Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 803]
| |
Noyt Rijcker stadt en was ter weerelt
| |
[pagina 804]
| |
O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,
Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,
In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,
In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,
In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,
In kayen en in hoyenGa naar margenoot(*), woorlangskens dat hem stroomt
De Large revier, het water van den Schelde,
En supporteert tot over MeyrGa naar eind2.
Bredero is hier niet zo origineel als soms wordt aangenomen. Er zijn immers nog andere voorbeelden van dergelijke lof op Antwerpen. In de 16e eeuw was het gebruikelijk nieuwe teksten te schrijven op bestaande melodieën. Dergelijke liederen noemt men contrafacten. Boven het treurlied op de Spaanse Furie, waaruit ik een strofe citeerde, staat dat het moet worden gezongen op de wijze van ‘Antwerpen Rijck, O Keyserlicke Stede’, een lied uit het Geuzenliedboek. Het voorspelt de ondergang van Antwerpen vanwege het materialisme van de kooplieden en het zedeloze gedrag van o.a. de pastoor van de kathedraal. De twee openingsverzen refereren echter aan de lofdichten. Antwerpen Rijck, O Keyserlicke Stede,
Niet uus ghelijck, ghy zijt nu heel in vrede,
U Cooplien al, zijn al Capharnaijten,
Dies u Godt sal inden Afgront versmijten...Ga naar eind3
Het Geuzenliedboek is een verzameling veelal anonieme klaag-, troost-, propaganda- en historieliederen, meestal gericht tegen Spanje en het katholicisme. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog zijn ze vermoedelijk eerst als pamflet verspreid. Het bevat ook Een claech-liedt over den onderganck vande vermaerde coopstadt Antwerpen, waarschijnlijk geschreven n.a.v. de verscherping van de inquisitie in december 1565 of van de komst van Alva in 1567. Ook dit lied voorspelt de ondergang van Antwerpen als de stad zich niet tot het ware geloof bekeert. Antwerpen arm,
O desolaete stede
Met zwaer ghekarm
Vergaet nu uwen vrede
U hooghen moet,
Die leyt nu heel int assen:
t'Uwen onspoet,
Soo comt u nu verrassen,
Den Spaengiaert wreet en Fel,
Met bloetgierich voortstel,
Om u heel t'onderdrucken
Ghy waert eens Rijck,
Ten hemel toe verheven:
Van uws ghelijck
En vantmen niet beschreven
In heerlijckheydt,
En Consten veelderhanden,
U Naem verbreydt
Die vlood' in alle Landen,
Van u cracht en ghewelt,
Wert over al vertelt,
Van u schoone ghestichten,
| |
[pagina 805]
| |
Met roof, moordt, end met brant,
En u, o kostelijck pant
Verscheuren heel ontstucken
Helaes nu leyt u hoot,
Al in der Hoeren schoot
Acharm gy moet nu zwichten.
Een ander lied, met bijna dezelfde titel, Een claechliedt over de vermaerde coopstadt van Antwerpen, gezongen op de wijze van Wilhelmus van Nassouwen, roept de Nederlanden op zich te verzetten om niet hetzelfde lot als Antwerpen te ondergaan. Het begint met ‘Waeckt op gy Nederlanden’ en herinnert aan de vergane glorie van Antwerpen: Wilt toch nemen exempel
Aen Antwerpen playsant,
Dwelck was Europus tempel,
Van neeringh triumphant:
Haers ghelijck is noyt ghevonden
Van coopmanschappen schoon:
Wat wiltment veel vermonden
Het was des werelts croon.
Oock canmen wel aenmercken
Haer Rijckdommen groot,
Aen huysen ende Kercken
Die daer ghebout staen bloot,
Tstadthuys mach ick wel noemen,
Met twee Borsen incluys,
Van den Pandt moet ick roemen,
En oock van dOosters huys.
‘Haers ghelijck is noyt gevonden’, ‘Men vindt noyt uw ghelijck’: het komt voortdurend terug. Ook weer in een ballade die de Mechelse rederijker Willem de Gortter schreef bij een aquarel van Willem Orssaghen, geïnspireerd door een ets van Hogenberg, De belegheringhe Vande Vermaerde Triumphelycke stadt van Antwerpen. De aquarel toont de doorgestoken dijken en de brug die Farnese over de Schelde liet leggen om de verbinding met Holland en Zeeland te beletten. Antwerpen triumphant, schoon Brabantsche princhersse
men vandt noyt uw ghelyck, hier onder s'hemels cap,
ghij zijt europaes faem, ia t'swerelts heel voestersse
een ijeders mans gherief, van alle coop-manschap
als neptunus ontsluyt, de schelde, door ian rap
een pack-huijs wel besorght voor t'neerlandsch huysghesinne
nievers geen stadt vermaert, ghelegen al soo knap
met in-woonders door-trapt,, en menich fraeij vriendinne
ick wensch v meer gheluck, o weirste coninginne
dan teghenwoordigh doch, die U regeren,, wilt
U neringhe hierom, en U hanteren,, smilt.
| |
Stededicht: theorie en praktijkGrote steden lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun glorie ten toon te spreiden. De inhuldiging van een nieuwe soeverein, een succesrijke veldtocht, een vorstelijk huwelijk of een overlijden, maar | |
[pagina 806]
| |
ook vredesovereenkomsten en staatsbezoeken werden aangegrepen om de poorten, de openbare gebouwen en de straten te versieren, stoeten te vormen en allerlei manifestaties te organiseren. Het stadsbestuur deed daarvoor ook een beroep op dichters om de lof van de stad te bezingen. In 1549 ontwierp de Antwerpse stadssecretaris Cornelius Grapheus het programma voor de intrede van Filips II. Hij gebruikte o.m. een Latijnse ode van de Italiaanse humanist Julius Caesar Scaliger, waarin de gepersonifieerde stad aan het woord komt. Waarschijnlijk vertaalde Grapheus zelf het gedicht voor zijn Triumphe van Antwerpen, de rijk geïllustreerde Nederlandse beschrijving van de intrede, vrij letterlijk: (...) Lyons is menigerley, Parijs wijt gesticht, Roome
Seer groot, Venegien volckrijck, Toloese machtich,
Maer allerley Coopmanschap, allerley consten, oude ende nieuwe
Die ander steden besunder hebben, die hebbe ich oock alleGa naar eind4
De Noordnederlandse dichter van Antwerpse afkomst Jeremias de Decker (1609-1666) maakte een vlottere vertaling: Lions is allerlei, groot Rome, wyd Parys,
Vol gelds Venetien, Tholouse vol vermogen.
Van konsten oud en nieu, van waren zonder tal
Heeft elk zoo wat alleen, maer ick alleen heb 't allGa naar eind5.
Lyon, Rome, Parijs, Venetië, Toulouse, hebben allemaal wel iets, maar alleen Antwerpen heeft alles: niet louter koopmanschap en geld, maar ook oude en nieuwe kunst. De humanist Julius Caesar Scaliger (1485-1558), was in zijn tijd een befaamd literatuurtheoreticus. Wie een stad wilde bezingen, moest volgens hem rekening houden met drie aspecten: de ligging, de oorsprong en de burgers van de stad. Aandacht had hij vooral voor de handel: dat is bij uitstek iets van de burgers, terwijl kunst, wetenschap en krijgsverrichtingen grotendeels een zaak van adel en geestelijkheid zijn. De veranderende maatschappelijke verhoudingen reflecteerden zich in de literatuur. Scaliger is niet de enige of eerste theoreticus die richtlijnen geeft voor de manier waarop men een stad moest bezingenGa naar eind6. Quintillianus (1e eeuw n.C.) houdt zich daarmee al bezig in zijn Institutio Oratoria. De uitvoerigste theorie daarover vinden we bij Menandros (eind 3e - begin 4e eeuw n.C). De retorica onderscheidt twee manieren om iemand of iets te prijzen. Je kunt uitweiden over de loffelijke kanten van de persoon of | |
[pagina 807]
| |
de zaak, of je kunt deze vergelijken met andere dingen of mensen. Ga je vergelijken, dan kan dat b.v. met andere steden (Antwerpen heeft haar gelijke niet) of met de stad zelf in een vroeger (‘Antwerpen rijck, ghy waert een Stadt ydoone’) of later stadium (‘O Keyserlicke Stede... Dies u Godt sal inden Afgront versmijten’). De gelegenheidsdichter had een heel arsenaal topoi, beelden en vergelijkingen binnen handbereik. Die werden in de 16e eeuw niet alleen verspreid door de stededichten van Scaliger, maar ook via het onderwijs, dat sterk op de retorica steunde. De opdrachtgevers, de stedelijke elites, beoogden vaak tegenstrijdige belangen met elkaar in overeenstemming te brengen. Ze dienden de landsheer zowel te imponeren als te verheerlijken. Het kwam erop aan hem de privileges te doen bekrachtigen en tegelijkertijd in zijn gunst te komen. Via zogenaamde ‘stomme vertoningen’ en bijbehorende tekstdeclamaties ging men een publieke dialoog aan met de landsheer. De keuze van thema's en motieven maakte duidelijk wat de stad van de vorst verwachtte. Ook tegenover de rest van het land kon de stad haar betekenis in het licht stellen. Het machtsvertoon en de uitstalling van weelde hadden tot doel het prestige van de stad en van het eigen gewest in de Nederlanden en in het buitenland hoog te houden of te versterken. Daarnaast waren de feestelijkheden een middel om de bevolking te doordringen van haar macht en betekenis. | |
Sociale polarisatieNa 1520 groeide een sociale polarisatie tussen de cultuur van de stedelijke elites en die van de volksmassaGa naar eind7. De burgerlijke bovenlaag vervreemdde hoe langer hoe meer van de kleine man. Het feestprogramma moest de belangengemeenschap tussen de diverse sociale groepen onderstrepen, maar tegelijk de ongelijkheid in rijkdom en macht rechtvaardigen. De beschrijvingen van de intochten zeggen weinig over de reacties van de plaatselijke bevolking. Duizenden mensen kwamen er naar kijken, maar leidde dat ook tot groot enthousiasme? Op spontane medewerking konden de organisatoren blijkbaar niet rekenen. Zo verordende het stadsbestuur van Antwerpen in 1549 dat niemand mocht weigeren aan de feestdecoratie mee te werken, als acteur in een tableau vivant op te treden of in de cortège op te stappen. Het loofde prijzen uit voor de wijken en ambachten die de meeste vlijt en het meeste geld aan de voorbereiding van het feest besteedden of de meeste tekenen van ‘exaltatien eeren ende liefden’ toonden. En om het | |
[pagina 808]
| |
enthousiasme nog wat aan te wakkeren, bouwden de magistraten fonteinen waaruit wijn opspoot, en strooiden zij zilveren munten of gedenkpenningen rond. De kleine man besefte maar al te goed dat hij al die praal moest betalen, die toch in de eerste plaats bedoeld was om het gezag te bewieroken. De spektakels zullen de meeste inwoners ongetwijfeld geïmponeerd hebben, maar begrepen zij ook iets van de op de mythologie en de oudheid geïnspireerde allegorieën, symbolische voorstellingen, personificaties van abstracte begrippen zoals de deugden, de kunsten, de zegeningen van de vrede en de verschrikkingen van de oorlog, meestal met verklarende inscripties in het Latijn? Zelfs de prinselijke bezoekers hadden uitleg nodig. Toch mikten de organisatoren op een breed publiek. Ze verspreidden gedetailleerde, vaak zelfs geïllustreerde beschrijvingen van de festiviteiten, zowel in het Latijn als in de volkstaal. Cornelius Grapheus beseft dat men zijn beschrijving van de intrede nauwelijks zal kunnen geloven. Hij heeft al veel gezien in de wereld, tot in Rome toe, maar nooit was er ergens iets dergelijks te zien. Maar hij is toch zo eerlijk om in een voorafgaande noot te vermelden dat niet altijd alles volgens plan verliep en dat zijn beschrijving niet helemaal aan de werkelijkheid beantwoordt: Ten iersten, dat ter incompst vanden Prince, heeft sonder eenich ophouden seere beginnen te regenen, so dat in sine incompst mits der dickheyt des reghens vele dinghen en zijn niet wel ghesien, oft behoorlijck gethoont geweest. | |
De stad als maagdHet merendeel van de door de stad in 1549 behartigde bouwwerken bezat een kasttoneel met daarboven een fronton of rolwerkbekroning. In de loop van de 15e eeuw ontstond de gewoonte toneelvoorstellingen en tableaux vivants in te lassen. De tableaux vivants zaten vol met allegorieën en personificaties, o.m. een personificatie van de stad als maagd. Dat gaf de mogelijkheid de stad aan te spreken en haar zelf te laten spreken. Grapheus beschrijft de maagd Antwerpia, die bij de intrede van Filips II in 1549 optrad op een bouwsel aan de Keizerspoort naast het Sint Joriskerkhof (afb. 1). | |
[pagina 809]
| |
Afb. 1: Cornelius Grapheus, De Triumphe van Antwerpen, 1550.
Afb. 2: Frans Hogenberg, De Spaanse Furie.
Afb. 3: Anthonie van Leest in J.B. Houwaert, Milenus Clachte, 1577.
| |
[pagina 810]
| |
‘als een scoone ionge maegt Antverpia, met een wit cortachtich cleet boven, ende een lang root cleet totter eerden toe onder,... Sij hadde op haer hooft een torre van ontrent twee voeten hooge, geconterfeyt na den torre van onser vrouwen kercke, haer onderdanichlijck boogende, ende den Prince met blijden gelate seer vriendelijck ontfangende.’ De maagd was de belichaming van het zwakke, kostbare, af te schermen, genot verschaffende element... In een periode van kapitalistische ontplooiing kwam die metafoor kennelijk heel gelegen. Maagden zijn rein, verzorgend en alles wat ze doen, is moreel hoog te waarderen. Wat de stedemaagd doet, is dus per definitie goed. De associatie van een maagd met beslotenheid, bescherming, veiligheid behoort tot de gangbare beelden waarmee (mannen in) traditionele westerse culturen over vrouwen spreken. Ook de steden moesten om economische en politieke motieven verdedigd en in eigen bezit worden gehouden. Mannen zagen een analogie tussen de waarneming van steden en van vrouwen. Beide zijn ‘bezit’ en hebben ‘toegangen’ die tegen ‘indringing’ moeten worden verdedigdGa naar eind8. De inname van een stad werd vergeleken met een ontmaagding, de Spaanse Furie met een verkrachting. Vergelijk b.v. Hogenbergs prent van de Spaanse Furie (afb. 2), met de allegorische prent van Anthonie van Leest (afb. 3) in Jan Baptist Houwaerts Milenus clachte waarop tegen de achtergrond van het brandende stadhuis een Spaanse soldaat de maagd Antverpia het hart uitrukt. De allegorische prent maakt een gruwelijker indruk dan de meer realistische voorstelling. Stedemaagden hebben echter een dubieus statuut. Geregeld blijken zij namelijk bevrucht te worden, hetzij door de koophandel, hetzij door de Schelde, zonder dat hun maagdelijkheid in het gedrang komt. Vgl. B. Ogier (zie onder). Veel rijcke Coopmanschap door d'Indiaen ghesocht Ook op schilderijen verschijnt Antwerpen vaak als een maagd in gezelschap van een man, de Schelde of Scaldis. B.v. Abraham Janssens' Scaldis en Antverpia, waarop de Schelde, een halfnaakte godheid, een seksuele relatie suggereert. Omdat tableaux vivants en de bijbehorende tekstdeclamaties de optocht voortdurend vertraagden, verdwenen ze in de loop van de 16e eeuw. Ze werden geïmmobiliseerd in schilderwerk. Zo schilderde Rubens voor de intrede van de kardinaal-infant Ferdinand in 1635 een monumentaal geheel van allegorieën met als thema het economisch verval van Antwerpen. Ook hij stelt de stad als een maagd voor: | |
[pagina 811]
| |
Afb. 4: Ets van Th. van Thulden naar Rubens uit Gevartius' Pompa Introïtus..., Antwerpen, 1642. Mercurius, god van de handel, staat klaar om weg te vliegen. Twee genii pogen zijn mantel te grijpen. Antverpia smeekt hem om te blijven. Een werkloze zeeman ligt op een omgekeerde boot. De geboeide Schelde slaapt.
| |
[pagina 812]
| |
o.a. op het middenpaneel van het Schouwtoneel van Mercurius Abituriens opgesteld aan de Sint-JansbrugGa naar eind9 (afb. 4). | |
Amsterdamse stedemaagdEen personificatie van de stad had het voordeel dat ze rechtstreeks kon spreken en niet via een vertegenwoordiger. Begin september 1638 bezocht de Franse koningin-moeder Maria de Medicis, op de vlucht voor haar rivaal Richelieu, na een kort verblijf in de Zuidelijke Nederlanden, Amsterdam. Caspar Barlaeus ontwierp het feestprogramma en maakte er een beschrijving van in het Latijn en het FransGa naar eind10. Vondel zorgde voor de Nederlandse vertaling. De stedemaagd Amsterdam zou de hoge gaste verwelkomen en toespreken. De intocht had plaats op het Rokin. Een kogge, gesleept door Neptunus, met aan boord Mercurius en de stedemaagd, voer de koningin in het Rokin tegemoet. Vier watergodinnen, die Europa, Azië, Amerika en Afrika voorstelden, keken toe hoe de maagd Amsterdam de hoge gaste verwelkomde: ‘Met welk een offerand zal ik den hemel danken,
Dat mij bezoeken koomt de grootste Koningin, (...)
Weest overwellekoom, gezegende MarijeGa naar eind11.
Maar Amsterdam is Antwerpen niet. In een brief aan P.C. Hooft (28 augustus 1638) schreef Barlaeus dat het stadsbestuur bezwaar had tegen de lof van de stad die hij de Maagd Amsterdam in de mond wilde leggen: ‘Ze zouden liever willen, dat Amsterdam, van zijn eigen onbemiddeldheid trompetter was dan van luister en vermogen. Maar ik kan mij verdedigen met het voorbeeld van Julius Caesar Scaliger, die in zijn Huldezangen op Steden deze een voor een op dezelfde wijze sprekende invoert.Ga naar eind12’ Hooft trad Barlaeus bij (ik vat samen): ‘Maar onze volk wil met geweldt berooit schijnen om met beter glimp uitheemse hulp te bedelen (...) en om den Koning te blinddoeken met geveinsde behoeftigheit’. En hij geeft Barlaeus gelijk dat hij ‘den ouwen stijl van 't Hof der Poeëten’ (i.c. Scaliger) heeft gevolgd. | |
Kunst en religie als troostOp het einde van de 17e eeuw is er van intreden in Antwerpen nog nauwelijks sprake. In februari 1693 bracht Maximiliaan II Emanuel, de | |
[pagina 813]
| |
nieuwe gouverneur-generaal van de Spaanse Nederlanden, een officieel bezoek aan Antwerpen. De toon was nu anders gezet: Antwerpen, dat lijdt onder de sluiting van de Schelde, klaagt in een spel van Barbara Ogier over haar verval en kijkt nostalgisch terug op haar glorieus verleden: Hoe leydt Antwerpia soo bitterlijck en treurt,
Met klachten die't ghewelf der Hemelen doorscheurt.
‘K wil geen gheleden leet ghedencken, hoe 't ghewelt
My heeft benoomen dat voor desen myne Schelde
Van schepen vol ghekropt, soo verr’ als d'ooghen telde
Veel rijcke Coopmanschap door d'Indiaen ghesocht
Uyt Goud' en Silvre Mijn, wert in mijn schoot ghebrocht.
Nu Antwerpen economisch niet meer meetelt op wereldvlak, rest er alvast één troost: Al wat Antwerpia noch doet roem-ruchtigh leven,
Den schadt der Konst die haer is bij gheblevenGa naar eind13.
Niet alleen de faam van de schilderkunst, met Rubens, Van Dyck en Jordaens, maar ook die van de beeldhouwkunst, met Artus Quellijn (1609-1668) was wijd en zijd verspreid. De laatste werkte niet alleen aan het hof van de Zweedse koningin Christina, maar hij zorgde ook voor de versiering van het nieuwe stadhuis van Amsterdam. De beelden en frontons op voor- en achtergevel zijn van zijn hand. Naar aanleiding van de opening van het gebouw schreef de uit Antwerpse ouders geboren Vondel het lofdicht Inwydinge van 't Stadhuis t' AmsterdamGa naar eind14. Hij verheelt zijn bewondering niet voor de Antwerpse bijdrage aan het stadhuis. Hij noemt Quellijn Fidias, naar de Griekse beeldhouwer uit de 5e eeuw v.C. en plaatst hem naast Michelangelo: Fortuin wou Amsterdam in 't bouwen gunstig zijn,
Toen zij, ter goeder tijd, hier Fidias Quellijn,
Van 't Scheld aan d'oevers van den Aemstel, nederzette,
Opdat hij zijn vernuft op ons sieraden wette; (...)
Hij staat voor Angelo's noch geen aeloud vernuft,
In zijn beelthouwerije of tekenkunst, verbluft.
Een andere troost voor het economisch wegkwijnende Antwerpen is de godsdienst. Na 1585 wordt Antwerpen het katholieke bolwerk bij uitstek, vooral voor Nederlandse katholieken. Zowel de wereldlijke als de kerkelijke autoriteiten streefden ernaar de stad een katholiek aanschijn | |
[pagina 814]
| |
te geven. Alom werden aan gevels heiligenbeelden, vooral Mariabeelden aangebracht. Reisbeschrijvingen bevestigen dat de kerken en kloosters, mede door hun weelde aan schilderijen en beeldhouwwerken, vele bezoekers aantrokken. Vondel ziet troost in de kunst maar vooral in de godsdienst. Antwerpen.
Alias inter caput extulit Urbes.
Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hand, aan d'oevers van het Scheld; (...)
Een paarle aan Flippus' kroon, en zelf de kroon der steden
Van gans Europe, en als een lamp voor 't hoog altaar,
Verlicht ze met haar glans godvruchtigheid en zeden,
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken;
Haar sterkste burg is God, zijn Moeder, en haar kerken.
Ook Anna Roemers Visscher, de dochter van de Amsterdamse koopman-dichter Roemer Visscher, die na haar huwelijk overging tot het katholicisme, beschouwde Antwerpen als een voorpost van de Contrareformatie. Vooral de Mariadevotie trok haar aan. Zij verbleef herhaaldelijk in de Zuidelijke Nederlanden en had er vele contacten. Haar beide zoons studeerden aan het Brusselse jezuïetencollege. Bedreven in de glasgraveerkunst, schonk zij in 1643, als dank voor de gastvrijheid die zij in Antwerpen had genoten, een glazen beker waarop zij een ‘kamille’ plantje en het devies ‘Attrita resurget’ (de vertrapte zal herrijzen) had gegraveerd. Uit het gedicht dat zij er bijvoegde, citeer ik alleen de aanhef en het slot: Vermaerde stat geroemt so hoogh,
dat men U noemt des Weerelts Oogh,
Die S'Heemels Coningin betrout,
U sorgh, en voor beschermster hout,
Die U soo draecht, en soo vereert
dat altijt vwen lof vermeert (...)
Leeft Leeft Antwerpen schoonste stat
Die Nederlant Oijt heeft gehat
Vaert Eeuwigh wel tot hoon en Spijt
van die U druckt en U benijtGa naar eind15.
| |
KeerzijdeAls we de Noordnederlandse literatuur mogen geloven, was Antwerpen in de 17e eeuw ook een poel van verderf, de prostitutie tierde | |
[pagina 815]
| |
er welig. Berucht was de Lepelstraat, die in Nederlandse ogen een exotische faam verwierf als het oord van verderf bij uitstek. Eén van de meest bekende lofprijzingen van de Lepelstraat is die van Jerolimo in Bredero's De Spaanschen Brabander: ... Datte kick ou eenskens vertelde
Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,
Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,
Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepelGa naar margenoot(*) // gaat
Damen het jugeert, en estimeert voor 't stooltje vande lepel // straat,
En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.
Jerolimo vindt een navolger in Claes Kloet, een onnozele smid uit Amsterdam, het hoofdpersonage in de gelijknamige klucht van Nicolaes Biestkens: Ick trock na Antwerpen, en ging zoo ien reys na de Lepelstraat toe,
Daar woonen zo veul Vrysters asser dagen in 't jaar // zijn.
't Was al Signoor datse noemden voor en naar // mijn.
d'Een zeyde herteke lief komt in wilt wat kouten,
d' Ander liet zien heur witten hals, de derde heur blancke boutenGa naar margenoot(*).
Zo dat ick docht, wel, hoe staa'ck hier dus en femelGa naar margenoot(**):
Wangt ick was hiel op e toghen inder maachden hemelGa naar eind16.
In de maagdenhemel? Claes kreeg wel een vrouw mee naar Amsterdam over wier prestaties in bed hij niet te klagen had, maar achter zijn rug zette zij ook haar vroegere activiteiten voort. De Antwerpse buurt kon op een lange traditie bogen. Van in het begin van de 16e eeuw gedoogde het stadsbestuur het ontuchtbedrijf in de Lepelstraat en in de daaraan palende Blijden Hoek. Antwerpen was in dat opzicht toleranter dan andere steden. In Noordnederlandse steden werd prostitutie officieel (!) verboden, wat het exotische van Antwerpen kan verklaren. Maar in 1679 vaardigde ook het Antwerpse stadsbestuur een algemeen verbod uit. Het meest bekende slachtoffer van de Lepelstraat is Trijntje Cornelis in het gelijknamige enige toneelstuk van Constantijn Huygens. Toen na de Vrede van Münster (1648), de binnenscheepvaart tussen Noord en Zuid opnieuw vrij intensief werd, kwamen er nogal wat protestantse toeristen naar Antwerpen. Zij dienden zich in het gastland dan wel zedig te gedragen tegenover de publiek uitgeoefende godsdienst, mochten geen schandaal wekken en lasterlijke taal spreken. Zo komt Trijntje met haar man, de schipper Klaas Gerritsen uit Zaandam, in 1648 naar Antwerpen. Zij trekt op verkenning in de grote | |
[pagina 816]
| |
stad. Zij bezoekt verschillende kerken en komt danig onder de indruk van Antwerpen. Op weg naar de Spaanse citadel verzeilt ze in: ‘De noble Lepelstraet, het steeghje vander minnen,
Daer niet als vreughd en woont en vriend'licke Godinnen’Ga naar eind17.
Een van die godinnen, de opgedirkte snol Marie, troont haar mee naar binnen onder het voorwendsel dat ze een ver familielid is van Trijntje. Zij maakt haar dronken, berooft haar van haar kleren en haar bezit en deponeert haar op een mesthoop. Teruggebracht naar het schip, weet de handige Trijn het zo aan haar man uit te leggen dat hij geen flauw vermoeden heeft van wat haar is overkomen. Het verval van Antwerpen wijten de 17e eeuwse auteurs echter niet zozeer aan de zonden van de lichte vrouwen, maar aan die van de kooplui. Zij hebben hun rijkdom ‘ondeugdelijk vergaard’, zij woekeren (‘al naar der Joden aard’) en zij plukken het volk kaal. Aldus de naar Leiden uitgeweken Leuvenaar Jacob Duym in zijn toneelstuk Belegheringhe der Stadt Antwerpen (1606). Aan het eind van het stuk treedt ‘Gods stranghe rechtvaerdicheyt’ op, die uitlegt waarom Antwerpen is gestraft: Weest anders niet beswaert dan in het groot ghetal
Van uwe sonden: die voor d'ooghen Gods seer stincken,
Want u inwoonders meest ghestadich altiid dincken
Om 't vermalendijt goet ondeuchdelijck vergaert:
Elck woeckert schier om meest al naar der Ioden aert.
Men siet de groote veel het volck kael plucken,
Wed'vrouwen, weesen, oock sy daeglijcx veel verdrucken,
D'een d' ander worpen sy heel over rug subijt,
De broederlijcke liefd' ziin sy voorwaer meest quijtGa naar eind18:
Maar laat ik besluiten met een optimistischer tekst. De in Brussel geboren jezuïet, Carolus Scribani, was door zijn langdurig verblijf in Antwerpen met de stad vergroeid. Hij was er rector van het jezuïetencollege dat onder zijn leiding in 1607 verhuisde naar het Hof van Liere in de Prinsstraat (de huidige UFSIA). Onder de titel Antverpia verscheen in 1610 zijn beschrijving van de stad, die hij afsloot met een lofdicht, dat wel een litanie lijkt. Zijn al even beroemde confrater Adrianus Poirters maakte er een Nederlandse vertaling vanGa naar eind19. Belgium orbis annulus,
Annulique huius gemma
ANTVERPIA.
Nederlandt, den rinck vande wereldt,
ende den Diamant van desen rinck is
ANTWERPEN.
| |
[pagina 817]
| |
Belgium orbis oculus,
Oculique huius pupula
ANTVERPIA.
Belgium orbis nemus,
Nemorisque huius laurus
ANTVERPIA.
Belgium orbis paradisus
Paradisique huius deliciae
ANTVERPIA.
Belgium orbis caelum,
Caelique huius sol
ANTVERPIA.
Nederlandt, de ooghe vande wereldt,
ende den appel van dese ooghe is
ANTWERPEN.
Nederlandt, het bosch vande wereldt,
ende den Laurier van dit bosch is
ANTWERPEN.
Nederlandt, het Paradijs vande wereldt,
ende het lieffelijckste van dit Paradijs is
ANTWERPEN.
Nederlandt, eenen hemel vande wereldt,
ende de Son van desen hemel is
ANTWERPEN.
|
|