of slechts ten dele, toch spreekt er een grote autoriteit uit. Elke lezer kan dat ervaren. Die autoriteit, die men intuïtief aanvoelt, wordt bevestigd als men Ruusbroecs werken herleest en bestudeert. Ze blijken zeer consistent te zijn en te getuigen van een enorm, persoonlijk verworven inzicht in de mystieke ervaring. De stijl is echter objectief: de stijl van een traktaat. De ik-vorm komt zelden voor. Ruusbroec schrijft over de mystieke ervaring en niet louter over zijn eigen mystieke ervaring. Dat alles maakt zijn werken aantrekkelijk voor de beginnende lezer (als die tenminste enig geduld heeft met zijn eigen onbegrip), maar ze kunnen ook grote kenners - en daaronder zijn andere mystici - blijven boeien, zelfs mystici van het Oosten, getuige de recente belangstelling in Japan uit de kringen van de Zenmystiek en de studie daarvan.
De geschiedenis maakt al met al duidelijk dat de woorden van broeder Gheraert van Herne over de uitstraling van Ruusbroec historische woorden geweest zijn. Ze zijn immers steeds actueel gebleven.
Delen van dit artikel zijn gebaseerd op een lezing ter gelegenheid van de Studiedag over Jan van Ruusbroec die op 14 april 1993 aan de Rijksuniversiteit te Leiden gehouden werd. Deze lezing zal in licht aangepaste vorm gepubliceerd worden in de bundel Een claer verlicht man. Leven en werk van Jan van Ruusbroec (1293-1381) die onder redactie van E.P. Bos en G. Warnar zal verschijnen bij uitgeverij Verloren te Hilversum.
|
|