| |
| |
| |
De revolte van een zwijgende minderheid
Ludo Abicht
Toen ik in oktober 1992 een leslokaal binnenstapte, zat er al een gebaarde man met een houthakkershemd op mijn stoel. Hij stelde zich voor als Craig Andersen, de persoonlijke doventolk van Joe, een van de Amerikaanse studenten in het seminarie. Tijdens die eerste les maakte ik de kapitale fout me voortdurend naar de tolk te richten, terwijl hij niets anders deed dan razendsnel in gebarentaal mijn zinnen en de opmerkingen van Joe door te geven. Uiteraard gebruikte hij de ‘ik’-vorm, wat de verwarring nog groter maakte. Dat seminarie werd een van de fascinerendste ervaringen uit mijn dertigjarige carrière. Niet alleen bleek de methode feilloos, dat wil zeggen zonder enige hindernis te werken, maar de aanwezigheid van Joe en zijn tolk opende een merkwaardige wereld waarvan ik tot dan toe geen besef had gehad. Een voorbeeld: wanneer er een onbekende naam of term werd gebruikt (‘Hippolyte Taine’ of ‘hylemorfisme’), spelde de tolk het woord in vingeralfabet, maar voor het hele betoog gebruikte hij gewoon een andere taal, in dit geval ASL, American Sign Language, net alsof hij naar het Duits of het Swahili zou hebben vertaald. In gepassioneerde gesprekken tussen de lessen in vertelde Joe, de dove zoon van dove ouders, me dat het hier wel degelijk om een heel eigen taal met een eigen woordenschat en grammatica ging, en niet om een verarmde, vereenvoudigde of letterlijke vertaling van de gesproken taal. Het feit dat dove studenten in de Verenigde Staten en zelfs tijdens hun studies in het buitenland gedurende hun hele studietijd door een tolk begeleid worden en daarvoor de nodige subsidies krijgen, trof me als een bijzonder hoge graad van beschaving. Dergelijke verworvenheden komen er niet vanzelf; ze zijn het resultaat van een volgehouden, in dit
| |
| |
geval gewonnen strijd voor de mensenrechten die meer dan een eeuw heeft geduurd en nog steeds wordt voortgezet. Het gaat hier met name niet over het heroïsche levensverhaal van een paar uiterst begaafde en koppige individuen zoals de blinde en doofstomme Helen Keller, maar om een collectieve inspanning die de emancipatie van een hele groep uit de welwillende betutteling door de ‘normale’ meerderheid nastreeft en blijkbaar ook stap voor stap aan het bereiken is.
Het eerste deel van deze inleiding gaat over de geschiedenis van deze ontvoogdingsstrijd. Het tweede gedeelte is het verhaal van een gelukte revolte aan de Gallaudet dovenuniversiteit, en het derde en meest persoonlijke deel is de neerslag van een interview met Craig Andersen in december 1992, net voor zijn vertrek naar Londen, waar Joe zijn studies ging voortzetten.
| |
Van achterlijke gehandicapten tot waardige burgers
Om te beginnen moet er een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen ‘linguaal’ en ‘prelinguaal’ doven. Mensen die doof worden nadat ze reeds jaren lang als horenden een taal hebben leren beheersen, gaan op een heel andere manier met hun doofheid om dan de doofgeborenen. Ze kunnen zich, door een combinatie van liplezen en een gebarentaal, als het ware de ooit gehoorde klanken herinneren en daarom ook makkelijker blijven communiceren. De ‘prelinguaal’ doven moeten niet alleen op een heel eigen en moeizame manier de taal leren ontdekken, maar werden en worden daarbij nog gehinderd door de duizenden jaren ingeburgerde houding en vooroordelen van de horende meerderheid. Vóór 1750 werden de prelinguaal doven bijna zonder uitzondering als ‘stom’ beschouwd, als mensen die geen taal konden leren en daarom ook als achterlijk (doof en stom, deaf and dumb) werden behandeld. Ze moesten in besloten kring, bijvoorbeeld met hun eigen familieleden, met behulp van primitieve tekens communiceren, kregen meestal geen formeel onderricht en werden dus voorbestemd voor laag en minderwaardig werk. Ze hadden geen kennis van de wereld en hadden, wanneer ze niet toevallig in een grotere stad woonden, ook geen of weinig contact met soortgenoten. Ze leidden een communicatief, intellectueel en sociaal vereenzaamd bestaan en waren grotendeels afhankelijk van de goede wil en het geduld van hun omgeving. Zo werden ze ook tot aan de periode van de Verlichting nooit juridisch ‘mondig’ of politiek volwassen. Deze ellendige toestand wekte rond het midden van de achttiende eeuw de belangstelling op van humanisten en ‘philosophes’ als Abbé Sicard, die zich afvroeg waarom deze medeburgers tot zo'n mensonwaardig leven veroordeeld
| |
| |
waren: ‘Verschilt hij biologisch van ons? (...) Krijgt hij geen zintuiglijke indrukken zoals wij? (...) Waarom dan blijft deze dove dom terwijl wij intelligent worden?’
Deze vraagstelling, en Sicard was niet de enige die zich deze vragen stelde, zette een emancipatiebeweging in gang, die eerst in de jaren zestig van onze eeuw theoretisch zou worden afgesloten, en natuurlijk voor ieder doofgeboren kind in de praktijk wordt voortgezet. De verheven filosofische gedachten van Abbé Sicard zouden wellicht weinig resultaat hebben opgeleverd, indien ze niet in de praktijk waren overgenomen door een andere verlichte tijdgenoot, Abbé De l'Epée, die zich het lot van de (letterlijk) arme doven in het Parijs van de achttiende eeuw had aangetrokken. De l'Epée ontwierp voor zijn ‘leerlingen’ een systeem van ‘signes méthodiques’ (een verbinding van tekens met afbeeldingen en daarna met geschreven woorden) die voor de eerste keer in de geschiedenis de hele cultuur voor de prelinguaal doven toegankelijk maakte. Hij stichtte een openbare school in 1755, leidde een groot aantal horende ‘dovenonderwijzers’ op en slaagde erin, tot aan zijn dood in 1789, reeds eenentwintig instituten in Frankrijk en andere Europese landen op te richten. In 1991 werd, onder leiding van Sicard, het Institut National des Sourds-Muets à Paris gesticht, dat de succesrijke methode van De l'Epée voortzette. Filosofen als Condillac bezochten de school van De l'Epée en kwamen tot de vaststelling dat die gebarentaal potentieel evengoed en zelfs beter dan de gesproken taal van concrete ervaringen naar abstracte ideeën kon leiden. Hun getuigenissen brachten een mentaliteitsverandering bij het grote publiek tot stand, dat enthousiast en grootmoedig op deze experimenten reageerde. Overal ter wereld werden nu doveninstituten opgericht, bij voorkeur met dove onderwijzers en het duurde geen generatie voor men met dove schrijvers, ingenieurs en intellectuelen geconfronteerd werd. Het succesverhaal van Europa werd vanaf 1817, onder meer door de pedagoog Thomas
Gallaudet, in het Hartford Asylum for the Deaf in Connecticut hernomen, waar men de nu nog gebruikte American Sign Language (ASL) ontwikkelde en spectaculaire resultaten bereikte.
Deze gebarentaal had veel te danken aan de ervaringen van de dovengemeenschap op het eiland Martha's Vineyard (Massachusetts), waar hele families van doven woonden die hun eigen taal hadden ontwikkeld. In 1864 werd door het Amerikaanse Congres een wet gestemd, waarbij de eerste doofstommenuniversiteit ter wereld in Washington werd opgericht met Edward Gallaudet, de zoon van Thomas Gallaudet, als eerste rector. Toen waren reeds 41 percent van de Amerikaanse dovenonderwijzers aan de verschillende scholen zelf doven. Het leek wel alsof de strijd voor de volwaardige emancipatie van de prelinguaal doven gewonnen was.
| |
| |
Maar de geschiedenis verloopt nooit zo rechtlijnig, vooral niet wanneer het om positieve ontwikkelingen gaat. Rond 1870 werd een campagne tegen het gebruik van de gebarentaal ingezet, die in nog geen twintig jaar de verworvenheden van een hele eeuw bijna helemaal teniet zou doen. Oliver Sacks, die zijn informatie haalde uit de werken van Harlan Lane en een dozijn andere bronnen, wijt deze achteruitgang aan de bekrompenheid van de Victoriaanse tijdgeest met zijn conformisme en ‘intolerantie ten opzichte van minderheden en ongewone gebruiken van allerlei soort: religieuze, linguïstische en etnische’. Er was vanaf het begin van de ontvoogding al een tegenstroom geweest, vooral vanwege onderwijzers en ouders van dove kinderen die vonden dat men de doven vooral moest ‘leren spreken’. Dit vergde jaren van moeizame en intensieve training met een heel mager resultaat. Dit ‘oralisme’ was individueel gericht en kon nooit hetzelfde collectieve succes bereiken als de methode van De l'Epée en zijn opvolgers overal ter wereld. De argumenten van de oralisten waren niet irrelevant: wat hadden de doven nu aan een gebarentaal die hen alleen in staat scheen te stellen met andere doven en een handvol in die gebarentaal getrainde horenden te communiceren? Men kon ze toch beter leren praten en liplezen om ze in de normale wereld te integreren? Zou het dan niet beter zijn de gebarentaal te laten verdwijnen? Hier stoten we onverwacht op de uit andere sectoren bekende tegenstelling tussen eigenheid en universalisme, tussen autonome ontplooiing en assimilatie. Er was geen schijn van kans dat de aanhangers van een echte integratie de moeilijke synthese tussen particularisme en universalisme het op dat moment van de geschiedenis zouden winnen. Waarbij we opnieuw op de merkwaardige contradictie van de Verlichting stoten, waarop beide kampen zich met evenveel gezag beriepen, want tenslotte waren Sicard, Condillac en De l'Epée
vanuit de rationele verlichtingsfilosofie vertrokken die nu door hun tegenstanders scheen te worden gebruikt. Bekende pedagogen, waaronder de toch vooruitstrevende Horace Mann, bonden de strijd aan tegen de ‘ouderwetse’ doveninstituten met hun gebarentaal en richtten ‘progressieve’ scholen op, waar elke poging tot het aanleren van gebarentaal streng werd bestraft. Een van de bekendste voorvechters van de orale methode was Alexander Graham Bell, die zelf uit een familie kwam met een lange traditie van spreekvaardigheidstraining en zijn gezag als technisch genie gebruikte om het gebruik van de gebarentaal te doen verbieden. Reeds in 1880 koos het internationaal congres van dovenonderwijzers in Milaan, waarop dove onderwijzers geen ‘stemrecht’ kregen, overweldigend voor het oralisme. Het was het begin van een pijnlijke lijdensweg, die bijna een eeuw en drie generaties lang zou duren. De gevolgen van dit congres waren enorm: eerst en vooral werd het dovenonderwijs van nu af aan uitslui- | |
| |
tend aan horenden toegewezen, zodat de uiterst belangrijke functie van dove ‘rolmodellen’ volledig wegviel en de dove leerlingen opnieuw in een positie van technische en psychologische ondergeschiktheid geduwd werden. Nog erger was het feit dat dit zegevierende oralisme niet werkte, en de ontwikkeling van de prelinguaal doven daardoor drastisch werd afgeremd, wat onder meer blijkt uit het bedroevend kleine aantal doven die als volwaardige gelijken op alle gebieden van het maatschappelijke leven met de horenden beschouwd konden worden, iets wat in de periode van vóór 1870 in toenemende mate het geval was geweest. De oraal opgeleide doven leden aan ‘informatiedeprivatie’, waardoor het opleidingspeil van jaar tot jaar zakte en de meeste doven opnieuw tot de kansarme bevolkingsgroep gingen behoren, waar ze tot aan het einde van de achttiende eeuw in vastgezeten hadden. Het duurde tot in de
jaren zestig van deze eeuw voor psychologen en pedagogen zich, zoals in 1750 Abbé Sicard, de vraag begonnen te stellen, waarom de doven ‘dom bleven, terwijl wij intelligent worden’. Intussen waren de tijden en instituties zodanig veranderd en complexer geworden, dat het antwoord hierop lang niet zo vanzelfsprekend was als in de pionierstijd van de Verlichting. Eerst probeerde men hier en daar beide methoden (oralisme én gebarentaal) zo goed mogelijk te combineren, maar ook dat mislukte zolang men geen oog had voor de historisch bewezen superioriteit van de gebarentaal. Slechts toen men, opnieuw, wetenschappelijk en praktisch overtuigd raakte van het feit dat die gebarentaal geen vertaald Frans of Engels was, maar een heel eigen idioom, kon men de aversie ertegen beginnen te overwinnen. Vandaag heeft dit inzicht het gehaald in gespecialiseerde kringen, maar is het blijkbaar nog niet tot het grote publiek doorgedrongen dat men, zoals ik in dat seminarie van vorig jaar, nog altijd die gebarentaal verwart met het ‘Engels, Frans enz. in gebaren’, met andere woorden het vingeralfabet. Het verschil tussen dit Signed English (Frans, Nederlands enz.) en de echte sign language is echter essentieel, zowel pedagogisch als ‘politiek’: met de gebarentaal kunnen kinderen tussen hun zesde en vijftiende maand al een behoorlijke gebarenvaardigheid ontwikkelen die de basis legt voor een volledige taalbeheersing en leren de doofgeboren kinderen te begrijpen dat ze qua intellectuele prestaties op geen enkel gebied moeten onderdoen voor de horenden, wat blijkbaar bijna nooit het geval is met een combinatie van liplezen en signed language. Dat dit uiterst belangrijke gevolgen heeft voor de aspiraties en prestaties op latere leeftijd is zowel vanzelfsprekend als empirisch gedocumenteerd (tussen haakjes: in Vlaanderen zijn er zes doveninstituten, en slechts
één ervan gebruikt de gebarentaal...).
| |
| |
| |
De radicale stille contestatie van maart 1988
Op zes maart 1988 begon aan de Gallaudet University in Washington (de ‘doofstommenuniversiteit’) een revolte die in niets moest onderdoen voor de meidagen van 1968 in Parijs, Berkeley en elders. In 1987 had rector Jerry Lee zijn ontslag ingediend en was een commissie op zoek gegaan naar een nieuwe rector. Midden februari 1988 bleven er zes kandidaten over, drie horenden en drie doven. Op 1 maart hielden drieduizend dove studenten en docenten een demonstratie om de aanstelling van een dove rector te eisen, maar op 6 maart benoemde de raad van beheer Elisabeth Ann Zinser, een horende, tot nieuwe rector. Het feit dat de nieuwe rector een vrouw was, toont ironisch genoeg aan dat de tweede feministische golf, die sinds ‘the sixties’ de Verenigde Staten had overspoeld, intussen in de academische wereld het pleit gewonnen had, wat overigens ook gezegd kon worden van de academische en politieke emancipatiebeweging van zwarten en kleurlingen. De woordvoerder van de raad van beheer beging daarenboven de fout te verklaren dat ‘doven nog niet rijp waren om in de horende wereld te functioneren’. De volgende morgen marcheerden duizend studenten naar het hotel waar de raad van beheer vergaderde en op 8 maart werden barricaden opgeworpen en werd de campus gesloten. De docenten en studenten belegden een vergadering, waarop ze vier eisen formuleerden: 1) er moet onmiddellijk een nieuwe, dove rector benoemd worden; 2) de woordvoerder van de raad van beheer moet aftreden; 3) voortaan moet 51% van de raad van beheer uit doven bestaan (nu waren er dat vier op zeventien) en 4) er mogen geen sancties getroffen worden tegen stakende docenten of studenten. Wie zich dergelijke tumultueuze vergaderingen uit de jaren zestig en zeventig herinnert, mag niet vergeten dat zich hier alles in de grootste stilte, in opgewonden en boze gebarentaal afspeelde. Het spreekt in het medialand USA vanzelf dat deze contestatie de koppen van de
grootste kranten haalde, tot en met de eerbiedwaardige New York Times (‘Deaf Strike for the Deaf’). Meteen kreeg de staking de steun van de bevolking. De studenten hadden aan de poort een spandoek opgehangen met de slogan: ‘Toeter voor een dove rector’ en de respons van de voorbijrijdende chauffeurs was inderdaad oorverdovend, ook al hoorde niemand van de stakers er wat van. Een van de vreemdste staaltjes van solidariteit uit een op zich al vreemde contestatietijd. Een ander voorbeeld van de dove ‘imagination au pouvoir’ waren de affiches met de tekst ‘Dr. Zinser is niet rijp om in de dovenwereld te functioneren’. En toen de omstreden Dr. Zinser op 9 maart in een nationaal uitgezonden televisieprogramma verklaarde dat ‘er ooit wel een dag zou komen dat een dove rector zou worden van Gallaudet’, reageerden de stakers de
| |
| |
volgende ochtend met de slogan ‘Waarom niet op 10 maart 1988, Dr. Zinser?’ De doven mochten dan al niet rijp geacht worden om de functie van rector uit te oefenen, het werd in elk geval voor de hele USA duidelijk dat ze rijp genoeg waren om even creatief en verbeten te contesteren als hun horende collega's overal ter wereld. Betekenisvoller waren de vele affiches, waarop de stakers verklaarden dat ze geen babysitter of verpleegster nodig hadden en het vertikten nog langer als kinderen en gehandicapten te worden behandeld. De voorzitter van de raad van beheer werd verweten dat ze na zeven jaar nog geen benul had van de gebarentaal, wat aantoont hoe centraal de strijd voor de status van die taal met de eis voor een dove rector verbonden was. De studenten veranderden de term ‘doofstom’ in ‘doofslim’ en slaagden erin de meeste journalisten en reporters van hun gelijkwaardigheid te overtuigen. Het viel op hoe goed de stakers hun dovengeschiedenis kenden, want overal werd verwezen naar de verdiensten van de pioniers van de gebarentaal als geestelijke leiders van de revolte. Op 11 maart nam Dr. Zinser ontslag en zondag 13 maart werd King Jordan, een dove decaan, de nieuwe rector. Het nieuws werd door de nieuwe voorzitter van de raad van beheer - de vroegere voorzitter had eveneens ontslag genomen - in gebarentaal meegedeeld en de uitgeputte, ontroerde en wenende stakers vertelden elkaar in diezelfde taal: ‘De wereld werd op zeven dagen geschapen en wij hebben ze op zeven dagen veranderd’.
De wereld, zelfs de ‘dovenwereld’ zal wel niet door deze ene gelukte revolte grondig veranderd zijn, en toch krijgen we hier, twintig jaar later, een gedeeltelijk antwoord op diegenen die de contestatie van de jaren zestig als een ludieke storm in een academisch glas water willen afdoen. Er is namelijk inderdaad iets veranderd, al was het maar in de stille wereld van deze prelinguaal doven, die hebben ingezien dat ze als volwassenen behandeld moeten worden om volwassen te zijn.
| |
Ik ben meertalig: Engels, Frans, Duits en gebarentaal
Craig Andersen groeide op in Portland, Oregon in het noordwesten van de USA. Zijn vader was Noor (en dus protestant), zijn moeder Oostenrijks-Iers (en dus katholiek). Al heel vroeg werd hij getroffen door de linguïstische, etnische en religieuze tegenstellingen in zijn omgeving. Op de katholieke school hoorde hij voor het eerst Frans door een plaat van ‘Soeur Sourire’, wat volgens hem het begin is van zijn liefde voor die taal. Hij studeerde kunstgeschiedenis, filosofie, literatuur en talen, weigerde naar Viëtnam te gaan en raakte op een bepaald moment gefascineerd door pottenbakkerij en de daarbij horen- | |
| |
de levenswijsheid: ‘Vijf jaar lang heb ik gewoon niets anders gedaan. Het was een soort kloosterervaring voor me’. Intussen verwachtte hij elk ogenblik als dienstweigeraar te worden gearresteerd. Tegen het einde van de oorlog (1972-73) maakt hij van zijn herwonnen bewegingsvrijheid gebruik om in Europa te gaan studeren en talen te leren, vooral Frans. Ook gaat hij bewust op zoek naar zijn Scandinavische wortels, wat zijn overtuiging over het belang van talen en talenkennis nog versterkt. Bij zijn terugkeer naar de USA na meer dan twee jaar lijdt hij aan een ‘reversed culture shock’, een culturele vervreemding in eigen land die de oorzaak zal worden van zijn beroepskeuze (en roeping) als doventolk.
‘Een medestudent had net een baan aangenomen in een dovenschool in de buurt van Portland en nodigde me uit. Hij leerde me het vingeralfabet, wat in linguïstische termen “lexicaal ontlenen” heet (lexical borrowing), maar niets te maken heeft met gebarentaal. Het is zoiets als semafoor op het mechanische niveau (een teken voor elke letter), maar het gaat verder. Wanneer je bijvoorbeeld in het Nederlands het woord “Weltschmerz” gebruikt, is er geen ander woord in je eigen taal om dit begrip uit te drukken. Vandaar de naam ontlening.
Toen ik op de campus aankwam en mijn vriend zocht, sprak ik een dove student aan en krabbelde in mijn notitieboekje: “Jim Devine. Zijn auto. Waar?” Tot mijn verbazing leerde ik later dat dit een perfect voorbeeld is van ASL (American Sign Language) syntaxis. Voor ons klinkt het als koeterwaals (broken English), maar in ASL is het een volkomen adequate zin.
In ruil voor mijn cursus kalligrafie, een erfenis van mijn vijf jaren als pottenbakker, kreeg ik een opleiding in gebarentaal. Merkwaardig genoeg haalde ik in die klas hoge cijfers, maar in de omgang met de dove studenten kon ik er weinig mee doen. Ik begreep er niets van. Tot iemand me duidelijk maakte dat de dove studenten “Amslan” praatten en niet de officiële gebarentaal (Signed English). Amslan is in feite de reëel gebruikte gebarentaal, die door de leraars als een soort minderwaardig dialect beschouwd werd. Het heeft jaren geduurd voor ik tenvolle het verschil tussen deze twee begreep en een vloeiend spreker van Amslan werd’.
Uit eigen ervaring leerde Craig de bewogen geschiedenis van de dovenemancipatie kennen, die ik in het eerste deel samengevat heb. Hij vergelijkt dit met het probleem van de onderdrukte talen (b.v. het lang onderdrukte Nederlands in België) dat voor een groot deel verantwoordelijk is voor de relatieve intellectuele achterlijkheid van een bevolkingsgroep. Sommige van zijn voorbeelden klinken bekend: dove
| |
| |
kinderen werden gestraft omdat ze op de speelplaats of in de slaapzaal gebarentaal gebruikten. De reactie tegen deze onderdrukking leidde stilaan tot de ontwikkeling van een soort ‘etnisch reveil’. Doven huwen bij voorkeur met doven (90%) en hebben vaak dove kinderen. De gemeenschappelijke taal is in hun geval hét bindmiddel van een eigen gemeenschap (‘De taal is gans het volk’!), iets wat moeilijk door de meerderheid aanvaard wordt, zoals bijvoorbeeld in het geval van horende ouders die moeten toezien dat hun kinderen naar een andere etnie overstappen en dat niet kunnen begrijpen.
Er zijn sociologen, zoals Redfield, die een ‘gemeenschap’ niet op basis van samen-wonen definiëren, en hun criteria kunnen moeiteloos op de doven worden toegepast. In elk geval vormen ze vandaag in toenemende mate een taalgemeenschap die hen van de andere taalgemeenschappen onderscheidt. Dit inculturatieproces begint op de doveninternaten, waar de meeste kinderen opvallend veel moeite hebben met de weekeinden ‘thuis’, wanneer ze uit een horend gezin komen. Want hoe kunnen ze een zinvolle conversatie met hun ouders, broers en zussen hebben, in tegenstelling tot hun ervaringen op school? In de dovengemeenschap heerst een veel sterkere mate van traditionele groepsbinding dan in de hedendaagse horende wereld. Zo zullen doven die een huis laten bouwen, bij voorkeur een beroep doen op dove architecten, aannemers en vaklui. Je mag ook niet vergeten dat de hele dovencultuur letterlijk berust op communicatie ‘van aangezicht tot aangezicht’, iets waar horenden zich niet van bewust kunnen zijn. Zo worden bijvoorbeeld heel wat bijwoorden of voegwoorden door bewegingen van de mond of de wenkbrauwen uitgedrukt. Het is een cultuur van mensen ‘met wie je de kamer deelt’. Je kan dit vergelijken met de ervaring van traditionele culturen, zoals die door antropologen en etnologen beschreven zijn.
Vraag: ‘Hoe staat u tegenover het probleem van de integratie van de dovengemeenschap in de grotere nationale en internationale gemeenschap van de horenden?’
Craig: ‘De doven voelen zich op de eerste plaats thuis in hun eigen taalgemeenschap. Dat geeft hun een gevoel van identiteit. Wanneer “integratie” betekent dat ze deze eigenheid moeten opgeven, zullen ze zich daartegen verzetten, want ze zijn zich bewust geworden van de eeuwenlange geschiedenis van hun onderdrukking. Ze zijn een politiek georganiseerde groep geworden die ervan uitgaat dat ze zich slechts kunnen en mogen integreren in de mate dat ze zichzelf kunnen blijven. Ze willen met andere woorden als volwaardige personen met de anderen omgaan, niet als getolereerde tweederangsburgers’.
| |
| |
| |
Bronnen
Oliver Sacks, Stemmen zien. Reis naar de wereld van de doven, Meulenhoff, Amsterdam, 1989. |
Oliver Sacks, The Revolution of the Deaf in New York Review of Books, volume XXXV, nr. 9, June 2, 1988. |
Harlan Lane, When the Mind Hears A History of the Deaf, Random House, New York, 1984. |
Craig A. Andersen, Introduction to Interpreting, Registry of Interpreters for the Deaf, Inc. 1980. |
Craig A. Andersen, Guide to Working with Deaf and Hard of Hearing Students, Northwestern University (s.d.). |
Sharon Neumann Solow, Sign Language Interpreting. A Basic Resource Book, The National Association of the Deaf, Silver Spring, Md. (s.d.). |
Nancy Frishberg, Interpreting an Introduction, RID Publications, Silver Spring, Md., 1986. |
|
CAB Vlaamse doventolkendiest, Jules Destréelaan 67, B-9050 Gentbrugge. |
|
|