Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
ForumDe sporen van vervalHugo Claus' nieuwste bundel, De SporenGa naar eind1 begint met enkele verzen van Anne Finch, Countess of Winchilsea, gestorven in 1720, schrijfster van luchtige gelegenheidspoëzie, door Wordsworth opgeklopt tot het gezang van een leeuwerik tussen stadsmussen, maar door de auteur van het trefwoord Winchilsea, Anne Finch in British authors before 1800 met een niet mis te verstaan understatement beoordeeld als ‘the most minor of minor versifiers’. Uit zo'n motto conclusies trekken voor de poëziebundel die erdoor wordt ingeleid, lijkt me even onverstandig als de pronostiek dat de winnaar van de korte proloogtijdrit in de Giro of de Tour ook eindwinnaar wordt. Toch zet het motto van Finch de toon van de bundel De Sporen. Hij bevat inderdaad nogal wat poésie de circonstance. Het derde deel heet dan ook toepasselijk ‘Gelegenheden’ (met gedichten o.m. voor Jan Hoet, Gerard Mortier en Gerrit Kouwenaar), terwijl het afsluitende vijfde deel bestaat uit funeraire poëzie met een sterk persoonlijk karakter, zoals we dat kennen uit Claus' Het graf van Pernath (1977). In de cyclus uit het eerste deel ‘Tien manieren om P.B. Shelley te zien’ confronteert Claus het beeld van de romantische dichter Shelley, deze Prometheus Unbound, met de roddels en anekdotische gegevens uit zijn biografie. In mei 1992 schreef Herman Servotte in Streven een bijdrage over Shelley onder de titel ‘De transfiguratie van het eindige’ waarin heel genuanceerd het atheïsme van de jonge dichter wordt ontleed en aangegeven wordt dat een materialistische interpretatie van zijn ethos niet onverenigbaar is met een spiritualistischeGa naar eind2. Dat is dan een elfde manier om P.B. Shelley te zien. Voor Claus volstaat de aardse figuratie van de eindige Shelley bij wiens overlijden een Engelse krant blokletterde: ‘Shelley the Atheist is dead. Now he knows whether there is a Hell or not’. In het slotgedicht van de cyclus schrijft Claus:
Toen zijn fragmenten stierven
en hij werd bijgezet als ode en pamflet
schreef The Courier: De heiden is verdronken
Nu weet hij of er een god bestaat of niet.
Hij wipte de hoer van de welluidendheid
op zijn knie.
Zijn heidendom: een remedie
voor als de winter komt
met de westenwind.
(p. 31) De eerste vier regels gaan over Shelley, de laatste vijf over Claus zelf. Er wordt inderdaad veel met welluidendheid, met klankherhalin- | |
[pagina 459]
| |
gen, assonanties en klankassociaties gespeeld in deze bundel die een zeer retorisch karakter heeft. De Sporen bevat gedichten om voor te lezen en om te beluisteren, dan stoort de gezochtheid van de herhaling en de woordspeling niet of de nadrukkelijkheid waarmee de dichter woorden tot verzen assembleert, zoals in dit derde gedicht van de cyclus Steeds.
De zon valt op het asfalt
draait bij een asvaalt
en daar waar je woordeloos
snatert in het kroos.
Dan aait die glazige zon
een vale kraai, een dazende hond
sen verlicht dan de zaal
waar drachtig, laaghartig de zielen knielen.
Ook die van jou met haar sonoor gestoorde
gebeden.
Verbluft door Gods rederijkerij
vlucht je weer in de klucht van je leven.
(p. 18) De lezer wordt hier niet verbluft door Gods rederijkerij maar door die van Claus. Gelukkig zijn er ook talrijke voorbeelden aan te halen van een geslaagde toepassing van de ars combinatoria, zoals in de slotregels van het gedicht ‘Amnesty’ (p. 63) waarin ‘wrede duiven’ zich manifesteren als ‘vredesduiven’. In datzelfde gedicht staat ook de regel: ‘Mijn troost is dat ik veel relativeer’. Claus relativeert in De Sporen inderdaad ongeveer alles, iedereen en ook zichzelf. Het verlies staat centraal. De dichters vooral worden niet gespaard. Zij zijn ‘loze winterappels / Door de plukkers als ondermaats versmaad / (die) Uiteindelijk ook vallen in november’ (p. 11), ‘pooiers van het schone’ (p. 69), ‘serene bijzienden, / (...) getemd tot een reeks gebaren want / zij zijn bezig met hun ziel, die ziekte’ (p. 27), ‘een volkje dat centen voor zijn hartzeer vraagt’ (p. 88). Shelley, die in Claus' woorden ‘één man en één vrouw / en hun monogame omarming’ het meest haatte (p. 29) - met Shelley's eigen woorden in Epipsychidion: ‘I never was attached to that great sect, / Whose doctrine is that each one should select / Out of the world a mistress or a friend’ (r. 149-151) - schreef in hetzelfde lange gedicht voor Emilia Viviani toch ook nog sublieme verzen over de ware liefde en de zuivere passie. Maar in De Sporen blijkt Het Kasteel van de Liefde een luchtkasteel, het laat de geliefden gehalveerd achter ‘in de geur van de schoorvoetende dood’ (p. 21), want ‘twee bekkenelen spelen iets van liefde’ (p. 83). Het lijkt Félicien Rops' La mort qui danse wel, echter niet als ‘eau-for-te et pointe sèche’, maar als een gortdroge dichtregel van Claus in de huid van de lezer geëtst. Eros en Thanatos, lichtheid en zwaarte, zwartheid, dood gewicht, brengt Claus samen op directe, lichamelijk concrete en paradoxale wijze:
Je schrikt omdat ik zo zwaar weeg
en geplet vraag je om meer.
Je beeft omdat ik schaduw werp
ook als ik niet aanwezig ben.
Wat je niet wilt en durft te weten:
dat ik nu al je dood gewicht ben
en straks je zwarte licht.
(p. 47) Ook het zelfoordeel is ongenadig: ‘Ik ben woestijn, kameel en reiziger tegelijk. / Vooral die woestijn. Volstrekt’ (p. 56). Beweren dat die uit- | |
[pagina 460]
| |
spraak staat in een gedicht met de aanhef ‘Zo zei Flaubert:’ en dus met Claus geen uitstaans hoeft te hebben, redt de dichter maar tijdelijk van de KO die hij zichzelf in andere verzen toedient. Zijn gedichten zijn ‘muizenissen, rozen / Paradijzen, radijzen, voze gelijkenissen. (...) / (...), lijken van letters’ (p. 12). Zijn Signalement (pp. 13-14) eindigt met een ronduit negatief verzoek: ‘Nymphs and Shepherds, dance no more’. Hier spreekt een dichter die de radioknop omdraait als in het programma ‘Het koorleven in Vlaanderen’ de bekende compositie van Henry Purcell aangekondigd wordt: ‘Nymphs and Shepherds come away, / in the groves let's sport and play / this is sacred to ease and happy love / to dancing, to music and poetry’. In De Sporen komt Eros langs op de brug waar de geliefden in het maanlicht staan: ‘Hij pist op ons / en op de vissen in de maan van het water’ (p. 19). En niet zonder zelfironie constateert de dichter: ‘Mijn lief ligt daar, ligt klaar, / klaar wakker voor een venijnige krijger, niet voor een geblutste, gebluste klerk als ik’ (p. 65). Claus gebruikt in zijn poëzie vele taalregisters, van triviaal tot plechtig orakelend en al wat daartussen ligt. In Etude (p. 32) vindt de lezer een staalkaart van zijn poëtische techniek: de meeslepende herhaling, de ontnuchterende relativering, de verbindende klankwerking, de woordspelingen (er is Eris), de verwijzingen, de beelden: soms heel gedepouilleerd, soms heel barok. Ik citeer tot besluit de tweede helft van dat gedicht omdat het volgens mij de essentie van deze bundel raakt en omdat het ook mij als lezer geraakt heeft:
Er is wat ontstaat uit dorst
er is wat door dat ontstaan wordt ontdaan
er is natuur met haar randen en rafels
er is pigment en het spoor van een hoef
er is zoiets stils als een dampende heuvel
zoiets wilds als de vuilnis van verdriet
er is een ladder onder de takken
er is de waanzin van de bladeren
de kalmte van de vlammen
er is Eris die zwerft
op zoek naar het gekerm van de mensen
er zijn de lijken van de vrienden
er is ex nihilo
hoe dan ook het noodweer
en het dichtbij lawaai van de verre zee.
□ Joris Gerits
| |
Hedendaagse ethiek: een kwestie van wegwijs makenMet hun boek Een kwestie van behoren hebben Mortier en Raes ons een grote dienst bewezen, maar tevens maken ze het ons veel moeilijker. Ze slagen er in in vijftien hoofdstukken van gemiddeld achttien pagina's een overzicht te geven van de belangrijkste namen en stromingen in de hedendaagse ethiek. De inhoudsopgave volstaat om de nieuwsgierigheid te wekken: Durkheim, Moore, Ayer, Nowell-Smith, Sartre, Piaget, Toulmin, Hare, Smart, Rawls, Nozick, Macintyre, Kohlberg, Gilligan & Noddings, Habermas en tenslotte | |
[pagina 461]
| |
Luhmann. Men krijgt telkens een heldere samenvatting van hun ontwikkeling en hun belangrijkste stellingen en een, zij het korte, geargumenteerde reactie. Deze bijna overal (zie onder) volgehouden objectiviteit maakt het mogelijk kennis te maken met een reeks boeiende ethische stelsels die niet of te summier in de klassieke handboeken aan bod komen. Zo wordt er heel wat plaats ingeruimd voor het Angelsaksische analytische denken, dat de verworvenheden (en problemen) van de logisch positivistische kennisleer (Wittgenstein und kein Ende) op de ethiek tracht toe te passen (George Edward Moore, A.J. Ayer, P.H. Nowell-Smith, R.M. Hare e.a.). Ook de ontwikkelingspsychologie van Jean Piaget tot Lawrence Kohlberg en het utilitarisme en consequentialisme (van Bentham tot Smart) krijgt veel aandacht. Ideologisch zo uiteenlopende moraalsystemen als het bezitsindividualisme van Robert Nozick en het communitarisme van de neothomist Alistair Macintyre worden met eenzelfde objectiviteit behandeld, en de keuze-ethiek van John Rawls staat naast de communicatieve intersubjectiviteit van Jürgen Habermas. De samenvattingen en kritieken worden onderbouwd door een indrukwekkend apparaat van primaire en secundaire teksten, zodat het geheel dienst doet als een zorgvuldig gestructureerde ‘Fundgrube’ van nuttig materiaal voor wie zich in een of meerdere van deze systemen wil verdiepen. In het inleidende hoofdstuk pleiten de auteurs terecht voor een deskundige, wetenschappelijke aanpak van de moraal: ‘In pluralistische en dynamische maatschappijen staan net de grondslagen van alle handelen - het weze als jurist, socioloog, welzijnswerker, pedagoog, geneesheer, werkgever of -nemer, ouder, partner in een relatie enz. - voortdurend in vraag. Op zo'n momenten is het niet genoeg van moralist te zijn, maar wordt een ethicus gevraagd, niet iemand die zich principieel verlaat op zijn dikwijls manke “morele overtuigingen” maar iemand die zijn morele principes eigenmachtig in vraag durft te stellen en te reconstrueren’. Deze deskundigheid mag zich niet tot een ‘specialiteit’ beperken, maar moet openstaan voor de bredere historische en sociale context, waarin een moraalfilosofie noodzakelijk ontstaat als reflectie van de meer algemene cultuur. In tegenstelling tot de klassieke ethische theorieën die relativisme en scepticisme verwerpen op basis van algemene ethische beginselen die door de rede kunnen worden ontdekt, staan Mortier en Raes open voor andere benaderingswijzen als bijvoorbeeld die van de logische empiristen en van de emotivisten. Maar ook deze laatste stellingen kunnen worden weerlegd, wat dan plaats maakt voor het utilitarisme of een ethiek van de ‘eindwaarden’. Het komt er in de eerste plaats op aan deze verschillende systemen zo onbevangen mogelijk te bestuderen en er de interne coherentie van te begrijpen. De auteurs zijn er zich van bewust dat hun overzicht tenminste vier belangrijke leemten vertoont (het marxisme, het empirische moraalonderzoek, het ‘naturalistische objectivisme’ en de fenomenologie), die op het Europese vasteland reeds ruimschoots door andere ethici behandeld werden. Om die reden hebben ze zich in dit boek vooral geconcentreerd op de hier minder bekende en ten onrechte | |
[pagina 462]
| |
verwaarloosde Anglo-Amerikaanse traditie. In dit opzicht is hun boek een belangrijke aanvulling en een vaak revelerende aanbreng van relatief nieuwe inzichten die het debat over de ethische theorievorming kunnen verrijken. | |
De keerzijdeDe keerzijde van deze rijkdom aan informatie vloeit voort uit het feit dat de kritische duidingen van de behandelde systemen bijzonder kort zijn of vaak onbestaande én uit het ontbreken van een afsluitend hoofdstuk dat de opgeworpen vragen van de heldere inleiding (hfdst. 1) in een synthetisch essay tracht te beantwoorden. Het is mogelijk dat ik nog steeds gevangen zit in een modernistisch verlangen naar een enigszins coherente duiding, waarin de verworvenheden van deze uiteenlopende systemen zouden geordend zijn. Maar als de lezer achteraf niet probeert al deze boeiende fragmenten vanuit een, toegegeven eenzijdige, centrale eigen ethische visie te plaatsen, loopt hij in dit verwarrende theoretische landschap verloren. Waar de auteurs dit wel doen, zoals in de bespreking van de feministische zorgzaamheidsethiek (Gilligan, Noddings), nemen ze voorzichtig afstand, al was het maar door het overvloedig gebruik van de conjunctief (‘zouden’), wat bijvoorbeeld niet het geval is in de bespreking van het neo-liberale bezitsindividualisme van Nozick en zijn volgelingen. Nu ik toch aan de kritiek toe ben, moet ik erop wijzen dat de tekst wemelt van storende zetfouten en irriterende onduidelijkheden van de hand van een blijkbaar Duits-onkundige ‘zetter’, wat vele Duitse citaten bijna onbegrijpelijk maakt. In een volgende druk kunnen deze technische fouten moeiteloos worden vermeden. Volgt er na dit overzicht van de ‘literatuur’, ook nog een tweede deel waarin Mortier en Raes, die elders al hun kwaliteiten bewezen hebben, uit hun academische objectiviteit treden en de lezer tot stellingname dwingen? Men kan namelijk niet neutraal blijven tegenover al deze systemen, die elkaar af en toe aanvullen maar even vaak uitsluiten. Zo is het bijvoorbeeld geen wonder dat er een grote overeenstemming bestaat tussen de ethiek van Sartre, Macintyre en Habermas, ook al hebben ze totaal verschillende uitgangspunten. Kan het extreme libertaire individualisme van een Nozick begrepen (gebruikt) worden als een correctie op het sociale systeemdenken van de vorige ‘groep’ of als een radicale verwerping van elke utopie? Valt de rationaliteit van John Rawls, gegrondvest op begrippen als ‘fairness’ en ‘rechtvaardigheidsbeginselen’, te verzoenen met het neo-thomisme van Macintyre of berust de overeenstemming veeleer op een oppervlakkige lectuur? Dergelijke vragen worden door dit boek gesuggereerd. Allicht zullen de auteurs argumenteren dat ze best door de lezers zelf worden beantwoord. Toch zou het vruchtbaar zijn even te horen welke antwoorden zij zelf zouden geven, al was het maar om met hen van mening te kunnen verschillen. Hun boek is aanbevolen lectuur voor wie over geen absolute waarheid (meer) beschikt en wil weten op hoeveel uiteenlopende manieren de oude vraag naar ‘het goede leven’ vandaag door stuk voor stuk intelligente tijdgenoten kan worden behandeld. □ Ludo Abicht | |
[pagina 463]
| |
Freddy Mortier, Koen Raes, Een kwestie van behoren. Stromingen in de hedendaagse ethiek, Mys & Breesch, Gent, 1992, 261 pp. | |
Brieven van Willem ElsschotDe publikatie van Willem Elsschots BrievenGa naar eind1 mag voor Vlaanderen nu al de belangrijkste literaire gebeurtenis van het jaar heten. Na enkele spaak gelopen pogingen van anderen is Vic van de Reijt er na elf jaar zwoegen in geslaagd een flink stuk van de Elsschotcorrespondentie boven water te halen. Deze uitgave bevat 1.281 brieven waarvan 979 van Elsschot zelf; de rest zijn aan hem geadresseerde brieven en relevante brieven tussen derden. Het lijdt geen twijfel dat er nog veel meer materiaal bestaatGa naar eind2: uit de tijdspanne 1920-1930 zijn slechts twaalf brieven teruggevonden, een wel erg magere buit voor een periode waarin toch drie belangrijke romans ontstonden (Een ontgoocheling, De verlossing en Lijmen.) Vic van de Reijt en zijn assistente Lidewijde Paris hebben puik werk geleverd. De zeldzame keren dat zij annoterend in de fout gaan, kunnen op conto van hun Nederlandse afkomst worden geschreven. Iets wat Elsschot al had voorzien, nl. toen hij mevrouw Snoeck een Hollandse versie van haar Almanak afraadde: ‘Uw Vlaamsche teksten kunnen aan de Hollanders niet bevallen, de meeste zelfs niet goed begrepen worden’ (p. 641). Enkele onbegrepen passages: ‘bezekensspijs’ op p. 26-27 is natuurlijk geen ‘bessentaart’, een vreemde vergissing aangezien Elsschot in dezelfde zin het correcte woord gebruikte, zij het fout gespeld: ‘gelij’. Op p. 897 schrijft Elsschot aan Ward Hermans dat hij hem een Druivelaar heeft gezonden; Van de Reijt noteert hierbij: ‘Waarschijnlijk een wijnstok met scheurkalender’, uitleg overbodig. De laatste zin van dezelfde brief luidt: ‘Ik hoop dat zij u allen ontslagen voor de nieuwe oorlog begint, anders is misschien uw aller bestemming Abbeville’. Wanneer men weet dat Ward Hermans een levenslange celstraf uitzat wegens collaboratie, is een louter geografische situering van Abbeville onvoldoende want uiteraard alludeert Elsschot hier op de gebeurtenissen van 20 mei 1940 toen in Abbeville Verdinaso-leider Joris van Severen en enkele van zijn aanhangers door Franse soldaten werden vermoord. Dan nog een bemerking bij een ander, naar ik vermoed niet specifiek Vlaams gebruik: op p. 165 heeft Elsschot het in een brief aan Greshoff over de begrafenis van koning Albert: ‘“Men” zegt mij dat het paard van den Koning mee in de stoet loopt en dat het zal manken. Ik zal niet in Brussel zijn, maar jij, als journalist, zult wel moeten gaan kijken. Let er eens op of 't waar is’. Volgens de annotatie maakte Greshoff in zijn verslag wel melding van 's konings paard ‘maar over het manken geen woord’. Het verwachte mankende paard gaat terug op een oud en barbaars gebruik. Ik citeer uit een verslag van de begrafenisplechtigheid van Leopold I: ‘Het rijkelijk getuigde zwarte paard dat de doodskist mankend volgde, wekte medelijden op. Om de indruk te wekken dat het strijdros van de koning in de smart deelde, had men één van zijn poten gekwetst’Ga naar eind3. Het belang van deze brieveneditie voor een toekomstige biograaf, | |
[pagina 464]
| |
wordt op eerder pijnlijke wijze aangetoond door een toetsing aan Ida de Ridders beweringen in Het oorlogsgedrag van Willem ElsschotGa naar eind4. Ida de Ridder poogt de beschuldigingen van economische collaboratie aan het adres van haar vader te weerleggen met een beschrijving van de hachelijke financiële toestand van het gezin De Ridder tijdens de oorlog. Uit de Brieven blijkt echter dat dat nogal meeviel. In december 1940 adviseert Elsschot zijn dochter bij de aankoop van een Oosters tapijt: ‘zie niet op een paar honderd frank’ (p. 404). In juli 1941 moet hij zich bij zijn schatrijke zwagerGa naar eind5 wel beklaagd hebben over zijn financiën, maar hij krijgt als antwoord: ‘Bij tijds laat mij weten wat er te kort is en ik beloof dat ik middelen zal aanwerven om het mogelijk te maken voor u en de uwen voort te drijven zoals voorheen’ (p. 424). Geen twee maanden later wordt Elsschot publiciteitsagent van Snoeck's Almanakken en in augustus 1942 lijkt het weer goed te gaan want voor het huwelijksfeest van Ida (!) zoekt hij naast de 25 flessen bordeaux die hij nog heeft: 3 flessen porto, 2 kruiken jenever, 10 flessen champagne en 1 fles cognac. Ik gun Ida de Ridder haar feest maar iemand die echt ‘om geld verlegen zit’ legt zijn prioriteiten toch elders. Ida de Ridder besluit aldus: ‘In 1945 moest De Ridder van “nul” opnieuw beginnen. Hij was dan een man van 63 jaar oud met geen frank op de bank, omdat hij - én als schrijver én als zakenman - geweigerd had met de bezetter samen te werken’. Dat laatste wil ik graag geloven maar ik voel nattigheid als ik lees dat diezelfde De Ridder begin 1945 een schilderij van Henri de Braeckeleer koopt voor 22.500 frank... Aan de kwaliteiten van Elsschot als briefschrijver hoeft echter niet getwijfeld te worden, dat wisten we trouwens al uit vroegere uitgaven als Carmiggelts Ontmoetingen met Willem Elsschot en Als een onweder bij zomerdag, de briefwisseling Boon-Elsschot. Het Elsschotiaanse idioom, doeltreffende bondigheid gecombineerd met een schier onnavolgbare vorm van onderkoelde humor, bepaalt de toon van vrijwel alle brieven. Ook uit de puur zakelijke correspondentie gevoerd door de zakenman Alfons de Ridder, hoewel vooral uit biografisch oogpunt interessant, blijkt dat Italo Svevo geen ongelijk had wanneer hij stelde ‘dat zelfs de miserabelste schrijver beter in staat is een brief op te stellen dan iemand die zich nooit met literatuur heeft beziggehouden’. En Elsschot was allesbehalve een miserabel schrijver. ■ Emmanuel van der Aa |
|