Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 498]
| |
Een gesprek met John Coleman over Robert Bellah
| |
[pagina 499]
| |
voor ieders gelijke rechten en kansen, die gegarandeerd worden door de regels van de procedurele rechtvaardigheid. De Tocqueville, Durkheim en Weber beklemtoonden, ieder op zijn manier, al op het einde van vorige eeuw het belang van dit moderne, sociaal conforme individualisme. Bellah en de zijnen komen nu echter tot de bevinding dat dat individualisme vandaag wel heel erg geëvolueerd is: van een hooggestemd, burgerlijk en civiel ethos - het individualisme van de mensenrechten, van de Verlichting - is het een utilitaire calculus - doelrationaliteit, markt, kosten/baten - geworden en uiteindelijk een expressief subjectivisme. Mensen verkiezen zich terug te trekken in de kleine wereld van hun individuele emoties en gevoelens van welbehagen, zonder nog veel gemeenschappelijke grond te vinden voor de grote maatschappelijke ondernemingen. Deze cultuur van expressief individualisme manifesteert zich niet alleen in de therapeutische en artistieke beroepen (en in de sociale dominantie van deze praktijken), maar via onderwijs, media en publiciteit doordringt ze het hele maatschappelijke discours. Zonder een moraliserend conservatisme te willen aanhangen, stellen de auteurs van Habits of the Heart de fundamentele vraag, hoe en door welke sociale processen de huidige individuen vandaag nog kunnen bewogen worden tot een volgehouden engagement in economie, politiek of cultuur, in dienst van een maatschappelijke zaak die het individuele welbehagen overstijgt. Habits of the Heart roept vooral de vragen op en stelt een diagnose, The Good Society zoekt naar mogelijke remedies. Het uitgangspunt is hier de these dat de doorsnee Amerikanen onderschatten in welke mate zij voor hun individuele geluk afhankelijk zijn van goed functionerende grote instituties, zoals netwerken van scholen, ondernemingen en markten, wetgeving en overheidsadministratie. Deze instituties zijn niet alleen anonieme machten die de individuele burgers goedschiks of kwaadschiks ondergaan, of bronnen van inkomsten waaruit zij vrij kunnen putten, maar het zijn publieke diensten, in de goede werking waarvan zij moeten investeren, en dit in de eerste plaats op moreel en existentieel vlak. Instituties blijven maar goed functioneren als de leden er hun waarden en hun geloof in kunnen leggen en herkennen. De auteurs van The Good Society zoeken dus het contact en het ‘contract’ met de burger te herstellen, en de Amerikaanse burgers bewust te maken van hun verantwoordelijkheid voor het welzijn van de ‘grote’ instituties. Het spreekt voor zich dat het hier niet alleen om een Amerikaanse aangelegenheid gaat, maar om tendensen die ons allen als westerlingen ten diepste tekenen. Daarom probeer ik in ons gesprek regelmatig de brug te slaan naar Europa. □ Jef Van Gerwen | |
[pagina 500]
| |
Overeenkomsten tussen Europa en AmerikaIk vermoed dat we ons in Amerika en Europa, zeker na het verdwijnen van het Oostblok, steeds meer gelijklopende maatschappelijke vragen gaan stellen. Vroeger was er steeds het fundamentele feit van de ‘tweede Verlichting’, die van het marxisme, die Europa van Amerika onderscheidde, maar dat verschil schijnt nu zijn effect verloren te hebben. Gelijken onze maatschappijen en de problemen waarmee ze te maken krijgen, niet meer en meer op elkaar?
De Frankfurter Algemeine wijdde onlangs een volle pagina aan het werk van Bellah. Het trof me dat daarin een hele reeks problemen aan de orde kwam, die ook in de VS actueel zijn. En nu hier in België treft me hetzelfde. Om te beginnen de crisis van de politieke partijen. Het klassieke politieke systeem werkt niet meer. De burger gelooft niet meer dat de partijen representatief zijn, dat ze echt de wil van de kiezer uitdrukken. Met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk ziet heel Europa nieuwe partijen of partijformaties opkomen. Nationalisten, extreem rechts, poujadisten... In Amerika kennen we dat niet zo (of moeten we de presidentskandidatuur van Ross Perot in die zin interpreteren?), maar ook daar zijn de mensen op zoek naar alternatieven voor de bestaande partijen. Ze zijn gefascineerd door de idee dat alleen iemand van buiten het politiek establishment nog in staat zou zijn hun problemen op te lossen. De huidige politici vormen een besloten club. Al verschillen hun programma's nog wel op enkele punten, zij komen over als lieden die uitsluitend om hun eigen carrière bezorgd zijn, ze blokkeren het politieke leven. Daarnaast merk ik dat ook hier steeds meer mensen zich terugtrekken in wat Bellah een ‘expressief individualisme’ noemtGa naar eind3. Dat verbaast me eigenlijk een beetje. Ik bedoel, in Amerika zit dat al lang diep ingeworteld, maar nu gaan ook hier de mensen steeds meer in dezelfde zin praten. Zij identificeren zich steeds minder met de grote maatschappelijke organisaties, die het vroeger wel goed deden, zoals de zuilen in België en Nederland. Die zuilen bestaan nog wel, maar functioneren helemaal niet meer als een ‘cultuur’ of een ‘leefwereld’ voor hun leden. Ook hier zoeken de mensen naar middelen om van die vroegere gemeenschapsbindingen af te raken en spreken zij de taal van het expressieve individualisme.
In het Duits noemt men dat ‘innere Emigration’: mensen emigreren naar de eigen innerlijke wereld. Ze trekken weg uit de grote instituties en zoeken zonder veel drukte te maken of te veel af te geven op de ‘grote’ instituties, hun eigen geluk. Onder sociologen gaan wij ervan uit dat het leven van burgers ingebed ligt en gestalte krijgt in structuren, instituties, tradities en een | |
[pagina 501]
| |
gemeenschappelijke taal, maar velen vinden dat helemaal niet meer zo evident. Dat is trouwens een centraal thema bij Bellah. Mijn vraag zou zijn: Hoe kun je mensen die uit structuren en instellingen weg willen vluchten, de ogen openen voor hun verantwoordelijkheid voor de ‘grote maatschappij’? Kun je solidariteit en saamhorigheid aanleren?
Zelfs als een instituut goed functioneert, geloof ik dat de mensen zich niet zozeer solidair voelen met dat instituut als zodanig, maar met een concrete groep die erdoor gedragen wordt en die de waarden en de tradities ervan belichaamt. Bijvoorbeeld, er zijn bij mijn weten niet zoveel mensen die overlopen van liefde voor de rooms-katholieke kerk in haar geheel, zeker niet internationaal, maar ook niet nationaal. Maar ze zijn wel gehecht aan hun lokale gemeente en de concrete groep medestanders met wie ze in een kerkverband samenleven. Of, om een ander voorbeeld te noemen: Wat dreef de soldaten in de Tweede Wereldoorlog om hun leven te wagen in de strijd tegen Hitler? Uit onderzoek is gebleken dat ze hun leven gaven voor hun kameraden. Niet voor vlag of vaderland of wat dan ook. Ze stierven voor hun ‘platoon’, voor de kleine groep lotgenoten die ze hadden leren vertrouwen. En die band was sterker dan hun onverschilligheid of weerzin ten aanzien van het ‘instituut’ leger, waarvan ze ook wel wisten dat het niet vrij was van corruptie. Het feit dat mensen rondlopen met het gekke idee dat ze, los van de maatschappelijke instituties, hun eigen levensproject willen uitzetten, zegt niet alleen iets over de individuen, maar ook over de manier waarop de instituties functioneren, hoe ze bijvoorbeeld beslissingen nemen over de hoofden van de burgers heen. Je ziet dat gebeuren in de kerk. Gelovigen hebben het niet altijd gemakkelijk om hun lokale parochieverantwoordelijke te vertrouwen, maar ze dóen het, althans in de VS. In de lokale gemeenten heerst een enorm vertrouwen. Maar het grote instituut negeert, ja, ondermijnt soms zelfs die kleinere kerkverbanden. In het bedrijfsleven rijst hetzelfde probleem. Neem het fameuze boek over bedrijfscultuur van Peters, In Search of Excellence, de titel is een slogan geworden. Grote, internationale bedrijven moeten hun publiek het gevoel geven dat zij zich met een heel concreet bedrijf, een heel concreet produkt kunnen identificeren, iets wat ze op de anonieme markt niet vinden. Hetzelfde geldt voor de grote schoolsystemen. De bureaucratische schoolsystemen in de grote Amerikaanse steden zijn te anoniem en werken vervreemdend. Decentralisatie en buurtscholen waarin ouders inspraak hebben, leiden tot veel betere resultaten. Ik wil maar zeggen: de grote instituties moeten rekening houden met het aloude en fundamentele sociologische feit dat loyaliteit en vertrouwen alleen maar een kans krijgen in subgroepen binnen de grote instituties. | |
[pagina 502]
| |
Ze moeten ervoor zorgen dat de band tussen de lokale verbanden, de real communities, en het grote geheel versterkt en geconcretiseerd wordt. | |
Het kleine en het groteReal communities, kleinere, reële gemeenschappen, zeg je. Misschien moeten we ons gebruik van de term ‘gemeenschap’ verduidelijken. Bedoelen we er alleen die kleine lokale groepen mee? Gemeinschaft versus Gesellschaft?
We moeten het wel iets ruimer zien. Regionale, nationale en internationale organisaties blijven noodzakelijk, absoluut. In een steeds meer interdependente wereld is daaraan steeds meer behoefte. In het project van de Europese eenmaking zie je dat duidelijk. Maar daar zie je tegelijk dat grootschalige structuren altijd gevaren inhouden. Ze dreigen al gauw beheerd en beheerst te worden door technocraten, het leiderschap wordt gemonopoliseerd door experts, mensen die een taal gebruiken die overleg en inspraak onmogelijk maakt. De doelstellingen vernauwen: de organisatie gaat alleen nog oog hebben voor efficiëntie, schaalvergroting en uitbreiding en vergeet de loyaliteit van haar leden te onderbouwen. Dat zie je dus ook in de EG, die we toch altijd nog een Gemeenschap noemen.
Hoe kan er in Europa een civiel ethos ontstaan, een soort mythe van trouw en verbondenheid aan de Europese zaak, zoals dat met jullie ‘America’ gewerkt heeft en nog altijd werkt, overigens met succes? Is zo'n politieke moraal haalbaar onder Europeanen?
In principe natuurlijk wel, waarom niet? Maar het zal tijd vergen. Nogmaals, je moet erop toezien dat de Europese instellingen voldoende de lokale verbanden en loyaliteiten respecteren en integreren in hun groter verband. Verbondenheid en trouw van mensen moeten altijd een lokale basis hebben. Ik denk bijvoorbeeld aan ons, jezuïeten. We behoren tot een internationale organisatie, een grote gemeenschap, maar we horen daartoe via een netwerk van persoonlijke contacten en vriendschappen. Zijn we daarin ingetreden omwille van de grote idealen van het grote instituut? Of dankzij die persoonlijke contacten of vriendschappen? Maar bij die vriendschappen en contacten houdt het niet op: we behoren ook reëel tot de grote organisatie van de orde en de wereldkerk. Wel beseffen we dat er tussen die persoonlijke relaties en het grote geheel een wisselwerking is. De reden waarom veel instituties niet goed functioneren, is dat ze geen hecht lokaal netwerk aan de basis hebben. | |
[pagina 503]
| |
Dat vind ik juist zo interessant aan het hoofdstuk dat Bellah in The Good Society aan de religie wijdt. De kerken in Amerika hebben niet te klagen over gebrek aan leden, de meeste denominaties bloeien. In tegenstelling tot Europa is Amerika als kerkgaande natie niet geseculariseerd, en niets laat uitschijnen dat daar in de nabije toekomst verandering in komt. Maar wat me frappeerde, was de analyse die Bellah geeft van de rol van de kerken in de samenleving. Hij heeft het over een pastor die het niet zo zag zitten met de sociale pressiegroepen, de lobbies voor de rechten van de armen, voor sociale rechtvaardigheid. Die pastor zegt niet dat die nationale netwerken geen reden van bestaan hebben, dat de kerk alleen maar strikt lokaal en vooral pastoraal bezig moet zijn - zo simplistisch is hij niet -, maar wel dat ze meestal het levend contact met de doorsnee lokale gelovige verloren hebben. Organisaties op nationaal niveau hebben het moeilijk om in contact te blijven met de lokale ‘basis’. Toch moeten die nationale organisaties er zijn: ze moeten ons lokale blikveld opentrekken. In Bellah's overwegingen herken ik overigens een autobiografische noot. Persoonlijk vond hij dat hij zomaar niet in zijn eentje zijn weg mocht zoeken, dat hij een louter individueel gelovig leven kon leiden. Dan zou hij parasiteren op de traditie die hem gevormd had en op het kerkinstituut dat deze traditie van generatie op generatie heeft overgedragen. Dat zou een wel heel onverantwoordelijke houding zijn. Dat stoorde Bellah - en ik moet zeggen ook mij - in het werk van Stanley Hauerwas over de kerk als morele gemeenschapGa naar eind4. Hauerwas is niet consequent, vindt Bellah: hij kon zo overtuigend over de rol van de gelovige gemeente in de overdracht van de christelijke morele waarden schrijven, maar was zelf geen actief lid van een kerk. Voor zichzelf trok Bellah de conclusie uit zijn inzicht: na jaren kerkelijke afzijdigheid ging hij zich weer actiever engageren in zijn kerkgenootschap. | |
Geloof en politiekIn The Good Society is een duidelijke lijn te herkennen. Na de analyse van het individualisme volgde een pleidooi voor de responsabilisering van de burger en voor aandacht voor de grote instituten, voor onderwijs en kerk, ondernemingen en partijen. Wat is de volgende stap? Gaan we nu een model van de hedendaagse wereldburger ontwerpen?
De centrale vraag lijkt mij te zijn, hoe iemand tegenwoordig zijn burgerschap, zijn citizenship, in verband kan brengen met zijn rol als gelovige, zijn discipleship. In Amerika heb je tal van kerken, de ‘Evangelicals’ enz. enz., die volgelingen bij de vleet recruteren omdat ze een | |
[pagina 504]
| |
duidelijke identiteit aanbieden, zowel individueel als collectief, rond de bijbel. Hun leden geloven met meer overgave, ze geven meer geld, ze gaan vaker naar de kerk, ze bidden harder... maar hun visie op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid, op hun burgerschap is erg sectair. Zij willen een christelijk Amerika voor iedereen. Dat is een heel gevaarlijk idee. Ze hebben geen begrip van burgerschap. Daarnaast heb je andere genootschappen, in de grote protestantse traditie bijvoorbeeld, die vooral beklemtonen dat christenen als goede burgers hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. Maar zij hebben het heel moeilijk om hun typisch gelovige identiteit te duiden. Daar mag je in alles geloven, alles doen, er zijn geen normen. Het probleem lijkt wel dat je in onze maatschappij ofwel een geëngageerd burger bent maar je religieuze wortels niet als een gemeenschappelijk goed kan beleven, ofwel omgekeerd, dat je heel religieus bent maar je niet thuis voelt in de seculiere politieke wereld. Die thematiek wil ik eens nader onderzoeken. Ik ga zes christelijke groeperingen bestuderen, zoals Pax Christi, Bread for the World en de Southern Christian Leadership Conference, die elk op hun manier politiek en geloof sterk op elkaar betrekken. Ik wil nagaan welke taal deze mensen gebruiken in hun vormingswerk. Is er een verschil tussen de taal en de retoriek van de gelovige en die van de burger? Wat is de relatie tussen de nationale verenigingen en de lokale gemeenschappen? | |
CommunitarismeIn Europa hoor je vaak dat een benadering van de politieke ethiek in termen van algemeen welzijn - ‘common good’ - en gemeenschapswaarden wel aardig is, maar achterhaald. Heeft het nog zin om nu, op het einde van de 20e eeuw, nog te praten over het ‘common good’ van alle burgers? Dateert die ethiek niet uit de pre-moderne tijd?
Wel ja. Er bestaat een manier om over moraal en over het algemeen welzijn te spreken die kenmerkend is geweest en misschien nog is voor de katholieke kerk, maar die achterhaald is. Het is het type discours dat uitgaat van een objectieve epistemologie en van eeuwige, eenduidige begrippen. Wat goed is, ligt vast, het is vastgelegd buiten ons om. Alle redelijke mensen, of althans de wijzen onder hen, kunnen deze gegeven waarheid herkennen. Voor allen die niet moedwillig dwalen kan ze op autoritatieve wijze eenvormig bepaald worden. Dat is een achterhaalde epistemologie, die voorbijgaat aan het radicale gegeven van het pluralisme. Maar een ethiek van het gemeenschappelijk goed zit niet noodzakelijk gevangen in die pre-moderne | |
[pagina 505]
| |
categorieën. Integendeel. De huidige situatie dwingt ons om binnen een pluralistische context na te denken en overeenstemming te zoeken over die ‘goederen’ die we echt gemeenschappelijk hebben. In de postmoderne context kunnen we hiervoor niet meer teruggrijpen naar een elitisme van enkele wijzen, maar zijn we aangewezen op een echte communicatieve structuur binnen onze samenleving. Het gemeenschappelijk goed kan men alleen nog vinden binnen een echt gemeenschappelijk discours. Dat is niet gemakkelijk: een echte dialoog over die doelen die we samen menen te moeten nastreven. Daarbij moeten we er ook nog van uitgaan dat er belangrijke morele goederen bestaan die het individu overstijgen, en dat ons ‘goede samenleven’ niet te herleiden is tot de optelsom van onze individuele preferenties. Hier komt Bellah's ‘institutionele verbeelding’ om het hoekje kijken. Er bestaan publieke goederen, waarvoor we ons inspanningen en offers zullen getroosten, maar welke zijn het? En wie beslist welke het zijn?
De zorg voor het milieu, bijvoorbeeld, de rechtspraak,...
Juist. Om het anders te omschrijven: welke ‘goederen’ kunnen we niet aan de mechanismen van de vrije markt overlaten? Het hebben van kinderen, bijvoorbeeld, willen we waarschijnlijk niet van de markt laten afhangen. En er zijn nog vele andere goederen die we gemeenschappelijk willen vrijwaren. Dat onderscheidingsproces moeten we samen op gang brengen. Maar er is niemand, ook de katholieke kerk niet, die op eenzijdige wijze kan definiëren wat dat gemeenschappelijk goed juist is. Anderzijds staat deze benadering diametraal tegenover een ethos dat geen gemeenschappelijke doelen meer herkent en alles afhankelijk maakt van de markt van individuele preferenties. We moeten een kwaliteit van mededeelzaamheid, solidariteit en medezeggenschap nastreven in onze maatschappij die de zorg voor het gemeenschappelijke goed mogelijk maken. Wat dat ondermijnt, ondermijnt ook de samenleving. Tenslotte denk ik dat we de houding van het radicale pluralisme moeten overstijgen, geen genoegen nemen met een gesprek dat ophoudt bij de erkenning dat ieder zijn waarheid heeft, en elk maar zijn weg moet gaan. De ethiek van het gemeenschappelijk goed respecteert ieders mening, respecteert het pluralisme, maar zet ons ook aan om de grenzen van ons pluralisme te definiëren. Dan pas kunnen wij samenleven met onze verschillen in een maatschappij die ook feitelijk functioneert, niet als een utopie, maar als een concreet goed. Zo beschouwd denk ik dat de ethiek van het ‘common good’ relevant blijft, zeker voor de tijd waarin wij leven. |
|