aanvankelijk kritisch getest om beter tegen aanvallen van buiten bestand te zijn. Maar ná publikatie is de kritische toets vooral bestemd voor het werk van tegenstanders van buiten de eigen school. Het is dan immers veiliger om hún, en niet de eigen inzichten op het spel te zetten. Daarentegen wordt datgene wat wél binnen de eigen opvattingen past veel minder kritisch verwelkomd.
Hoever komen we met de gedachte dat wetenschappelijke uitvindingen een verschil in ‘voortplantingssucces’ kunnen hebben? Het zal duidelijk zijn dat in de praktijk van het onderzoek wetenschappelijke theorieën niet alleen maar op grond van hun ‘voortplantingssucces’ worden geaccepteerd. Er zullen bij de aanvaarding of afwijzing van theorieën ook methodologische overwegingen meespelen - want wetenschappelijke uitvindingen worden niet alleen onderworpen aan selectie door collega's maar ook aan selectie door experimented toetsen. Wat de test niet overleeft (falsificatie), heeft weinig kans op verspreiding in de wetenschappelijke wereld.
Maar methodologie heeft zo haar beperkingen. Omdat falsificatie zich in de praktijk moeilijk hard laat maken - er zijn altijd allerlei ontsnappings-clausules te bedenken - ontstaat er ruimte voor andere dan rationele criteria. Het probleem krijgt daarmee een sociale dimensie: hoe sterk is de groep onderzoekers die het tegenbewijs serieus neemt, en hoe sterk is de groep die de uitvinding toch in bescherming neemt?
En verder mogen we niet vergeten dat er theorieën zijn die nog niet zijn gesneuveld of nog niet rigoureus aan testen zijn onderworpen. Hoe groot is de kans dat zulke theorieën door collega-wetenschappers serieus worden genomen? Met andere woorden, wat bepaalt hun voortplantingssucces? We weten allemaal dat bepaalde theorieën bijna geen schijn van kans hebben om verspreid te worden, laat staan om aanvaard te worden - niet omdat ze zo slecht in elkaar zitten of omdat ze al zo vaak door experimenten zijn weerlegd, maar omdat er geen goede ‘school’ achter zit, of omdat er geduchte tegenstanders zijn die nog erg invloedrijk en/of talrijk zijn in de ‘wetenschappelijke jury’.
Voorbeelden zijn er genoeg. U mag denken aan de ‘dissidente’ opvatting dat er geen ‘kosmische oerknal’ zou zijn geweest, of aan de ‘onorthodoxe’ opvatting dat het principe van natuurlijke selectie alleen kleine overgangen in de evolutie kan verklaren, of misschien zelfs wel aan de verguisde theorie dat aids niet door een virus wordt veroorzaakt. Ik zeg niet dat deze alternatieve opvattingen allemaal even serieus genomen moeten worden, maar ik zeg wél dat hier andere dan methodologische overwegingen een rol spelen. Sommige uitvindingen hebben in het huidige sociale milieu van wetenschappers minder voortplantingskansen dan andere. We hebben hier dus te maken met