| |
| |
| |
Aan de wieg van de mediterrane boekdrukkunst
Arba'ah Turim
Adriaan K. Offenberg
Constantinopel, de hoofdstad van het Osmaanse Rijk, december 1493. Elia, de zoon van Benjamin Halevi schrijft een slotschrift bij de vrijwel voltooide editie van Jacob ben Asjers grote, vroeg 14e eeuwse godsdienst-codex De Vier Rijen, of Arba'ah Turim in het Hebreeuws, een titel die verwijst naar de vier rijen edelstenen op het borstschild van de hogepriester. Op vrijdag 13 december wordt het werk beëindigd.
Het is een foliant van ruim achthonderd bladzijden, verdeeld over vier boeken en gedrukt in twee kolommen van meestal 49 regels. Die vier boeken, respectievelijk getiteld ‘Levenspad’, ‘Leraar van kennis’, ‘Steen der hulp’ en ‘Borstschild van het recht’, behandelen onderwerpen als gebed, zegen, sabbat, feestdagen en vasten, rituele wetten in verband met bijvoorbeeld het slachten, onreine spijzen, afgoderij en rouwbedrijf, huwelijk, scheiding en de trouwakte. Het werk is ongetwijfeld een bestseller onder de Hebreeuwse incunabelen te noemen; binnen twintig jaar verschenen er, als we de uitgaven van de afzonderlijke boeken meetellen, tenminste dertien edities van.
Als corrector en tekstbezorger verbonden aan de pers van de gebroeders David en Samuel Ibn Nachmias is Elia Halevi verantwoordelijk voor de zuiverheid van de zojuist afgedrukte tekst. Die taak was hem, als groot geleerde en vruchtbaar dichter, stammend uit een geslacht van Turkse joden dat reeds lang in de sinds veertig jaar islamitische stad leefde, zeker toevertrouwd. Zijn leermeesters waren de beroemde opperrabbijnen van Constantinopel Mozes Capsali en Elia Mizrachi, en zijn kwaliteiten worden zo hoog gewaardeerd dat hij later hun plaats als opperrabbijn zal overnemen.
Toch spreekt er enige bezorgdheid over de resultaten van zijn correctiewerk uit Elia's slotschrift, want, zo schrijft hij, ‘het ligt in de aard van de kopiërende drukkunst besloten dat niemand die er mee te
| |
| |
maken heeft fouten kan vermijden’. En om zich bij voorbaat in te dekken citeert hij David, ‘de welluidende zanger van Israël’, die het ook al gezegd heeft in de negentiende Psalm: ‘Afdwalingen - wie bemerkt ze?’
Dat die ongerustheid niet geheel misplaatst was blijkt uit het prachtige complete exemplaar van de Constantinopelse Turim dat zich sinds kort in het bezit van de Amsterdamse Bibliotheca Rosentaliana bevindt (afb. 1), want uitgerekend in die slottekst van Elia treffen we, evenals in het vrijwel complete exemplaar in de British Library te Londen, een merkwaardige variant aan. Het is een grammaticale fout die in de twee andere volledige exemplaren, die er op het ogenblik nog van bekend zijn (in Cincinnati en Jeruzalem), niet voorkomt. Nu hoeft dit geen gevolg te zijn van slechte correctie; het is ook mogelijk dat de tekst aanvankelijk goed was maar dat er tijdens het afdrukken een paar lettertypen zijn losgeraakt en verkeerd teruggeplaatst.
We weten nú dat dit boek niet alleen het eerste in het Nabije Oosten gedrukte boek is, maar waarschijnlijk ook het eerste in Zuidoost-Europa verschenen produkt van de drukpers. Dat het hier om een heroïsche prestatie gaat, waarvan de voorgeschiedenis een kaleidoscopisch beeld oplevert van de gebeurtenissen in het Middellandse-Zeegebied rond de jaren negentig van de 15e eeuw, wil ik hier proberen te reconstrueren.
| |
Uit Spanje ontworteld
Als uitgangspunt voor de reconstructie van het tot stand komen van dit boek staan twee soorten gegevens ter beschikking. Ten eerste het boek zelf, de lettertypen waarmee het gedrukt is en het papier dat er voor gebruikt is; ten tweede de historische werkelijkheid van die winter 1493, voor zover we die kennen.
Laten we beginnen met de historische gegevens en vijf eeuwen teruggaan in de tijd: Spanje 1492. Niet alleen het jaar waarin Columbus Amerika ontdekte, maar ook het jaar van de verbanning van de joden uit het rijk van Ferdinand en Isabella. Hun huwelijk had de rijken Aragon en Castilië verenigd en met verdubbelde inspanning werd gestreefd naar het volledige terugdringen van de ‘ongelovigen’ uit het hele gebied.
Met de val van het Moorse Granada in 1492, na een ruim tien jaar durende oorlog, was dat doel voltooid en kwam er ook een abrupt einde aan het bestaan van de eens zo florerende joodse gemeenschap die sinds de Romeinse tijd in Spanje had bestaan. Wel was de Gouden Eeuw van het Spaanse jodendom in de Moorse tijd, toen kunsten en
| |
| |
Afb. 1: Het opengeslagen boek.
Afb. 2: Alef.
| |
| |
wetenschappen bloeiden, al lang voorbij. Dan denk ik aan geleerden en dichters als Maimonides, Nachmanides, Gersonides, Ibn Gabirol en Juda Halevi, aan de beide beroemde synagogen in Toledo, uit de 13e en 14e eeuw, en aan de talloze prachtige verluchte Hebreeuwse handschriften uit die periode.
Maar in 1391 waren er hevige vervolgingen losgebarsten in het hele land; joodse gemeenschappen werden gedecimeerd en tallozen werden gedwongen zich te laten dopen of zochten zelf een uitweg door zich tot het christendom te bekeren. Deze conversos werden echter gewantrouwd en in de loop van de 15e eeuw steeds meer geïsoleerd. Met name toen Tomás de Torqemada, de biechtvader van koningin Isabella, in 1483 tot grootinquisiteur werd benoemd, werd de situatie voor de conversos of nieuw-christenen onhoudbaar.
Ook de joodse gemeenten die van geheime contacten met de nieuwchristenen werden beschuldigd, stonden onder zware druk. Op 31 maart 1492 bereikte deze ontwikkeling een climax, toen in Granada het koninklijk edict werd ondertekend waardoor alle joden in het koninkrijk die niet tot het christendom wilden overgaan verbannen werden.
Pas een maand later werd het edict van kracht en in de maanden mei, juni en juli vond er een massale en dramatische exodus plaats van honderdduizenden. Velen vluchtten naar het westen, naar Portugal, niet wetend dat zij daar in een fuik liepen die enkele jaren later hermetisch dichtgetrokken werd, maar anderen ontkwamen na vaak barre tochten over zee naar Noord-Afrika, Italië, Griekenland en Turkije.
Nu keer ik terug naar het boek waarover het hier gaat, de Constantinopelse uitgave van de Arba'ah Turim. Want het lettertype waarmee de opschriften van de verschillende delen, hoofdstukken en paragrafen zijn gedrukt én de versierde initiaal waarmee de tekst begint, stammen ongetwijfeld uit Spanje. De Hebreeuwse boekdrukkunst werd waarschijnlijk in 1476 in Guadalajara in Castilië geïntroduceerd door Salomo ben Mozes ben Alkabiz Halevi, slechts kort nadat het eerste gedrukte boek in Spanje was verschenen. Guadalajara was een belangrijk joods centrum, er waren drie synagogen en een Talmoedschool en er hebben heel wat belangrijke joodse auteurs en geleerden gewerkt. Dit in tegenstelling tot het plaatsje Híjar in Aragon waarvan weinig bekend is, behalve dat daar de pers van Eliëzer ben Abraham Alantansi actief was, die in samenwerking met Salomo ben Maimon Zalmati tussen 1485 en 1490 de mooiste Hebreeuwse boeken drukte die ooit in Spanje zijn verschenen.
Op de een of andere manier moeten de broers David en Samuel Ibn Nachmias, de drukkers van ons boek, iets met deze pers te maken hebben gehad. Met name de sierletter alef waarmee de tekst begint (afb. 2) behoort tot een set die, hoogstwaarschijnlijk, samen met een
| |
| |
Afb. 3: Kwadraatletter uit Hijar
Afb. 4: Dezelfde kwadraatletter in Constantinopel
| |
| |
bijzonder fraaie sierlijst, werd gesneden door de christelijke zilversmid Alfonso Fernandez de Córdoba, een medewerker van Zalmati. Curieus genoeg werd die lijst ook gebruikt voor een katholiek kerkboek dat in 1486 waarschijnlijk ook in Híjar werd gedrukt. Deze sierlijst en enige andere sierletters vinden we kort daarop terug in Lissabon, waar ze gebruikt werden voor de eveneens zeer fraaie Hebreeuwse uitgaven van de pers van Eliëzer, later bijgenaamd Toledano. Die alef is daar echter niet bij. Ook de statige kwadraatletters in de Turim werden gebruikt in Híjar (afb. 3 & 4).
Uit alles blijkt dat de drukkers van de Turim in Constantinopel geen beginnelingen waren, maar het vak door en door beheersten. De familie Ibn Nachmias behoort tot een van de oudste en waardigste joodse geslachten in het middeleeuwse Spanje. Aanvankelijk vindt men de meeste vertegenwoordigers ervan in Toledo, later ook elders in het land. Waar David en Samuel vandaan kwamen weet ik niet, maar als gezegd, ik vermoed dat zij iets met de pers in Híjar te maken hadden en na het bekend worden van het verbanningsedict onmiddellijk voorbereidingen hebben getroffen elders een drukkerij op te zetten. We kunnen de reconstructie van het gebeurde zelfs nog verder uitwerken aan de hand van de gegevens die hun eerste boek ons aanbiedt. Want het eigenlijke teksttype waarmee de Turim gedrukt is, en dat men vroeger als rabbijnse letter of rasji-letter aanduidde maar tegenwoordig wat prozaïscher als half-cursief, blijkt uit Napels te stammen.
| |
Italiaans intermezzo
De wordingsgeschiedenis van ons boek levert een kaleidoscopisch beeld op; we moeten ons nu verplaatsen naar het koninkrijk Napels rond 1490. Ook daar werden Hebreeuwse boeken gedrukt en in feite was Napels nog de enige plaats in Italië waar dit mogelijk was.
De toenemende intolerantie van staat en kerk in Italië had het aan het eind van de jaren '80 blijkbaar onmogelijk gemaakt dat de produktie van Hebreeuwse boeken zich blijvend kon handhaven. Deze was rond 1469 in Rome begonnen en had zich vervolgens uitgebreid naar Reggio di Calabria in het zuiden en Piove di Sacco in het noorden, in de buurt van Padua, waar in 1475 de eerste gedateerde boeken verschenen. Met name in Noord-Italië, in Bologna, Mantua, Ferrara maar vooral in Soncino, een plaatsje in de buurt van Cremona, was de Hebreeuwse boekdrukkunst tot grote bloei gekomen.
Het familiebedrijf der Soncino's beheerste binnen korte tijd een groot deel van de markt. Maar in 1489 zien we de drijvende kracht der Soncino's, Jozua Salomon, naar Napels uitwijken. In 1487 was Jozef ben
| |
| |
Jakob Asjkenazi Gunzenhauser hem daar al in voorgegaan en tussen 1487 en 1492 speelt de Hebreeuwse boekproduktie in Italië zich voornamelijk in Napels af. De enige uitzondering daarop vormt Gersjom ben Mozes Soncino, een neef van Jozua Salomon, die zich nog even weet staande te houden in Brescia, in het noorden.
Maar de geschiedenis van de joden in het koninkrijk Napels in de 15e eeuw vertoont het opmerkelijke beeld van een steeds toenemende veiligheid en welvaart. Na het kinderloos overlijden van koningin Joanna II van Anjou, die tevergeefs had geprobeerd de joden hun rechten te ontnemen, hetgeen zelfs tot protesten van haar christelijke onderdanen had geleid, betekende de troonsbestijging van Alfonso I van Sicilië en Aragon in 1442 het begin van een nieuwe periode van rust. Zijn hof werd een centrum van cultuur en wetenschap.
In 1458 werd hij opgevolgd door zijn bastaardzoon Ferdinand I van Aragon, die - ongetwijfeld omdat hij de economische voordelen ervan voorzag - een politiek voerde van bescherming der joodse belangen. Dit in grote tegenstelling tot de politiek van zijn volle neef Ferdinand II van Aragon en Castilië, de Spaanse koning, die zoals we gezien hebben in 1492 het edict tot de verdrijving van de joden uit Spanje ondertekende. In het koninkrijk Napels konden joden vrij wonen en reizen, zij mochten nieuwe synagogen bouwen, behoefden de elders voorgeschreven jodenlap niet te dragen en kregen in 1468 zelfs de volledige burgerrechten, waarschijnlijk een unicum in de geschiedenis der Middeleeuwen. Dit alles natuurlijk niet zonder betaling van jaarlijkse heffingen.
Het is niet verwonderlijk dat in deze sfeer van bloeiende handel en renaissancecultuur de boekdrukkunst en de boekhandel zich gunstig konden ontwikkelen. Vanaf 1471 tot het einde van de 15e eeuw verschenen er in Napels ca. 300 gedrukte boeken. In 1477 blijkt een anonieme jood een uitgave van Dantes Divina Commedia te hebben gepubliceerd, overigens niet zonder daarmee de woede van een christelijke collega, Francesco del Tuppo, die een uitgave van datzelfde werk voorbereidde, te hebben opgewekt. Maar in 1485 lijkt Del Tuppo's woede geheel weggeëbd te zijn; hij publiceert dan een schitterende uitgave van de fabels van Aesopus waarin hij blijkbaar opzettelijk twee verhalen opneemt waarin joden zeer gunstig worden afgeschilderd. De sierlijst, die het eerste blad van die Aesopus verfraait, vinden we in 1487 terug in de drukkerij van de Soncino's in Noord-Italië.
Dit wijst enerzijds op contacten tussen deze Napolitaanse christelijke drukker en de beroemde joodse drukkers uit Soncino en luidt anderzijds waarschijnlijk de verplaatsing van Jozua Soncino's pers uit Noord-Italië naar Napels in. In 1489 verwierf hij het recht om in het Koninkrijk Napels gedrukte boeken te verhandelen en voorjaar 1490
| |
| |
verscheen het eerste boek dat wij van zijn Napolitaanse pers kennen. De pers van Jozef ben Jakob Asjkenazi Gunzenhauser was al sinds voorjaar 1487 actief. Van de Gunzenhauser-pers zijn ons tenminste dertien Hebreeuwse edities overgeleverd, Soncino publiceerde er tenminste tien. Nu is het opvallend dat er van beide persen geen gedateerde uitgaven van na de zomer van 1492 bekend zijn; het lijkt er op dat er toen een abrupt einde aan de produktie van Hebreeuwse boeken in Napels is gekomen. Kan dit in verband staan met de verdrijving van de joden uit Spanje en misschien nog directer met de komst van de gebroeders Ibn Nachmias?
| |
Naar turkije
Zoals ik al opmerkte blijkt het teksttype van de Constantinopelse Turim van 1493 hetzelfde te zijn als het Napolitaanse teksttype van Jozua Soncino dat deze voor het laatst gebruikte in zijn grandioze Misjna-editie van 8 mei 1492 (afb. 5 & 6). Mijn hypothese is dat de Ibn Nachmiassen deel uitmaakten van een groep (waarschijnlijk zeer welgestelde) vluchtelingen onder leiding van de beroemde staatsman en geleerde Isaac Abravanel, die op 31 juli 1492, de allerlaatste dag vóór het edict in werking trad, de haven van Valencia verliet en eind september in Napels arriveerde. Daar werd de groep gastvrij ontvangen, Abravanel werd zelfs door de koning tot adviseur benoemd.
Omdat het kwadraattype en de enige gebruikte sierletter in de Turim afkomstig zijn van de pers van Eliëzer Alantansi in Híjar lijkt het me hoogst waarschijnlijk dat de gebroeders Ibn Nachmias Spanje verlaten hebben met als duidelijk doel voor ogen elders een drukkerij op te zetten, misschien in Napels, maar mogelijk was Constantinopel al tot einddoel bestemd en wilden zij hun verdere voorbereidingen in Napels treffen, waar immers voldoende deskundigheid te vinden was. Want het was algemeen bekend dat de Turkse sultans de joden met open armen ontvingen in hun rijk en zelfs financieel tegemoet kwamen, onder andere omdat zij hen als bondgenoten tegen hun christelijke vijanden beschouwden. Dat nam overigens niet weg dat de in 1492 heersende Bayezid II (1481-1512), een vroom en letterlievend maar conservatief vorst, er - in tegenstelling tot zijn voorganger Mehmed II en zijn opvolger Selim I - de voorkeur aan gaf dat vooraanstaande joden zich tot de islam bekeerden.
Maar er gebeurde een ramp. Mogelijk als gevolg van de miserabele conditie van de uitgeputte en ondervoede minder gefortuneerde joodse bootvluchtelingen uit Spanje die Napels bleven binnenstromen, brak er volgens de kronieken uit die tijd een pestepidemie in de stad uit die
| |
| |
Afb. 5: Semi-cursieve letter uit Napels
Afb. 6: Dezelfde letter in Constantinopel
| |
| |
Afb. 7: gerekte letters (onderste regel) in Constantinopel.
Afb. 8: röntgenfoto van het ossekop-watermerk.
| |
| |
binnen een jaar aan 20.000 mensen het leven kostte (We moeten dit soort gegevens uit middeleeuwse kronieken overigens met de nodige scepsis benaderen. Of er werkelijk een relatie tussen een pestepidemie en de aankomst van joodse vluchtelingen bestond, en of er echt zoveel doden te betreuren waren, is nog maar de vraag). Misschien behoorden Jozua Soncino en Azriël Gunzenhauser tot de slachtoffers.
Om nu mijn hypothese af te ronden neem ik aan dat de Ibn Nachmiassen, voorzien van voldoende materiaal om een drukkerij in te richten, en misschien wel in gezelschap van zetters en drukkers uit de Napolitaanse Hebreeuwse drukkerijen, halsoverkop de pest zijn ontvlucht en naar Turkije vertrokken. Daar hebben zij gedurende het gehele jaar 1493 aan de produktie van hun boek gewerkt.
Maar er is een probleem. Zoals gezegd beschikten zij over het teksttype van Soncino. Ik weet niet of zij met behulp van de matrijzen of de stempels zelf hun lettermateriaal hebben vervaardigd in Constantinopel, of met een voorraad loden letters zijn vertrokken. Wél blijken zij twaalf jaar later hetzelfde type op een kleiner ‘body’ te gebruiken, zodat het waarschijnlijk is dat ze toen over de matrijzen konden beschikken en een eigen lettergieterij bezaten. Maar in ieder geval komt er in de Turim vanaf de eerste bladzijden een aantal gerekte letters - de zogenaamde litterae dilatabiles - voor, die we niet aantreffen in de edities van Soncino (afb. 7).
Nu zijn er twee verklaringen denkbaar. De eerste is dat de broeders Ibn Nachmias deze extra typen zelf hebben toegevoegd of hebben laten bijmaken omdat ze vonden, op grond van hun ervaring met het gebruik van overeenkomstige Hebreeuwse lettertypen in het Spaanse Híjar, dat een half-cursief teksttype zonder deze aanvullingen niet compleet was. De tweede verklaring zou kunnen zijn dat Jozua Soncino rond 1492 zelf deze gerekte letters heeft laten vervaardigen maar er geen gebruik meer van heeft kunnen maken, of in ieder geval dat wij daar geen voorbeelden van hebben. Die mogelijkheid is niet uit de lucht gegrepen, want zijn concurrent Jozef ben Jakob Gunzenhauser was er in de herfst van 1489 al toe overgegaan twee gerekte letters aan zijn alfabet toe te voegen. Dit zou Jozua Soncino als een uitdaging beschouwd kunnen hebben om niet achter te blijven. Bij zijn kwadraatletters paste hij de gerekte letters overigens al veel langer toe.
| |
Papierbalen en watermerken
Essentieel voor de produktie van een boek is uiteraard het papier waarop het gedrukt is. Een nader onderzoek van het papier van de Turim blijkt heel wat informatie op te leveren bij onze reconstructie van
| |
| |
de ontstaansgeschiedenis van het boek. Met name de erin voorkomende watermerken kunnen behulpzaam zijn bij het onderzoek in verband met de twijfel over de juistheid van het jaartal 1493 in het colofon.
Maar er is meer. In de eerste plaats kunnen we vaststellen dat het om papier gaat dat in Noord-Italië werd geproduceerd. Grofweg zeventig procent vertoont als watermerken-paar een ossekop met wat ik voor het gemak maar een bloeiende staf tussen de horens zal noemen (afb. 8). Dit merk is Noorditaliaans. De resterende dertig procent bestaat uit papier met als watermerk een weegschaal in een cirkel (in twee versies, overigens ook Noorditaliaans papier), een ossekop met een kruis tussen de horens (ook Noorditaliaans), een hand met een bloem en een schaar met een bloem. Dit gemengde papier komt voornamelijk voor in het laatste deel van de Turim. De schatting van deze percentages is overigens nogal ruw, want ze is gebaseerd op één compleet, één incompleet en een half exemplaar. Maar erg veel verder zullen we wel niet komen.
De veronderstelling ligt voor de hand dat de broeders Ibn Nachmias dit papier op hun tocht van Napels naar Constantinopel hebben meegenomen, hetgeen o.a. impliceert dat zij al een vrij precieze berekening hadden gemaakt van wat zij nodig hadden.
Een baal papier bevat ongeveer 5000 vel. Het hele boek werd uiteindelijk gedrukt op 204 en een half vel en het zou mij niet verbazen, als zij met tien balen zijn vertrokken (zeven balen ossekop-papier en drie balen gemengd), omdat zij een oplage van zo'n 240 exemplaren voor ogen hadden. Zo'n duizend vel zou dan voor ‘proefdrukken’ en misdrukken gereserveerd kunnen worden. We kunnen dit aantal natuurlijk ook, maar in een mijns inziens afnemende mate van waarschijnlijkheid, met twee, drie of vier vermenigvuldigen. Maar ook wanneer deze veronderstelling juist is, werd er tijdens het drukken uiteindelijk misschien meer papier verbruikt dan de bedoeling was, en het was uiteraard onmogelijk op korte termijn aan een aanvullende papiervoorraad te komen. Hiermee zou verklaard zijn waarom er in het vierde deel van het werk nauwelijks meer met de veel ruimte innemende gerekte letters is gezet en er plotseling een aantal bladzijden in één brede kolom in plaats van in twee kolommen werd gedrukt.
Voor wat de datering met behulp van de watermerken betreft moet ik even ingaan op de grondprincipes van deze methode. Vanaf het einde van de 18e eeuw ontwikkelde zich een systematisch onderzoek naar watermerken, de filigranologie. Er werden collecties van afbeeldingen van dateerbare watermerken aangelegd, culminerend in het vierdelige standaardwerk Les Filigranes van Ch.M. Briquet (1907). Hoewel dit werk door bibliografen en historici niet altijd op de juiste manier is gehanteerd, heeft het nog steeds een reusachtige invloed.
| |
| |
Nog groter van opzet is het nog onvoltooide werk van G. Piccard uit Stuttgart, dat in vele banden de watermerken systematisch afbeeldt, geordend naar hun type. Tussen Briquet en Piccard ligt het werk van de Amerikaan Allan Stevenson, wiens verdienste vooral is dat hij de watermerkenkunde een hechte methodologische basis heeft gegeven. In zijn meesterlijke boek The Problem of the Missale Speciale van 1967 behandelt hij op glasheldere en vaak heel humoristische wijze de grondprincipes van de moderne filigranologie. Deze zijn onder andere:
(1) | Watermerken zijn tweelingen. Er werd altijd met twee schepbakken tegelijkertijd gewerkt en de gebruikte merken zijn meestal elkaars spiegelbeeld of juist een kopie van elkaar; het ene merk zit in de rechter helft van het vel, het andere in de linker helft. |
(2) | Bepalend voor de identiteit van twee merken is het patroon van de knoopjes waarmee de draadfiguur die het merk in het papier veroorzaakt op de zeef is vastgemaakt. Dat patroon is de vingerafdruk van het watermerk, dat zelf tijdens het produktieproces langzamerhand vervormd kan raken en enigszins kan verschuiven op de zeef. |
(3) | Voor een betrouwbare datering is het van groot belang te zoeken naar ‘running marks’, een merkenpaar dat door de hele oplage van een boek voorkomt; bij losse vellen papier blijft de mogelijkheid van een vrij precieze datering veel geringer. |
(4) | Op grond van zijn kennis van de laat-middeleeuwse economische verhoudingen kan Stevenson stellen, dat papier met identieke watermerken in het algemeen binnen drie tot vier jaar werd verbruikt. De zeef ging ongeveer een jaar mee, de draadfiguur, die het merk veroorzaakt had, moest meestal na zes maanden vervangen worden. |
Volgens mijn berekeningen betekent dit dat er zo'n 80 balen of 400.000 vel papier met een identiek watermerkenpaar gemaakt konden worden. Ik zei met opzet dat deze dateringsmethode in het algemeen van gelding is, want onderzoek van de laatste jaren heeft aangetoond dat er bepaalde gevallen zijn waar extra voorzichtigheid geboden is en dat het ook bij gedrukte boeken mogelijk is dat de papiervoorraad veel langer is blijven liggen, tot zelfs tien jaar of meer.
Maar ik geloof niet dat we met zo'n uitzondering rekening hoeven te houden in het geval van de Turim uit Constantinopel. Dit boek is op normaal kanselarij-papier gedrukt, waarvoor het genoemde axioma van een verbruiksduur van drie tot vier jaar zeker zal gelden. Zoals ik al zei, is het boek voor een groot gedeelte op papier met een ‘running mark’, een ossekoppenpaar, gedrukt, en gelukkig beschikken we over
| |
| |
een zeer gedetailleerd naslagwerk over het watermerken-type ossekop: het driedelige ‘Findbuch’ van Gerhard Piccard, Die Ochsenkopfwasserzeichen (Stuttgart 1966). En hierin vinden we als nummer XIII, 524 exact het merk dat in zeventig procent van het boek voorkomt. Dit merk dateert Piccard aan de hand van archiefonderzoek, gelukkig, zou ik bijna zeggen, precies in 1493.
| |
Twijfels over de datering
Na deze goed afgelopen expeditie op zoek naar de herkomst en de datering van het papier van de Turim wil ik nog even op die variant in het colofon terugkomen. Want in de Hebreeuwse bibliografie, waarin dit boek al lange tijd een rol speelt - anders dan in de algemene bibliografie, die er nauwelijks van op de hoogte blijkt te zijn en de geschiedenis van de boekdrukkunst in Turkije meestal in de 18e eeuw laat beginnen - speelt een veronderstelde drukfout in datzelfde colofon een belangrijke rol.
Aan het einde van de 18e eeuw werd het boek voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Giovanni Bernardo De Rossi. Hij meende dat 1493 een drukfout (of misschien zelfs een falsificatie) moest zijn voor 1503 omdat er pas in 1505 een tweede produkt van deze pers bekend is. Tot op de huidige dag wordt er aan de betrouwbaarheid van de datering getwijfeld. Daarbij moeten we ons wel realiseren dat het jaartal in het colofon natuurlijk niet 1493 luidt, maar ‘vijfduizend tweehonderd vierenvijftig’ volgens de joodse jaartelling. En vooral dat dit jaartal niet in cijfers, maar voluit in woorden geschreven is. Ik hoop in de reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van dit boek te hebben aangetoond dat er van een dergelijke drukfout of falsificatie geen sprake is en dat we hier wel degelijk met een Turkse incunabel te doen hebben.
Zoals ik zojuist zei wordt als argument aangevoerd dat het volgende werk dat de pers van David en Samuel Ibn Nachmias verliet pas in 1505 verschenen is. Dat een pers twaalf jaar lang niets geproduceerd zou hebben wordt onwaarschijnlijk geacht. Ik kan daar vier argumenten tegen inbrengen.
Ten eerste zou de produktie uit die jaren verloren gegaan kunnen zijn in de loop der tijd. Van hoeveel 15e en vroeg-16e eeuwse edities zijn ons niet slechts een of twee exemplaren overgeleverd; we weten eenvoudig niet hoeveel er volledig verdwenen zijn.
Ten tweede valt het op dat er een grote cesuur bestaat tussen de typografische vormgeving van de Turim en het volgende bekende boek,
| |
| |
een Hebreeuwse Pentateuch met commentaren. Beschikten de drukkers aanvankelijk slechts over één kwadraat-type en één half-cursief, in 1505 hadden zij twee verschillende half-cursieve soorten en drie kwadraat soorten, met vocaaltekens, in hun letterkasten. Bovendien was er een prachtige sierlijst en een ruim aantal rijk versierde ‘kapitalen’ voorradig. Al dit nieuwe materiaal blijkt afkomstig van de pers van rabbi Eliëzer, bijgenaamd Toledano, uit Lissabon.
Het lijkt me geen al te gewaagde veronderstelling, de verwerving van dit nieuwe materiaal in direct verband te brengen met de dramatische gebeurtenissen in Portugal in 1497, toen daar in één gewelddadige actie van koning en kerk een einde werd gemaakt aan een bloeiende joodse cultuur. Hetgeen mijns inziens tegelijkertijd nog eens extra bewijst dat de Turim in ieder geval voor 1497 verschenen moet zijn.
Van deze Pentateuch uit 1505 is overigens slechts één (vrijwel) compleet exemplaar bekend, en een aantal incomplete exemplaren en fragmenten. Daarvan zijn er tenminste drie op perkament gedrukt, waaruit blijkt dat het bedrijf van de broeders Ibn Nachmias over een ruim kapitaal kon beschikken. In het voorbijgaan moet ik er ook nog even op wijzen dat de pers van Ibn Nachmias vervolgens de eerste uitgaven van een aantal werken van Isaac Abravanel publiceerde, hetgeen een extra aanwijzing zou kunnen zijn dat zij in nauw contact met hem stonden vanwege de gezamenlijke reis van Spanje naar Napels.
Ten derde zou de lange periode, waarin de pers zou hebben stilgestaan, te maken kunnen hebben met de ambivalente houding van de sultan ten opzichte van de joden. Bayezid II was overtuigd van hun economische belang voor zijn rijk en volgens de overlevering zou hij zelfs zijn vijand, de Spaanse koning, hebben bespot vanwege diens dwaasheid om de joden te verjagen. Daarom werden de grote groepen binnenstromende vluchtelingen financieel ontzien door bepaalde belastingontheffingen en zelfs materiële steun bij het opzetten van een bedrijf. Maar tegelijkertijd was hij een uiterst conservatief moslim, die de liberale opvattingen van zijn vader Mehmed II niet kon delen. Daarom liet hij synagogen die in Constantinopel na 1453 gebouwd waren, sluiten, en eiste van joodse hofartsen en hoge belastingambtenaren dat zij zich tot de islam bekeerden.
Men zou zich kunnen voorstellen dat hij - of een van zijn vizieren - na vernomen te hebben dat er in de hoofdstad van het Osmaanse rijk een religieuze joodse tekst gedrukt was, de voortzetting van die praktijk verboden heeft, totdat er zo'n twaalf jaar later, na bemiddeling van een invloedrijk persoon, of als beloning voor bewezen diensten, of wellicht na betaling van een aanzienlijk bedrag aan steekpenningen, weer toestemming tot drukken werd verkregen.
| |
| |
Terugkomend op mijn argumenten tegen de veronderstelde drukfout in het jaartal, kom ik ten vierde en ten laatste toch weer terecht bij de benodigde papiervoorraad. Papiermolens waren er niet in Turkije, en archiefonderzoek heeft aangetoond dat al het in Constantinopel gebruikte papier in deze periode uit Venetië werd geïmporteerd. Maar tussen 1496 en 1503 woedde er een hevige zeeoorlog tussen de sultan en de republiek Venetië. De Turkse vlootvoogd Kemal Reis bezorgde de Venetianen verpletterende nederlagen. Uit die oorlog dateert ook de definitieve verovering van Bosnië-Herzegovina door de Turkse sultan, waarvan we de trieste gevolgen in het voormalige Joegoslavië nog heden meemaken. Het is niet uit te sluiten dat er als gevolg van de zeeoorlog geen papier te krijgen was en dan kon er dus niet gedrukt worden. Opvallend is in dit verband dat het in 1505 verschenen boek op papier van Franse herkomst is gedrukt. Waarschijnlijk hadden de broeders Ibn Nachmias uiteindelijk een andere oplossing gevonden om aan hun belangrijkste grondstof te komen.
Hiermee meen ik de reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de Turim te hebben voltooid. Wat ik gepoogd heb u te laten zien is een zwart-wit prent, die ik vervolgens zo natuurgetrouw mogelijk heb ingekleurd. Zwart-wit zijn de volgende gegevens: er is op 13 december 1493 een boek in Constantinopel verschenen, gedrukt op de pers van David en Samuel Ibn Nachmias met typografisch materiaal dat afkomstig is uit Híjar en Napels en op papier uit Italië. De rest heb ik ingekleurd. Want wij weten niet, en zullen waarschijnlijk ook nooit weten, of de broeders Ibn Nachmias behoorden tot de groep vluchtelingen die op 31 juli 1492 onder leiding van Isaac Abravanel uit Valencia naar Napels is overgestoken en of zij vervolgens vanwege het uitbreken van een pestepidemie verder zijn getrokken, voorzien van een toereikende uitrusting om een drukkerij op te zetten. Misschien woonden zij al lang in Constantinopel en hebben zij hun typografisch materiaal en papier via tussenpersonen laten komen, eventueel na een voorbereiding van jaren. Maar het beeld, zoals ik u dat heb geschetst, leek me zo waarschijnlijk dat ik het u niet heb willen onthouden.
|
|