| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosoferen
De titel van dit boek geeft precies de bedoeling aan: de lezer te helpen filosoferen door kennis te maken met de filosoof Bernard Delfgaauw. De auteur Jan Boelens schrijft eerst een inleiding op Delfgaauws filosofie, waarin hij niet alleen een uiteenzetting geeft, maar ook kritisch meedenkt, overigens geholpen door Delfgaauw zelf. Dan volgt diens persoonlijke bijdrage: Wat is filosoferen? Delfgaauw is altijd filosofisch bezig geweest, ook al studeerde hij aanvankelijk Nederlands aan de universiteit van Amsterdam. Hij heeft in zijn leven steeds een bijzondere affiniteit getoond voor filosofen die ‘in’ waren, maakte vaak persoonlijk kennis met hen, bestudeerde in grote openheid hun manier van denken, en wist dan deze diverse wijsbegeertes op een zeer heldere wijze uiteen te zetten in artikelen en boeken.
Deze omgang met andere filosofen betekende geen syncretisme, maar een verrijking van het persoonlijke denken. Filosofie is voor Delfgaauw niet een vrijblijvend begrippenspel, maar een echt zoeken naar wijsheid. Het gaat hem om vragen die volgens menig analytisch filosoof nauwelijks vragen mogen worden genoemd: ‘Wie ben ik?’, ‘Wat is de mens?’, ‘Wat is de zin van mijn bestaan?’, ‘Wat is de relatie met mijn medemensen?’, ‘Hoe sta ik tegenover de wereld, de natuur?’ en ‘Wat is de band met de Grond van mijn Bestaan?’. Zonder het pogen een antwoord te geven op die vragen heeft filosofie voor hem geen zin, ook al blijft het antwoord steeds onvoltooid en kan het uiteraard altijd beter. Vanuit die grondhouding is voor hem filosofie ook niet een ‘bewaarschool’, een school die de waarheid bewaart, maar zij is altijd zoekend, ook in het vinden, praktisch en sociaal bewogen. Hij werkt momenteel aan een werk over de rechten van de mens.
Boelens besluit zijn uitgave met een Biografische Tabel, en een bibliografie uit de jaren 1982-1992. Vooral Delfgaauws eigen bijdrage, ‘Wat is Filosoferen?’, is een uitstekende inleiding op de wijsbegeerte, voor cursussen of voor besprekingen in kleine groepen. Delfgaauws persoonlijke wijze van filosoferen is een goede stimulans om eigen wijsheid te transcenderen.
□ Jan H. Nota
Jan Boelens, Filosoferen met Bernard Delfgaauw, Kok Agora, Kampen, 1992, p. 128.
| |
Geschiedenis middeleeuwse wijsbegeerte
Ondanks een onmiskenbare interesse (of nieuwsgierigheid) en het verschijnen van boeiende studies blijven de middeleeuwen in de ogen van velen een donkere tussenperiode tussen de oudheid en de moderne tijd. Ook de middeleeuwse wijsbegeerte deelt in dit ongelukkige lot. Als docent middeleeuwse wijsbegeerte is J. Decorte goed geplaatst om een grondige kennisname met het eigen type rationaliteit van deze periode aan te bieden. Vanuit de stelling dat het denken iets vermag voor zover het binnen de geloofswaarheid van de middeleeuwer is opgenomen en hierdoor bijdraagt tot de praxis van het gelukte leven - het gelukzalige schouwen van God - beschouwt Decorte de middeleeuwse wijsbegeerte als een weg. Het doel van de rationaliteit ligt buiten de rationaliteit (de transcendentie van God), maar terzelfdertijd wordt het doel slechts bereikt door het bewandelen van de weg zelf (de incarnatie van Christus).
Plato's idee van het transcendent goede dat het zijn en het kennen overstijgt (epekeina tès ousias), het neoplatoonse schema van
| |
| |
emanatie uit en terugkeer tot het Ene (proodos en epistrophè) en Aristoteles' concept van het hoogste zijnde dat volledig kan worden gekend (noèsis noèseoos) zijn de drie antieke bronnen van waaruit de middeleeuwer zijn denken binnen de geloofswaarheid ontwikkelt. Vanuit dit helder en vruchtbaar interpretatieperspectief presenteert Decorte een breed spectrum van denkers en denkstijlen. De kennisname is tegelijk beknopt, grondig en leesbaar. Zoals de ondertitel suggereert, kan dit boek inderdaad de vergelijking met De Stryckers Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie (1980) trotseren. Toch één kleine suggestie. Ondanks het uitgebreide personen- en zakenregister mist de lezer een beredeneerde, korte bibliografie. Bij de heruitgave van dit referentiewerk mag dit niet ontbreken.
□ Luc Anckaert
J. Decorte, Waarheid als weg. Beknopte geschiedenis van de middeleeuwse wijsbegeerte, Kok, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992, 335 pp.
| |
Filosofie en literatuur
Als zeventien academici zich op hetzelfde onderwep concentreren, verwacht men in deze postmoderne tijd niet meteen een grote convergentie. Toch lijkt me die in dit boek te vinden hoe verschillend de invalshoeken ook zijn. Het is in dit kort bestek onmogelijk elk van de essays op hun waarde te toetsen. Ik kies er diegene uit die zich meer direct op het onderwerp richten.
P. van Tongeren opent de reeks met ‘Filosofie, literatuur en autobiografie’. Hierin verdedigt hij de stelling dat het autobiografische element karakteristiek is zowel voor de literatuur als voor de filosofie. De toetssteen is telkens de mate van transfiguratie, de wijze waarop de waarheid niet alleen aan het licht wordt gebracht maar tegelijk gecreëerd of ontworpen. Maar welk statuut heeft die waarheid in een gedicht, vraagt A. Burms zich af in zijn essay over Borges. ‘In Borges' werk behouden de filosofische thema's een ambiguïteit die overenigbaar is met de filosofische stellingname... Maar juist daardoor wordt misschien een waarheid aangeduid die boven de filosofische meningsverschillen uitstijgt’ (p. 89). Een deconstructionistische opvatting van de literaire waarheid die volgens W. Derkse wel een gezonde tegenpool vormt van de constructionistische maar daarom niet minder aangewezen is op ‘het appel van het verticaal transcendente’ (p. 101).
Bijzonder leerrijk vind ik de bijdrage van A. Vennix onder de suggestieve titel ‘Dichter bij de waarheid’. Vennix nuanceert de opvatting van Descartes en Kant dat de vermenging van filosofie en literatuur ‘de kans op het vinden van de waarheid eerder verkleint dan vergroot’ (p. 214). Hegel mocht in deze galerij uiteraard niet ontbreken want als geen ander poogde hij het verschijnsel literatuur en haar waarheidspretenties organisch in te passen in zijn denken. Het stemt echter tot nadenken dat hij onder literatuur toch vooral dramatisch uitgebeelde ervaringen bedoelt, wier immanente logica en samenhang hij probeert te achterhalen.
Verder bevat deze bundel een bijdrage van E. Levinas die op haar beurt andere auteurs tot leidraad dient, zoals trouwens het denken van Ad Peperzak, aan wie deze opstellen worden aangeboden, op vele bladzijden te ontwaren is. Een gevarieerde en pluriforme denkarbeid ‘over het lezen van literatuur als een vorm van vriendschap’ (J. Vorsstenbosch).
□ Hugo Roeffaers
K. Boey e.a. (red.), Om de Waarheid te zeggen. Over filosofie en literatuur, Kok Agora, Kampen, 1992, 257 pp.
| |
Godsdienst
David
David behoort tot de personages uit de bijbel die het meest tot de verbeelding spreken. Hij heeft immers alle kenmerken
| |
| |
van de ‘underdog’: klein en vergeten als hij is wordt hij de overwinnaar van de reus Goliath en de eerste succesrijke koning van Israël. De verhalen die het Oude Testament tussen 1 Samuël 16 en 2 Koningen 2 over David heeft gebundeld vormen iedere keer opnieuw een dankbaar object voor diepgaande literaire en compositorische analyses. In ons taalgebied noemen we het (binnenkort vierdelige) werk van J.P. Fokkelman. Daarnaast mogen namen als Ch. Conroy, S. Bar-Efrat en G.P. Ridout natuurlijk niet ontbreken.
Het is tekenend dat geen van bovenstaande namen voorkomt in de bibliografie waarmee Dr. Jobsen zijn boekje over David afsluit. Precies het aspect van de compositie, m.a.w. de kwestie hoe razend knap de Davidcyclus is opgebouwd, is in deze studie onderbelicht. Dat heeft m.i. direct te maken met de totaal ándere insteek van de auteur. Het valt namelijk op dat J. tot driemaal toe uitdrukkelijk, en wel in de opschriften van de hoofdstukken, de term ‘Biografie van David’ bezigt. Daarmee geeft hij van meet af aan een onjuiste, en in elk geval onterechte, kwalificatie mee aan deze prachtige bijbelverhalen en zet hij zijn lezers op het verkeerde been. En dit, terwijl hij op pagina 13 de Davidverhalen heel zuiver typeert als geschriften om het koningschap van David te legitimeren. De teksten zijn derhalve juist nooit als ‘biografie’ op te vatten. In elk geval wekt dit begrip voortdurend verkeerde indrukken.
Mijn tweede opmerking betreft het feit dat J. deze verhalen in hoge mate navertelt. Er wordt niet erg vaak met integrale bijbelpassages gewerkt, zoals in andere deeltjes uit deze serie. Opvallend is ook dat van de poëtische delen (o.a. 2 Sam. 1,17-27 en 2 Sam. 22) slechts wordt gezegd dat ze ‘ontroerend’, ‘mooi’ zijn, zonder dat ze echter daadwerkelijk een rol krijgen in de analyse.
Ondanks het toelichtende laatste hoofdstuk van het boek kan, ten derde, het gebruik van de term ‘messiaans’, zoals J. die in verband met David poneert, naar de lezer toe verwarrend werken. Niet voor niets zijn en worden er juist de laatste paar jaar - ook in ons taalgebied - vele studies aan dit onderwerp gewijd, waarin steeds weer wordt benadrukt hoe verschillend de inhoud van dat begrip kan zijn. U bent derhalve gewaarschuwd.
□ Panc Beentjes
Dr. A. Jobsen, David. Een messiaans model (in de serie: Verklaring van een bijbelgedeelte), Kok, Kampen, 1992, 144 pp., f 23,50.
| |
Katholieken en Joden
Het is eigenlijk heel merkwaardig dat tot voor enkele maanden nog nooit een serieuze poging was gewaagd de geschiedenis te schrijven van de verhouding tussen de rooms-katholieke kerk en het jodendom in Nederland in de jongste tijd. Aanleiding om dit hiaat eindelijk weg te werken was het veertigjarig bestaan in 1991 van de Katholieke Raad voor Israël (KRI). In een goed leesbaar boek heeft de kerkhistoricus Van Schaik deze relatie in kaart gebracht. Het overzicht begint in de jaren dertig, behandelt de verhouding van verzet die het Nederlandse episcopaat gedurende de Tweede Wereldoorlog innam, maar ook het ‘grote zwijgen’ van het Vaticaan tijdens en na afloop van de oorlog. Een enigszins vergeten episode in de geschiedenis van de KRI is de zaak van het joodse weeskind Anneke Beekman en de opstelling van kardinaal Alfrink in deze; dit boek gaat wat dieper op de zaak in. Uitgebreid aan de orde komt ook de doorwerking van Vaticanum II in Nederland en de stroeve ontvangst van de dialoog met het jodendom op het Pastoraal Concilie van Noordwijkerhout (1965-1970). Uit de meest recente geschiedenis noem ik de gesprekken met joodse vertegenwoordigers over het pausbezoek aan Nederland en de kwestie van de zaligverklaring van de joodse karmelites Edith Stein.
Dit boek is zeker niet het laatste woord over de betrekkingen tussen katholieken en joden in het Nederland van de laatste decennia, maar in elk geval wel het broodnodige eerste geluid. Het legt heel tastbaar de vinger op een aantal zere plekken die waar mogelijk geheeld dienen te worden.
□ Panc Beentjes
| |
| |
Dr. Ton H.M. van Schaik, Vertrouwde Vreemden. Betrekkingen tussen katholieken en joden in Nederland 1930-1990, Ten Have, Baarn, 1992, 176 pp., f 29,50 (voor België: Westland, Schoten).
| |
De theologie van het boek Genesis
Iets meer dan twintig jaar geleden volgde ik op de vrije zaterdag colleges bij Frans Breukelman, een imponerende, pijprokende verschijning en een enorm belezen docent. Hoewel ik sedertdien een dikke ordner met allerhande gestencild materiaal van hem in bezit heb, bleef ik hopen dat hij met name de colleges over het boek Genesis nog eens te boek zou stellen. Nu is dat dan eindelijk gebeurd. Wie de ondertitel van het recent verschenen deel tot zich laat doordringen: ‘Het eerstelingschap van Israël temidden van de volkeren op aarde als thema van “het boek van de verwekkingen van Adam, de mens”’, voelt onmiddellijk aan dat voor Br. niet, zoals bij veel exegeten, pas met de komst van Abram het volk Israël in het vizier komt, maar dat het ‘boek van de verwekkingen van Adam, de mens’ (Gen. 5,1) het hoofdthema ontvouwt van het eerstelingschap van Israël. In dat verhaal gaat het over het geheim van Israëls oorsprong, over het unieke van zijn verschijning en over de betekenis van zijn wording temidden van de volken. Br. weet haarfijn te demonstreren hoe wij in het boek Genesis te maken hebben met een werkelijk grandioze compositie, waarbinnen alle onderdelen een uiterst zinvolle functie hebben. Het feit dat de auteur in het thans verschenen deel alle ruimte nodig heeft om de grootse architectuur van de eerste helft van Genesis te beschrijven (Gen. 5,1-25,11) maakt goed duidelijk hoe serieus er gelezen dient te worden. Men dient er echt voor te gaan zitten om de af en toe omslachtige betoogtrant mee te voltrekken. Uiteraard grijpt Br. voortdurend terug op de Hebreeuwse grondtekst en op de unieke vertaling ervan door Martin Buber-Franz Rosenzweig (de meeste andere bijbelvertalingen krijgen er voortdurend nogal van langs, evenals de gerenommeerde commentatoren).
Laten we hopen dat we op de analyse van de rest van Genesis, en niet te vergeten die van het scheppingsverhaal, wat minder lang hoeven te wachten.
□ Panc Beentjes
Drs. F.H. Breukelman, Bijbelse Theologie, deel 1,2: Toledot: de theologie van het boek Genesis, Kok, Kampen, 1992, 226 pp., f 42,50.
| |
De dode-zeerollen
Door het volhardende ‘gezeur’ van Robert Eisenman aan het adres van bepaalde autoriteiten is, zoals ik in mijn artikel Heibel rondom de Dode-Zeerollen kon melden (Streven, juli-augustus 1992, pp. 878-884), na meer dan 35 jaar competentieperikelen eindelijk de volledige collectie Dode-Zeeteksten op microfiche gepubliceerd bij Brill te Leiden. Terwijl de publikatiegevechten nog in volle gang waren, had Eisenman al een deel van de negatieven via andere kanalen op de kop weten te tikken en was hij samen met Michael Wise, docent Aramees aan de Universiteit van Chicago, begonnen aan de transcriptie, vertaling en commentariëring van vijftig van de best bewaarde, doorgaans kleinere teksten. Ze zijn gegroepeerd in acht rubrieken: messiaanse en visionaire verhalen, profetische en pseudo-profetische passages, interpretaties van bijbelpassages, kalenders, testamenten en aansporingen, wetsteksten, hymnen, magische teksten. Beide auteurs doen het voorkomen alsof pas nu de literatuur van de ‘messiaanse beweging in Palestina’ boven tafel is gekomen, hetgeen m.i. schromelijk overdreven is. De met veel nadruk aangekondigde passage over een kruisiging bijvoorbeeld blijkt op een tekstreconstructie te berusten. Wél is het zo dat bepaalde accenten uit de Qumran-gemeenschap die tot nu toe nauwelijks bekend waren (o.a. magische teksten) een nog boeiender beeld geven dan reeds het geval was; ook een aantal historische fragmenten verdient aandacht. Degene dit dit boek wil raadplegen wijs ik er op dat de meeste teksten
| |
| |
nogal fragmentarisch zijn overgeleverd. Er wordt veel geduld en fantasie verlangd van hen die de doorgaans kleine tekstbrokjes nader willen bestuderen. Natuurlijk zijn er interessante details in dit boek te vinden, o.a. over de kwestie van de korte of lange semitische oerversie van het boek Tobit (pp. 97 e.v.); maar dan raakt men onmiddellijk in een echt wetenschappelijke discussie verzeild. Goede inleidingen, een omvangrijke index van namen en termen, en 16 pagina's foto's van de teksten en hun vindplaats maken deze uitgave tot een boeiend document dat onze kennis kan aanvullen van de wereld waarin het Nieuwe Testament is ontstaan.
□ Panc Beentjes
Robert H. Eisenman and Michael Wise, The Dead Sea Scrolls Uncovered. The First Complete Translation and Interpretation of 50 Key Documents Withheld for Over 35 Years, Element Press, Shaftesbury, Dorset, 1992, IX + 286 pp., £ 14.95.
| |
Franciscus
De voorbije jaren hebben een aantal historici zich de moeite getroost om enkele middeleeuwse heiligen ‘opnieuw’ in hun sociaal-historische context te plaatsen. De tijd en de mentaliteit hadden immers van een aantal heiligenfiguren meer karikaturen dan levende mensen gemaakt. Een goed voorbeeld van dat hernieuwde onderzoek is de figuur en het werk van Bernardus. Door het historiografisch monnikenwerk dat de voorbije vijftig jaar geleverd werd, zijn wij nu in staat een authentiek historisch personage te ontdekken onder het stof van eeuwen.
Eén van de populairste heiligen is ongetwijfeld Francisus van Assisi. Dat de aangrijpende figuur van de Poverello uitgroeide tot een romantische mythe is deels te wijten aan zijn onvoorstelbare evangelische radicaliteit, maar ook aan een betreurenswaardig misverstaan van het bronnenmateriaal.
In 1982 publiceerde Raoul Manselli, professor Middeleeuwse geschiedenis te Rome, een boekje over de Poverello met als doel hem opnieuw te voorschijn te halen van onder de hagiografische en legendarische verhalen. Dat boekje is nu vertaald bij uitgeverij Averbode in de reeks ‘geloofsgetuigen’. Het is een vlot en goed verteerbaar leesboek geworden. Franciscus wordt opnieuw in zijn sociale en culturele context geplaatst. Manselli kent en beheerst zijn stof. De lezer krijgt dus een vrij authentieke Francisus voorgeschoteld. Toch vond ik hier en daar enkele slordigheden: Bernardus van Clairvaux stierf b.v. niet in 1135 maar in 1154. Er is helaas ook geen literatuurverwijzing opgenomen in het boek en al bij al blijft de Franciscus van Manselli nog net iets te vroom om echt te overtuigen.
□ Erik de Smet
Raoul Manselli, Franciscus van Assisi, Altiora, Averbode, 1992, 288 pp., BEF 895.
| |
Geschiedenis
Jezuïeten in Namen
Tussen 1621 en 1645 werd naar het ontwerp van de Vlaamse jezuïetenbroeder Pieter Huyssens (1577-1637) als kapel voor het jezuïetencollege te Namen de Sint-Ignatiuskerk gebouwd, welke na de opheffing van de Sociëteit van Jezus werd toegewijd aan Sint Lupus (etymologisch verwant aan Loyola!). De kerk werd in 1936 op de monumentenlijst geplaatst. Bij gelegenheid van het dubbele jubileum van de jezuïetenorde in 1990-1991 werd een fraai uitgegeven monografie gewijd aan dit gebouw, dat kan gelden als een van de voorbeelden van jezuïetenbarok in de Lage Landen.
Het eerste deel van dit boek bevat enkele studies over leven en werken van de jezuïeten in de voormalige Nederlanden (Emmanuel André) en te Namen (Françoise Jacquet-Ladrier) en over de pedagogie van de jezuïeten, met name in het Naamse college (André Wakenne en Emmanuel
| |
| |
André). Hierna volgt een waardevol essay over jezuïeten en iconografie (Yvette Vanden Bemden), met als aanhangsel een recentelijk te Brussel verworven vroeg 17e eeuws portret van Ignatius van Loyola (Emmanuel André).
In het tweede deel wordt de vroegere Sint-Ignatiuskerk uitvoerig beschreven. Achtereenvolgens komen de gebouwen (Luc Fr. Genicot en Thomas Coomans), de gewelfschilderingen (Ignace Vandevivere en Jean-Pierre De Rijcke), de altaren (Ludovic Nys), de biechtstoelen en communiebanken (Blanche Bauachau) en de schilderijen van broeder Jacques Nicolaï s.j. (Michel Leffiz) ter sprake.
Het boek is rijk voorzien van illustraties, waarvan vier in kleur. Helaas ontbreekt een alfabetisch register.
□ Paul Begheyn
Les Jésuites à Namur 1610-1773. Mélanges d'histoire et d'art publiés à l'occasion des anniversaires ignatiens, Presses Universitaires de Namur, Namur, 1991, 250 pp.
| |
Goud en ijzer
Uit de talrijke aanvallen op de histoire-bataille hebben zich in de geschiedeniswetenschap verschillende nieuwe klemtonen ontwikkeld: de studie van het dorp, van de kleine man, van deelgebieden van het mentale en het dagelijkse leven. In 1977 heeft Fritz Stern het anders aangepakt: hij heeft de levensloop van Bismarck en Bleichröder, respectievelijk de beroemde ijzeren kanselier en zijn (nu) vergeten joodse topbankier aan elkaar gekoppeld in één geschiedenis van de genese van het Duitse Rijk - maar dan wel van achter de schermen. Want terwijl de gemiddelde historicus in dit verband een succesverhaal vertelt vol buitenlandse triomfen, laat Stern een andere klok luiden. Hij tekent Bismarck als vrij zwakke figuur met fysieke en nerveuze problemen. Zijn Bismarck ligt voortdurend in de clinch met zijn parlement dat hem kredieten weigert (de belangrijkste reden waarom de bankiers zo'n belang krijgen). Hij is lange tijd onpopulair en heeft vele kranten tegen zich. Hij is afhankelijk van een soms weifelende koning die hij tot keizer maakt. Als conservatieve, aristocratische jonker ziet hij Pruisen evolueren naar een moderne, kapitalistische maatschappij met democratische strekkingen. Zijn politieke en militaire successen zijn minder toe te schrijven aan zijn genie dan aan dikwijls vulgair machiavellisme, opportunisme en improvisatie die goed uitpakt. Afgelijnde concepten heeft hij meestal niet - hij voert geen echt doelgerichte koloniale of Europese machtspolitiek - en hij haat de arbeidersbeweging, maar boekt grote successen in het buitenland en introduceert een sociale politiek.
Bleichröders leven lijkt wel de vervulling van de ‘American dream’. Hij begint klein, maar groeit uit tot de wellicht rijkste man van zijn tijd. Toch is zijn leven een opeenvolging van afhankelijkheid en vernederingen. Hij groeit bij de genade van de Rothschilds en blijft lang hun onderdanige dienaar. De groten der aarde zijn financieel van hem afhankelijk, maar behandelen hem neerbuigend, schuwen openbaar contact of weigeren aan zijn pompeuze feesten deel te nemen. Ook hij wordt in de pers op de korrel genomen. Hij is ongetwijfeld een (financieel) genie, maar elk succes wordt hem misgund omdat hij rijk en/of jood is. Zijn leven lijkt soms een poging om erbij te horen, om mee te tellen. Iedereen profiteert van hem, maar hij krijgt dikwijls stank voor dank. Voor de joodse gemeenschap is hij een boegbeeld - hij haalt voor zijn volk enkele bescheiden successen - maar elk succesje maakt hem tot schietschijf van antisemieten of concurrenten: hoe machtiger hij wordt, des te meer wordt hij kwetsbaar. Zijn samenwerking met Bismarck is dan ook nooit vriendschappelijk, maar heeft iets hulpeloos en pathetisch.
Bismarck en Bleichröder vertegenwoordigen twee tegengestelde werelden. Bismarck is de aartsconservatieve, nationalistische jonker, voor wie landbezit het hoogst bereikbare doel is; Bleichröder vertegenwoordigt de Verlichting en het kosmopolitische kapitalisme. Beide werelden vinden elkaar, maar Bleichröders wereld trekt aan het langste eind. Er treden ook merkwaar- | |
| |
dige mengvormen op: publiek en privébelang worden vermengd op een manier die tegenwoordig volstrekt onoirbaar zou worden geacht.
Als nationalist is Bismarck erg internationaal: de overwinnaar van de Fransen in 1870 is francofiel en gaat in Frankrijk met vakantie; Bleichröder is een echte Duitse patriot, die keer op keer pijnlijk getroffen wordt als aan zijn nationale gevoelens wordt getwijfeld. Idealisme en profitariaat (het is de tijd van de nouveaux riches) gaan hand in hand en aan het einde, wanneer Bleichröder de eerste niet-bekeerde jood wordt met een adellijke titel, hebben antikapitalistisch, nationalistisch en antisemitisch ressentiment zich verenigd tot een machtige politieke factor die klaar is voor de terreur van de 20e eeuw.
Fritz Stern reconstrueert deze relatie en deze periode aan de hand van de correspondentie, die hij aanvult met andere bronnen en met indringend commentaar. De chronologische en de thematische opbouw lopen zeer geraffineerd in elkaar over. Het resultaat is een adembenemend boek, waarin een vrijwel perfecte kennis van het kader en een grandioze beheersing van het bronnenmateriaal gecombineerd worden tot een vrijwel perfecte, fascinerende studie.
Er zijn twee schoonheidsfouten. Soms is Sterns moraliserend of interpreterend vingertje iets te nadrukkelijk aanwezig en in zekere zin is zijn werk zelfs gevaarlijk: het versterkt hier en daar antisemitische clichés, en hanteert in de vertaling ongelukkig gekozen formuleringen uit de naziperiode.
□ Jaak De Maere
Frits Stern, Goud en ijzer. Bismarck, Bleichröder en het ontstaan van het Duitse Rijk, vert. Roelof Manning, Agon, Amsterdam, 1992, 784 pp.
| |
Oorlog in de oudheid
Pelopidas. Epaminondas. Wie kent ze nog? Leonidas daarentegen is een begrip, maar niet om wat hij, zoals de twee anderen, echt was: een vooraanstaand veldheer uit de Oudheid. Het sterke antimilitarisme in het westers denken van de laatste decennia, en de veronachtzaming in de moderne geschiedschrijving van de ‘grote’ gebeurtenissen heeft hen nog verder naar het achterplan verschoven.
Arthur Ferrill wil daar in De oorsprong van oorlog iets aan doen. Het boek biedt geen psychologische achtergronden (zoals de titel enigszins misleidend suggereert), maar wel een specifiek militaire en tactische benadering van het verschijnsel oorlog vanaf de prehistorie tot Alexander de Grote, met bijzondere aandacht voor de veldslagen.
Deze invalshoek is historiografisch erg interessant. De teneur in het moderne historisch onderzoek is dat geschiedenis volkomen onvoorspelbaar is wegens de immense vervlechting van een niet te controleren aantal gebeurtenissen, emoties, opinies en invloeden. Een veldslag echter lijkt aflijnbaar en dus beter voorspelbaar: het gaat om een duidelijk gesitueerd gebeuren in plaats en tijd, met gekende aantallen en opstellingen; het lijkt dus een bij uitstek beheersbaar, controleerbaar domein met voorspelbare uitslagen. Maar Ferrill is een kind van zijn tijd: hij schept er genoegen in te vertellen hoe de gedoodverfde winnaar toch verliest, hoe een blunder door toeval een briljant maneuver wordt, en hoe wat volgens alle logische vooruitzichten had moeten gebeuren juist andersom uitpakt. Ook dit afgelijnd domein blijkt een onontwarbaar kluwen waarin maar één factor overheersend is: het toeval. Er worden daarbij nogal wat heilige huisjes afgebroken: de in onze humanioratijd geprezen falanx wordt gekleineerd en de ‘krijgswetenschap’ wordt flink gerelativeerd. In de beschreven periode overheerst het dilettantisme, en blijkt manipuleren achteraf veel belangrijker dan de militaire overwinning.
Ferrill presenteert het allemaal met epische verve en vooral met grote wetenschappelijke ernst. Des te merkwaardiger is het laatste hoofdstuk, waar hij Alexander de Grote in Waterloo de plaats van Napoleon laat innemen - en winnen. Een leuke, speelse oefening, die echter een breuk betekent in het geheel en tot de zeer be- | |
| |
twistbare conclusie leidt dat er in 2000 jaar op dit domein nauwelijks vooruitgang is geweest. Een boeiend boek over een treurige, destructieve constante in de geschiedenis.
□ Jaak De Maere
Arthur Ferrill, De oorsprong van oorlog. Van het Stenen Tijdperk tot en met Alexander de Grote, vert. Brigit Kooijman, Bert Bakker, Amsterdam, 1992, 297 pp.
| |
Literatuur
James Joyce
De studie van de werken van Joyce is voornamelijk een zaak van Amerikaanse universiteiten, terwijl Europa op dat gebied vredig achterna hinkt; vooral in Engeland en Ierland is de aandacht voor de schrijver altijd al gering geweest. De voorbije jaren lijkt daar in Joyces geboorteland echter verandering in te komen, zowel academisch - jaarlijks organiseert University College Dublin o.a. een James Joyce Summer School - als commercieel en toeristisch - overal in Dublin worden monumenten opgericht en gedenkplaten aangebracht terwijl Bayleys' Irish Cream diezelfde Summer School en de internationale Joyce symposia sponsort. In de kritiek zelf wordt vooral gepoogd om Joyce als Ier te rehabiliteren. Peter Costello's nieuwe biografie, James Joyce: The Years of Growth is daar een noemenswaardig voorbeeld van. Niet alleen spelen Joyces ontwikkelingsjaren zich uiteraard in Ierland af, het hele boek legt sterk de nadruk op de Ierse achtergrond waarin het hele oeuvre geworteld is. En vooral voor de student is dit een positief gegeven, omdat hem beknopt en accuraat een beeld geschetst wordt van de politieke context die in de boeken van Joyce zo vaak aan bod komt.
Dat The Years of Growth niet de zoveelste Joyce biografie is, licht Costello toe in het voorwoord: de ‘officiële’ biografieën van Gorman en Ellmann geven niet alleen een inadequate en verdraaide kijk op Joyces jonge jaren, veel beschikbare informatie werd gewoon niet opgenomen. Zo blijkt voor de befaamde Emma Clery uit Stephen Hero en A portrait of the artist een zekere Mary Elizabeth Cleary model gestaan te hebben, één van Joyces vrouwelijke medestudenten op University College (meisjes waren net voor de eerste keer aan de universiteit toegelaten), en niet de bekende Mary Sheehy die door Ellman genoemd wordt.
Helaas is Costello niet over de hele lijn vernieuwend: vanaf Joyces eerste vertrek naar Parijs 1902 doet hij weinig meer dan het bekende levensverhaal navertellen. Costello gaat ook enigszins naïef te werk bij het leggen van verbanden tussen leven en werk (in die mate zelfs dat de fictie moet dienen om de hiaten op te vullen in de biografische werkelijkheid). Maar wat erger is: Costello's interpretatie van zijn bronnen - die bovendien moeilijk te controleren zijn omdat het vaak om parochiale of gemeentelijke documenten gaat - lijkt niet altijd even zuiver op de graat. Daarenboven ontbreken vaak bronvermeldingen op plaatsen waar dat wel nodig zou zijn. Ondanks zijn beloftevolle aanzet slaagt The Years of Growth er dus niet echt in - wetenschappelijk noch literair - om de standaardbiografie van Richard Ellmann te evenaren.
□ Wim Van Mierlo
Peter Costello, James Joyce: The Years of Growth 1882-1915, Roberts Rhinehart Publishers, Schull, 1992, 374 pp., £ 17,99.
| |
Het ridderspoor
Als men de lijst van secundaire Elsschot literatuur overloopt, valt het op dat nogal wat boekjes en stukken werden geschreven door ‘liefhebbers’ en dat de echte literatuurwetenschappers, kwantitatief gesproken, eerder achterop hinken. De Antwerpse universitaire instellingen hebben een Gezel- | |
| |
le- en Booncentrum maar Elsschot, nochtans algemeen erkend als een van Vlaanderens grootste schrijvers, wordt blijkbaar verguisd in zijn anders zo chauvinistische Antwerpen: zelfs zijn standbeeld komt er slechts op initiatief (en kosten) van een fan.
Johan Anthierens is ook weer geen kenner, wil dat zelfs niet zijn maar hij hoopt wel dat zijn bevindingen ‘de literatuurliefhebber iets openbaren’ (p. 160). Nu, de openbaringen van deze Johannes verhouden zich, vooral stilistisch gesproken, tot het werk van Elsschot als de Apokalips tot het evangelie van Mattheüs: het barokke taalgebruik van Anthierens steekt schril af tegen Elsschots geroemde soberheid. Op zich niet erg, maar het wordt bedenkelijk wanneer Anthierens omwille van het effect ook feiten gaat manipuleren. Zo leidt zijn Elsschotqueeste - want dat is Het Ridderspoor hoofdzakelijk - langs een voormalige Brusselse woonplaats van de auteur waar ten tijde van Anthierens' bezoek een Marokkaans gezin bleek te huizen: ‘Wij leggen uit dat wij sporen zoeken van een geliefde schrijver die van hieruit naar Antwerpen trok om op “een ellendige novemberavond” drie Marokkanen bij te sturen die door de blanke havenstad doolden’ (p. 42). De drie matrozen die Laarmans in Het dwaallicht door Antwerpen tracht te gidsen zijn geen Marokkanen maar Afghanen. En dat weet Anthierens natuurlijk ook, maar iemand die uitgever Querido en anderen aan de schandpaal nagelt wegens ‘lichtzinnige omgang met een man en diens artistieke nalatenschap’ (p. 121) kan zich dergelijke vrijheden niet veroorloven. Ongelukkig genoeg bevat dit boek meer van dergelijke kleine maar storende misstappen. Toch zou het dwaasheid zijn om Het Ridderspoor hierom naar de prullenmand te verwijzen. Want hoewel Anthierens weinig substantieels aan de Elsschotstudie toevoegt, heeft hij wel met liefde over zijn ‘beduimelde god’ geschreven en wie liefheeft zal zijn woord onderhouden, om die andere Johannes te parafraseren.
□ Emmanuel van der Aa
Johan Anthierens, Willem Elsschot. Het Ridderspoor, Kritak, Leuven, 1902, pp. 205, BEF 698.
| |
Vrouwenromans
Amper is de kruitdamp na de aanval van Mieke Bal en co opgetrokken (zie Streven, maart 1992, pp. 567-568) of de literaire canon komt weer eens onder ideologiekritisch vuur te liggen. In deze lijvige studie onderzoekt Van Boven hoe het komt dat de eens zo populaire Nederlandstalige ‘damesroman’ nooit gecanoniseerd werd. Ze geeft toe dat er literaire bezwaren waren, maar poogt aan te tonen dat het genre vooral met niet-literaire maatstaven werd gewogen en te licht bevonden door de overwegend ‘mannelijke’ kritiek. Niet dat de critici allemaal mannen waren, neen, maar de toen bedrijvige critici (zoals Carry van Bruggen en Annie Romein-Verschoor) dachten godbetert ook mannelijk! Nu, laten we ervan uitgaan dat de damesroman een plaats in de canon verdient. Zou het dan niet doeltreffender zijn om de ‘zuiver literaire’ kwaliteiten (gesteld dat zoiets bestaat) ervan aan te tonen? Maar Van Boven heeft ‘de teksten zelf helemaal niet onderzocht’, ze heeft zich ‘beperkt tot het blikveld van critici’ (p. 286). Van Boven heeft inderdaad een immense hoeveelheid aan contemporaine, secundaire literatuur verzameld en uitgeplozen. Maar om dat materiaal op verantwoorde wijze te kunnen gebruiken, had ze beter toch wat verder gekeken dan haar ideologiekritische neus lang is. Tot tweemaal toe (p. 227, p. 235) voert zij ene Johan Theunisz op als woordvoerder van de Forumgroep. Welnu, die Theunisz heeft nooit één woord in Forum geschreven en in de beste geschiedenis van het blad, de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron (4 delen dundruk), komt zijn naam slechts eenmaal voor en dan nog in ongunstige zin. Elders gaat Van Boven na in hoeverre Otto Weiningers Geschlecht und Charakter de Nederlandse critici heeft beinvloed. Alleen Dirk Coster en Menno Ter Braak blijken ooit waardering voor Weiningers verwerpelijke ideeëngoed te hebben
getoond. Van Boven moet toegeven dat Ter Braak in 1934 zijn mening heeft herzien, ‘maar misschien geloofde hij in 1928 nog wel in hem. Want toen vond hij immers de aloude vraag of vrouwen een onsterfelijke
| |
| |
ziel hebben opnieuw actueel (...)’ (p. 236). Dat vond Ter Braak helemaal niet, in zijn stuk De bewuste vrouw en haar roman (Man tegen Man, pp. 31-41) beweert Ter Braak net het tegenovergestelde. Nog op p. 236 probeert Van Boven ook Du Perron in het Weiningerskamp te manoeuvreren maar haar argumentatie aan de hand van Du Perrons essay Over de ‘echte’ roman raakt kant noch wal. Bovendien schreef Du Perron op 27 mei 1932 aan Ter Braak: ‘Als die knaap (Weininger) geniaal was, dan weet ik helemaal niet meer wat ik over genieën te denken heb’. Het zijn misschien kleine dingen, maar zij komen de geloofwaardigheid van deze studie niet ten goede.
□ Emmanuel van der Aa
Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Sara/Van Gennep, Amsterdam, 1992, p. 352, f 38,50.
| |
Walter janka
Zelden heb ik de lectuur van een dikke turf zo lang uitgesteld. Even zelden heeft een niet-literair werk me zo aangegrepen. Spuren eines Lebens doet ten onrechte vermoeden dat we met een doorsnee-biografie te maken hebben. Niets is minder waar. Walter Janka (o1914), notoir Duits communist, vertelt het verhaal van zijn - op zijn zachtst uitgedrukt - bewogen leven. Alhoewel wel meer Duitsers van die generatie zo'n leven achter de rug hebben, spant Janka toch de kroon. In 1933 wordt hij als jonge communist door de Gestapo in het tuchthuis Bautzen gestoken en later wordt hij levenslang uit Duitsland verbannen. In 1936 gaat hij in Spanje tegen Franco vechten. Einde 1941 vlucht hij naar Zuid-Amerika waar hij in het anti-fascistische El libro libre uitgever van de Duitse ‘Exilliteratuur’ wordt. Na de Tweede Wereldoorlog neemt hij in de DDR de leiding van de ‘Aufbau’-uitgeverij in handen. Door zijn kritische houding na de Hongaarse opstand van 1956 valt Janka in ongenade. Een schijnproces volstaat om hem voor vier jaar opnieuw in Bautzen op te sluiten. Pas in januari 1990 wordt hij door het Opperste Gerechtshof van de DDR in ere hersteld. Je vraagt je af, hoe één mensenleven zoveel onmenselijk leed kan dragen, verwerken en overleven (zie ook Streven, maart 1990, p. 551).
Onverhuld blijkt dat het communisme zoals het in de DDR gerealiseerd werd, zijn macht met identiek dezelfde methodes uitoefende als het regime dat het voordien bestreden had, het nationaal-socialisme. Of hoe de vervolgden zich als hun vervolgers gingen gedragen. Menselijkerwijze valt dat nauwelijks te begrijpen. Janka maakt het toch duidelijk door de onevenredig grote invloed van Moskou bloot te leggen. Die gaat overigens al terug tot de tijd voor het ontstaan van de DDR. Communisten die zich tijdens de Hitlerdictatuur niet in Russische ballingschap bevonden, werden door Moskou en akolieten haast automatisch als onbetrouwbare tweederangsfiguren beschouwd die vroeg of laat moesten worden uitgeschakeld.
Janka weet door zijn doeltreffende en vlotte beschrijvingen van de gruwelijkheden van zijn gevangenschappen bij de lezer afschuw op te wekken voor de dictatoriale regimes waaronder (Oost-)Duitsland in deze eeuw geleden heeft. Terecht. Juist daarom had ik van hem wat meer terughoudendheid verwacht in de passages over de Spaanse burgeroorlog, waarin Janka en zijn manschappen als vechters voor hun goede zaak ook dood en vernieling niet schuwen. Niettemin blijft Spuren eines Lebens een uiterst waardevol boek, omdat het het ooggetuigeverslag is van een pikzwarte periode uit de recente Europese geschiedenis. En zoiets is tot lering van nieuwe generaties nooit overbodig.
□ Peter Meukens
Walter Janka, Spuren eines Lebens, Rowohlt, Berlin, 1991, 457 pp.
| |
Walter van den Broeck
In de vorige eeuw heeft de familie Dumas met haar diverse ghost-writers van de historische roman een onderneming in de
| |
| |
economische betekenis gemaakt. Alexandre Dumas & Fils wisten hoe ze op boeiende wijze een geschiedenis moesten opbouwen en waar ze de lezer met een ‘coup de théâtre’ moesten verrassen. Walter van den Broeck heeft in zijn romancyclus Het beleg van Laken, die hij nu met het vierde deel Het leven na beklag afgesloten acht, zoals Alexandre Dumas Père zijn familie ingeschakeld in het leveren van de verhaalstof en hij heeft ook zichzelf als een dubbelganger-ghostwriter geïntroduceerd in het personage Albert Verwaendonck, anagram van Walter Van den Broeck. In de openingszin van Het leven na beklag: ‘Het gezin Dumarais is in twee golfjes tot stand gekomen’ zie ik dan ook in Dumarais (marais = moeras, broekland) zowel Van den Broeck als Dumas verscholen. Walter van den Broeck ontsluiert in Het leven na beklag het geheim van Laken en lost daarmee de belofte in die hij in 1985 aan de lezer heeft gedaan. Spilfiguur in die zeer ingenieus en verrassend geconstrueerde ontknoping is Prins Gauthier van Saksen-Coburg, alias Philippe Dumarais, een tweelingbroer van koning Boudewijn, wiens bestaan altijd angstvallig verborgen is gehouden.
Het zal de lezer niet verwonderen dat de prins voluit Gauthier Robert Elisabeth heet, toevallig (!) de voornamen van Walter van den Broeck, zijn vader (Robert Sidney) en zijn moeder (Elisabeth Ell).
Walter van den Broeck krijgt de opdracht het verhaal van de prins te noteren en het te presenteren als een avonturenroman, want ‘het is een genre dat totaal gedemodeerd is, en juist daardoor verfrissend kan werken’ (p. 165). De auteur moet facts en fiction vermengen tot een boeiende brok meta-faction. En zo geschiedt. De afsluitende opmerking van Walter van den Broeck: ‘Doordat ze in dit boek voorkomen zijn alle fictieve personen, plaatsen en gebeurtenissen net zo echt als de personen, plaatsen en gebeurtenissen uit de werkelijkheid’ is aan het einde van Het leven na beklag geconcretiseerd in drie registers van namen van personen die het de lezer mogelijk moeten maken zelf de aard van de verhouding tussen facts en fiction, werkelijkheid en verbeelding, zijn en schijn te bepalen. Het eerste register bevat de namen van de auteurs uit wier oeuvre Van den Broeck geciteerd heeft (pp. 251-252), het tweede register bevat de namen van wie eertijds in de Olense cité zijn wereld bevolkten (p. 255) en in het derde register komen de namen voor van zijn personages uit de vorige delen van zijn romancyclus (pp. 259-260). Zoveel is zeker: het moet voor een auteur een zeer groot genoegen betekenen in het zelf geschapen, fantastische hoewel op de realiteit gestoelde universum, de plaats van alle beelden, ook de spiegelbeelden van zichzelf, autonoom te kunnen bepalen. Ik heb genoten van de constructie van de danteske wereld van Van den Broeck met zijn talrijke personages die nu eens om hun directe taalgebruik (Mallants b.v.) dan weer om het netwerk van associaties dat ze oproepen in het geheugen zullen blijven hangen. De romancyclus Het beleg van Laken bevat het leven van een schrijver getransformeerd tot een behoorlijk dik boek. De keuze waarvoor hij zichzelf plaatst: voorgoed thuis zijn en blijven in de wereld van de feiten of opnieuw gaan dolen in de wereld van de
fiction, is blijkens de mededeling aan zijn kinderen op p. 308 al gemaakt: ‘voorlopig is er nog veel werk aan de winkel’. Van den Broeck is dus nog niet uitgeschreven.
□ Joris Gerits
Walter van den Broeck, Het leven na beklag, De Bezige Bij, Amsterdam, 1992, 309 pp.
| |
Varia
Vivaldi
Deze aflevering van de ‘Gottmer Componistenreeks’ werd geschreven door redacteur Jos van Leeuwen zelf. Na het deel dat hij vorig jaar aan Puccini wijdde, bevestigt hij hiermee nogmaals het besluit van geruime tijd geleden, niet langer vertalingen in de reeks op te nemen maar zelf de hand
| |
| |
aan de ploeg te slaan en een beroep te doen op auteurs van eigen bodem. Afgezien van zijn persoonlijke inbreng, kreeg die gelukkige heroriëntatie trouwens ook reeds vorm en gestalte in de delen over Dvorak, Debussy en Mendelssohn, die resp. door Joop de Waard, Luc Knödler en Wenneke Savenije verzorgd werden.
Een monografie tot stand brengen over een belangrijk componist binnen een beperkt bestek, betekent natuurlijk altijd een moeilijke opgave. Voor Vivaldi geldt dit des te meer, daar bij hem het aantal composities uitermate groot is, maar het betrouwbare biografische bronnenmateriaal bijzonder schaars. Dit heeft tot gevolg dat voor de bespreking van zijn werk de selectie een probleem vormt, terwijl er voor het uittekenen van zijn levensloop nauwelijks enige keuze kan gemaakt. Het is geen geringe verdienste van de auteur dat hij dit knelpunt van het te veel en het te weinig op een bevredigende manier heeft opgelost.
Het tekort aan biografische gegevens compenseerde hij door meer aandacht te schenken aan het artistieke tijdskader en de cultuurhistorische achtergronden, wat resulteerde in een boeiende evocatie van het Italiaans muziekleven uit de vroege 18e eeuw en vooral van de rijke opera- en concertactiviteiten te Venetië. Het werk van Vivaldi behandelde hij in grotere entiteiten, telkens over een genre uitweidend (kamermuziek, kerkmuziek, opera, soloconcerten) waar dit in een bepaalde fase van diens leven domineerde en dus meer toelichting behoefde. Zeer zinvol reserveerde hij ook een hoofdstuk voor een grondige analyse van het enige werk van de componist dat de leek doorgaans kent: ‘De Vier Jaargetijden’. Ten gelieve van zijn Nederlandstalig publiek ging hij bovendien uitvoerig in op eerste drukken van werk van Vivaldi door de Amsterdamse muziekuitgever Estienne Roger en op het vermeend bezoek van de componist aan Amsterdam in januari 1738.
Globaal bekeken biedt Van Leeuwens boek een uitstekende en zeer leesbare inleiding tot het leven en werk van een kunstenaar, die in zijn tweevoudige verschijning van musicus en seculier priester (‘il preto rosso’) nog steeds raadselachtig overkomt, en met Bach de eer deelt, in een tijd die muziek en kunst nog als iets ambachtelijks beschouwde, door de generaties onmiddellijk na hem snel te worden overvleugeld en vergeten.
Zoals de overige delen van de reeks is ook deze monografie fraai geïllustreerd en bevat zij tevens een uitvoerige oeuvrecatalogus - als naslagwerk altijd handig meegenomen -, een bibliografie, een chronologisch overzicht van biografische, muzikale en cultuurhistorische feiten, alsook een biografisch personenregister. Aanbevolen!
□ Karel Wouters
Jos van Leeuwen, Vivaldi, Componistenreeks deel 21, J.H. Gottmer, Haarlem, 1992, p. 272, BEF 750.
|
|