| |
| |
| |
De lijfgeur van een stad
Schrijven in Weimar
Erik De Smet
‘Als bewuste mettsen slechts tot leven gewekte materiële objecten waren, hoe zou iets dat hen werd aangedaan dan goed of siecht kunnen zijn?’
Daniel C. Dennett
Weimar, voorjaar 1993. Het eerste wat de bezoeker uit het Westen treft is een indringende weeë geur, de lijfgeur van de stad... - of is het de lijkgeur van de DDR? Die geur wordt geproduceerd door de vele bruinkoolcentrales die men in Thüringen aantreft én door de uitlaatgassen van de befaamde Trabantjes. Na bijna drie jaar kapitalisme is dit massaprodukt van de DDR-maatschappij merendeels vervangen door de westerse wagen, de droomwens van menig ‘Ossi’.
Het is april en toch sneeuwt het en is het bitterkoud. Een vrouw zegt: ‘In Weimar eindigt de winter in mei’. Weimar ligt er anno 1993 wat troosteloos bij. De stadskern is vrij goed bewaard gebleven. Het Goethe-huis, de woning van zijn vriend Schiller, het theater, het immense stadsslot werden door het DDR-regime voortdurend opgepoetst. Wat geen cultuurhistorisch pronkstuk was, werd verwaarloosd. De grote, majestueuze woningen aan de rand van de stad zien zwart van het roet, deuren en ramen zijn aan verval onderhevig. Op de muren van het befaamde Bauhaus, de gereputeerde kunstschool waar de Belgische architect Henry van de Velde en de wonderknaap Walter Gropius directeurs waren, bladdert de verf van de muren. Op de binnenmuren zijn Russische graffiti gekrast. Even verder, in de eertijds sjieke Humboltstrasse hangt om de zoveel huizen een gedenkplaat aan een muur: de dichter Wieland, Rudolf Steiner, Franz Liszt... Halverwege de straat bevindt zich in een klein park het door Van de Velde
| |
| |
verbouwde huis van Friedrich Nietzsche. 's Nachts lichten achter de ramen van de naburige herenhuizen de neonlichten op. In de kamers waar eertijds romans en essays geschreven werden, huizen nu jonge oosterse prostituées.
Enkele aanplakbiljetten laten aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Geen westerse huurprijzen voor oosterse woningen’. Het straatdek is in slechte staat, maar er wordt overal gewerkt... vaak door westerse firma's. Twee jaar geleden telde Weimar zeggen en schrijven vijf hotels. Nu zijn het er achttien en er worden er nog gebouwd.
| |
Eckermann in Weimar
Op dinsdag 10 juni 1823 arriveerde een jongeman in Weimar, Johann Peter Eckermann, 30 jaar oud. Hij werd ontvangen bij de 74-jarige vorst van de Duitse letteren, de geniale maar egocentrische Johann Wolfgang von Goethe, die al vele jaren in Weimar resideerde. Ze hadden een gesprek over de literaire ambities van de jongeman en later zou deze noteren dat hij die dag ‘als één van de gelukkigste van zijn leven’ beschouwde. Het was het begin van een vriendschap die tot over de dood zou duren. In 1836 publiceerde Eckermann de (eerste) schriftelijke neerslag van zijn gesprekken met Goethe. Het werd één van de mooiste boeken uit de Duitse literatuur, maar bracht de auteur helaas weinig succes. Hoewel het te vaak aan de letterenvorst zelf werd toegeschreven, is het toch hét boek van Eckermann. Niet zonder trots schrijft hij in het voorwoord: ‘Deze verzameling conversaties is voor het grootste deel te danken aan mijn natuurlijke neiging om een ervaring die voor mij waardevol of bijzonder is op te schrijven en zo voor mijzelf vast te leggen’ (p. 7). Het boek biedt niet alleen een portret van Goethe, maar is ook een relaas van wat er zich tussen de oude en de jonge heer afspeelt.
Wie Eckermanns werk leest, ontsnapt niet aan de indruk dat de twee hoofdpersonages, de grote schrijver en zijn kleine chroniqueur, hun dagen vullen met eten, salonbabbels en rijtoertjes. Net in die ordinaire momenten ervaart de schrijvende Eckermann een gevoel van zaligheid dat de tijd lijkt te overstijgen:
‘'s Avonds had Goethe me voor een rijtoer uitgenodigd. De rit ging door Boven-Weimar over de heuvels waarvandaan men in westelijke richting uitzicht heeft over het park. De bomen bloeiden, de berken stonden al in blad en de weilanden leken op een groen tapijt waarover de ondergaande zon haar late licht wierp. We reden langs schilderachtige boomgroepen en keken onze ogen uit’ (p. 103).
| |
| |
‘Woensdag 11 april 1827. Ik ging vanmiddag om één uur naar Goethe, die mij voor tafel voor een rit had uitgenodigd. We reden over de weg naar Erfurt. Het weer was mooi, de korenvelden aan weerszijden van de weg waren met hun frisse groen een lust voor het oog. Goethe's stemming was opgewekt en jong als het begin van de lente, maar zijn woorden oud en wijs. “Ik zeg altijd en herhaal het”, zei hij, “dat de wereld niet zou kunnen bestaan als ze niet eenvoudig was. Deze karige grond wordt nu al duizend jaar bebouwd en heeft altijd dezelfde kracht. Een beetje regen, een beetje zon en het wordt elk voorjaar weer groen enzovoort”. Ik kon op deze woorden geen antwoord bedenken en kon er niets aan toevoegen. Goethe liet zijn blik over de groene velden dwalen...’ (p. 218).
Goethes park aan de Ilm ligt er nu wat verwaarloosd bij. Het werk van de tuinarchitecten van weleer is vergaan. Een bord kondigt de renovatie aan. Voor het Gartenhaus van de meester staan enkele groepen toeristen. Het is gesloten ‘wegen Rekonstruktion’. Net zoals het Goethehuis en nog enkele andere musea. Aan de rand van de tuin ligt een gehavend Sovjet-oorlogskerkhof. Het hek torst de laatste hamer en sikkel die in Weimar te bespeuren zijn. Hoe mistroostig de verwaarlozing daar is, zo romantisch doet ze aan op het beschermde grote kerkhof van de stad. Scheefgezakte 18e eeuwse kruisen. In de Fürstengruft: de grafkelder van de aartshertogen. De oude lijkkisten van de edele doden zijn naast elkaar gestapeld. Aan de zijkant twee kisten met verse bloemen: Goethe en Schiller.
Buiten, vlak bij de ingang van de Gruft: het graf van Johann Peter Eckermann, ‘de vriend van Goethe’. Zo staat het op zijn grafzerk en zo is hij de geschiedenis ingegaan.
‘“Als je vijfenzeventig jaar oud bent”, ging Goethe daarna opgewekt verder, “kan het niet anders of je denkt af en toe aan de dood. Ik blijf heel rustig bij deze gedachte, want ik ben er vast van overtuigd dat onze geest een volstrekt onverwoestbaar wezen is; het zet zich voort van eeuwigheid tot eeuwigheid. Het lijkt op de zon, die alleen in onze aardse ogen onder schijnt te gaan, maar in werkelijkheid nooit ondergaat maar ononderbroken straalt”. De zon was intussen achter de Ettersberg ondergegaan’ (pp. 104-105).
| |
Wandelen op de Ettersberg
Vanaf de secundaire weg van Weimar naar Erfurt kan je rechts de Ettersberg zien liggen. Imposant, vanuit de stad doemt hij 's winters af en toe uit de mist op. In het koude seizoen in een zilveren pracht, 's zomers donkergroen.
| |
| |
‘Woensdag 23 februari 1831. Voor tafel, bij een wandeling op de straatweg naar Erfurt, kom ik Goethe tegen, die laat stilhouden en me in zijn rijtuig meeneemt. We rijden een heel eind naar buiten tot aan de heuveltop naast het dennebosje en praten over natuurhistorische zaken.
De heuvels en bergen waren met sneeuw bedekt en ik duidde op de zeer lichte en tere kleur geel en op het feit dat over een afstand van enkele mijlen, door toedoen van de zich daartussen bevindende wazigheid, iets donkers eerder blauw lijkt dan iets wits geel. Goethe is het met me eens en we spreken verder over de hogere betekenis van de oerfenomenen achter welke je onmiddellijk de godheid gewaar meent te worden.
“Ik vraag niet”, zei Goethe, “of dit hoogste wezen verstand en ratio heeft, maar ik voel: het is verstand, het is de ratio zelf. Alle schepsels zijn daarvan doordrongen en de mens heeft er zo veel van dat hij delen van de Hoogste kan herkennen”’ (p. 425).
De weg loopt achter het Hauptbahnhof van Weimar weg. De Ettersberg op. Links en rechts verbodstekens. Niet parkeren. Niet stilstaan. ‘Lebensgefahr’ staat op een bord: een restant van een recent militair verleden. De wegwijzers vermelden een dubbele naam ‘Ettersberg-Buchenwald’. Linksaf de ‘Blutbahn’ op naar de top van de Ettersberg, het beukenwoud waar ooit de grote dichters kwamen wandelen. Er zijn nog enkele herbergen, maar er is vooral het KZ-Lager. Een brandmerk in het land, in het geheugen en in de geschiedenis.
Eerst rijdt de bezoeker voorbij een groot en lelijk monument, zoals alleen oorlogsmonumenten lelijk kunnen zijn. Een grote klokketoren en een ‘laan der naties’ met sociaal-realistische bas-reliefs, een relict uit een nabij communistisch verleden. Het was nog een idee van Berthold Brecht om van het gedenkteken één groot theater te maken waar dan oratoria, voordrachten en politieke manifestaties zouden worden gehouden ter ere van de gedeporteerden. Het ‘Mahnmahl’ ligt er nu koud en somber bij.
Als de wandelaar van het gedenkteken recht door het bos naar het vroegere KZ-Lager wandelt, doorkruist hij de bossen waar ooit Goethe en Eckermann liepen. Er Staat zowaar nog een herberg.
Door het bos wordt Buchenwald zichtbaar. De grote gele gebouwen zijn de voormalige SS-kazernes die in een halve cirkel gegroepeerd staan. Tot voor kort was in deze beladen gebouwen een verblijfcentrum van de communistische jeugd gevestigd. Nu wachten ze op een nieuwe bestemming.
In het midden van de halve cirkel stond vroeger de villa van de commandant van het kamp. Leon Blum, Frankrijks voormalige premier, schrijver en jood, zat hier een tijdlang vast als privé-gevangene van de commandant. Er was iets cynisch aan Blums gedwongen verblijf op de Ettersberg. Tweeënveertig jaar daarvoor, in 1902, had Blum immers de
| |
| |
Nouvelles Conversations de Goethe avec Eckermann geschreven, een vervolg op de gespreksbundel van weleer. Waarschijnlijk besefte Blum lange tijd niet dat hij zich op de plek bevond waar het beroemde tweetal ooit plachtte te discussiëren.
Buchenwald. Nu een duistere vlakte met enkele museumgebouwen. De poort met het cynische, radicaal-revolutionaire opschrift Jedem das Seine, staat er nog en daarachter het kamp. Daar zat van september 1943 tot april 1945 de Frans-Spaanse Jorge Semprun.
| |
Semprun in Buchenwald
Sempruns leven is een close-up van de 20e eeuwse politieke geschiedenis. Geboren in een Spaans bourgeois-gezin, uitgeweken naar Frankrijk in 1936 voor de Spaanse burgeroorlog, was hij student aan de Sorbonne bij Maurice Halbwachs en fan van Lukacs. Hij stapt - als revolutionair intellectueel - in het gewapend verzet tegen de Duitse bezetter, wordt gedeporteerd naar Buchenwald, daar geradicaliseerd, ontpopt hij zich na de oorlog tot vooraanstaand lid van de illegale Spaanse communistische partij. In 1964 wordt hij op spectaculaire wijze uit de partij gezet. Vanaf dan is hij vooral auteur van romans en scenario's (hij schreef o.a. het scenario voor Costa-Grava's politieke thriller ‘Z’). Langzaam ontvoogdt hij zich: van orthodox stalinist daalt hij verder af tot hij niet alleen het communisme maar ook het marxisme laat varen. In 1989 gaat Semprun in op het verzoek van de socialistische premier Felipe Gonzalez om als partijloze minister van cultuur te worden.
Elke roman van Semprun is een poging om zich zijn leven te herinneren en het te her-schrijven. Dat geldt voor zijn spionageromans - La deuxième mort de Ramón Mercader (1969) en Netchaïev est de Retour (1977), en zeker voor zijn Buchenwald-romans, werken die alles te maken hebben met zijn gedwongen verblijf op de Ettersberg: Le grand voyage (1963) - vertaald als De grote reis -, L'évanouissement (1967) - een treffende titel met als vertaling Buiten bewustzijn -, Quel Beau Dimanche! (1980) - vertaald als Zo'n mooie zondag! (ZMZ).
Deze romans zijn in wezen weergaven van een (politieke) bewustwording. Literatuur als therapie, een poging om in het reine te komen met het politieke verleden.
De grote reis werd vanuit een communistische ideologie door een communist geschreven. De auteur van Zo'n mooie zondag! is geen communist meer. Semprun stelde trouwens zelf dat hij met dat boek De grote reis wilde herschrijven. In Zo'n mooie zondag! vertelt Semprun zijn verhaal vanuit de Buchenwald-ervaring.
| |
| |
Het boek overstijgt het niveau van de politieke roman. De jonge Jorge ziet op een zondagochtend in Buchenwald een boom. Hij wordt meegevoerd in een haast mystieke ervaring:
‘Hij keek naar de besneeuwde beuk. Hij wist al hoe die beuk er in zijn helgroene waarheid uit zou zien. December, hoeveel maanden wachten nog? Dan was hij misschien dood. De knop zou openspringen en de onderliggende waarheid van de winter volvoeren. En hijzelf zou dood zijn. Nee, niet eens dood: buiten bewustzijn. (...) fascinerend om je dat voor de geest te halen. Hij lachte tegen de zon, de boom, het landschap, het idee van zijn eigen afwezigheid, zo voor de hand liggend en onbeduidend. Alles zou zijn voltooiing vinden, hoe dan ook’ (ZMZ, p. 9).
De klik van het machinepistool van een SS-soldaat schrikt hem op. Maar even delen de Häftling en de SS'er in de aanblik van de boom. Beiden herinneren zich dat op de plaats waar nu een KZ-Lager staat eens Goethe rondwandelde.
‘“Waarom ben je van de weg afgegaan?” vraagt hij (de SS'er).
Ik kijk hem recht in de ogen. Hij moet de onschuld in mijn blik zien.
“Vanwege de boom, Hauptsturmführer!” zeg ik. (...)
“Boom?” zegt hij.
“Er stond een boom, wat apart van de andere, een beuk, toch zo'n mooie boom. Ik dacht meteen dat dat misschien wel de boom van Goethe was, en toen ging ik erheen”.
Hij maakt een zeer geïnteresseerde indruk.
“Goethe!” roept hij uit. “Kent u het werk van Goethe?”
Ik buig bescheiden het hoofd.
Hij zei “u”, misschien zonder het door te hebben. Omdat ik het werk van Goethe ken slaat hij op slag een andere toon aan.
Toch een mooi ding, cultuur’ (ZMZ, pp. 198-199).
Buchenwald blijft nog altijd een plek op de Ettersberg, de plaats waar de dichters wandelden en Goethe Wanderers Nachtlied schreef. En de boom...
‘“U heeft zich vergist”, zegt hij. “De boom van Goethe, waarin hij zijn initialen heeft gekerfd, staat op het kampterrein, op het plein tussen de keukens en de Effektenkammer! En verder is het geen beuk, maar een eik!” “O, is die het!”’ (ZMZ, p. 204).
De ervaring van een winterse boom leidt bij Semprun tot het verwoorden van een eigen spiritualiteit, seculier en zonder verwijzing naar enige religie:
| |
| |
‘Later zou ik een aforisme van Kafka lezen waarin volmaakt trefzeker onder woorden werd gebracht wat ik verward maar intens had ervaren, die ochtend, staande voor de beuk van Buchenwald: In het gevecht tussen jou en de wereld dien je partij te kiezen voor de wereld’ (ZMZ, p. 425).
Ergens in het stenen veld dat het kamp nu is, tussen het crematorium en het museum, staat nog de knoestige rest van een boom. ‘Goethes eik’ vermeldt een bordje. Een foto maakt duidelijk dat het de enige boom was die de SS had laten staan. De bezoekers lopen eraan voorbij. Af en toe wandelt iemand rond de stam.
| |
Opnieuw de ettersberg op
In de werveling van voor- en achterwaartse kringen in de tijd van verhalen over de politieke ontvoogding van de auteur, de kampervaring, de schijnprocessen in Praag, de filosofische ontboezemingen van Zo'n mooie zondag! komen plots Goethe en Eckermann opnieuw de Ettersberg opgestapt. Een coup-de-théâtre van een politiek schrijver, die de geschiedenis als zijn getuige wil nemen. Semprun laat het beroemde tweetal de conversaties van weleer nog eens overdoen.
‘Al kuierend waren we van de bospadjes afgeraakt en bevonden ons nu op het brede plein voor de poort van het heropvoedingskamp dat op de nordhelling van de Ettersberg is aangelegd, enige jaren geleden. Goethe keek naar het smeedijzeren opschrift dat heel goed leesbaar was vanaf de plaats waar wij stonden: JEDEM DAS SEINE.
Hij schudde weemoedig het hoofd’ (ZMZ, p. 313).
Een anachronisme? In Zo'n mooie zondag! (en ook in Buiten bewustzijn) lopen de verschillende tijdsmomenten door elkaar. Al lang daarvoor had Semprun geschreven:
‘Dikwijls is het moeilijk, soms onmogelijk, om het werkelijke begin van een geschiedenis precies te dateren, zo'n reeks of opeenvolging van gebeurtenissen waarvan de onderlinge verbanden, wederzijdse invloeden, verborgen verbindingslijnen die aanvankelijk weliswaar toevallig, ja zelfs onwaarschijnlijk lijken, bij nader inzien echter sterk gestructureerd blijken en uiteindelijk zo duidelijk samenhangen dat ze daardoor de uitstraling, hoe bedrieglijk ook, van het vanzelfsprekende krijgen’ (ZMZ, p. 15).
Door taal kan een herinnering in bewustzijn worden omgezet. Alleen door hét verhaal van Buchenwald neer te schrijven, kan Semprun zich bevrijden van Buchenwald, en niet alleen van die gebeurtenis, maar
| |
| |
van de vele gebeurtenissen waaraan bloed kleeft. Zo laat de schrijver en ex-communist Semprun in zijn naam de oude Goethe afrekenen met het marxisme:
‘... Ik weet niet wat er terecht zal komen van die utopische filosofie van doctor Marx - alweer een Duitser! Men komt ons toch overal nog tegen, Eckermann, dat geeft ons wel de aanleiding de toekomst met vertrouwen tegemoet te zien! -, maar het is veelzeggend dat doctor Marx’ theorie, zodra zijn discipelen en akolieten haar trachten toe te passen op de concrete, ondoordringbare werkelijkheid van de geschiedenis, steeds weer is vastgelopen op de kwestie van de natie (...)
‘Neen, mijn beste’, ging Goethe verder, toen hij merkte dat ik vol ongeduld wachtte op het vervolg van zijn overpeinzingen, ‘de sterke gedachte van de heer Marx, zijn werkelijke vondst, die zijn akolieten wel zullen hebben verkwanseld teneinde hun macht blijvend veilig te stellen, ligt niet op het gebied van de natie. (...) De natie is geen zaak van de arbeiders, dat staat vast.(...) Doctor Marx' sterke gedachte bestond uit de kritiek op de burgerlijke maatschappij en haar anatomie, de politieke economie. Voor dit onderzoek liet hij zich inspireren door mijn oude vriend professor G.W.F. Hegel. Helaas echter ook door des professors dialectiek!’ (ZMZ, pp. 326-328).
April 1993. Het sneeuwt op de Ettersberg. Grote westerse wagens rijden langzaam de ‘Blutbahn’ af, richting autoweg. Af en toe stopt de stoet voor de hevige sneeuwval. ‘Hij vraagt zich af waarom er zoveel sneeuw is in zijn herinnering’. Zo laat Semprun Buiten bewustzijn aanvangen. De sneeuw verwijst ondubbelzinnig naar het kamp. Dertien jaar na het schrijven van die roman leeft er in het hoofd van de schrijver iets anders.
‘Voor zover mijn geheugen de geschiedenis van deze eeuw kruiste zat het onder het bloed. Deze eeuw is met bloed besmeurd, evenals elk andere eeuw in de geschiedenis. Misschien nog wel meer dan de andere eeuwen in die lange bloedige geschiedenis. Maar dat was een soort bloed waarvoor ik de verantwoordelijkheid op me kon nemen. (...) Ik heb het over het bloed dat aan je geheugen blijft kleven, en zelfs onuitwisbaar, aan je handen, wanneer je je in het tijdperk van Stalin hebt geweerd in de rijen van de communisten’ (ZMZ, p. 151).
De ruitewissers hebben het hard te verduren. De sneeuw op de voorruit kleurt roodbruin. Bloed van een ver communistisch verleden? Nee, bruinkoolgas in de sneeuw.
| |
| |
| |
Bibliografie
J.P. Eckermann, Gesprekken met Goethe, vertaling van Gerda Meijerink, geannoteerd door Hans Ester en van een nawoord voorzien door Boudewijn Büch, Arbeiderspers, Privé-domein, 1991. |
Jorge Semprun, Zo'n mooie zondag!, vertaling van Babet Mosel, Agathon, Houten, 1992. |
Jorge Semprun, Buiten bewustzijn, vertaling Babet Mosel, Agathon, Houten, 1991. |
Jorge Semprun, De grote reis, vertaling Jean Schalekamp, Meulenhoff, Amsterdam, 1964/1989. |
Peter Venmans, Schrijven in de politieke tijd. Essays over Semprun, Vargas Llosa, Borges, Cortazar en Vazquez Montalban, Kok Agora, Kampen, Kapellen, 1992. |
|
|