| |
| |
| |
Het migrantendebat
Geert Van Eekert & Walter Van Herck
Bij de International Pragmatics Association (een ‘research center’ verbonden aan de Universitaire Instelling Antwerpen) verscheen in het najaar van 1992 een door de media niet onopgemerkte studie onder de titel Het Belgische migrantendebat. Deze titel is niet toevallig. Hij moet erop wijzen dat de auteurs, Jan Blommaert en Jef Verschueren (verder afgekort als B&V) niet de migrantenproblematiek of het migrantenbeleid alsdusdanig op het oog hebben, maar het discours waarin over migranten wordt gesproken. Zij vermoeden immers dat de termen waarin dit debat wordt gevoerd bepalend zijn voor de manier waarop de migrantenproblematiek wordt voorgesteld en daardoor ook voor het beleid. De conclusie van hun analyse reikt zelfs verder. Dat de aanwezigheid van migranten in België überhaupt een ‘probleem’ is dat om een specifieke ‘oplossing’ vraagt, daarover zijn de participanten aan het debat het grondig eens omdat zij een gemeenschappelijke ideologie delen. Deze ideologie hebben de auteurs bedacht met de naam ‘homogeneïsme’ (p. 5).
De auteurs baseren hun provocerende conclusie op een analyse van drie types van teksten: ‘berichtgeving in kranten, magazines, radio en televisie; sociaal-wetenschappelijke studies; en politieke documenten’ (p. 27). Zij besteden vooral aandacht aan niet-extremistische literatuur. Het is in hun ogen interessanter om juist hierin op zoek te gaan naar niet-geëxpliciteerde (ideologische) vooronderstellingen die het discours kleuren.
Het door de auteurs geanalyseerde materiaal bestaat naast de berichtgeving in de media van 6 juni 1992 - de ‘oogst van één dag’ - (hoofdstuk 2), uit (1) een vormingsprogramma, opgezet door het Koninklijk Commissariaat voor het Migrantenbeleid (verder KCM) ten
| |
| |
behoeve van ambtenaren die in de uitoefening van hun beroep met migranten geconfronteerd (kunnen) worden (hoofdstuk 6); en (2) uit verschillende onderzoeksrapporten, uitgevoerd in opdracht van het KCM (hoofdstuk 5). I.v.m. deze laatste categorie documenten beklemtonen B&V o.i. terecht dat het meeste onderzoek met betrekking tot migranten gebeurt in opdracht van een instituut waarvan het statuut op zijn minst halfslachtig genoemd kan worden. Terwijl het KCM zich omringt met een aura van wetenschappelijkheid, dekt het onderzoek dat door haar wordt verricht of uitbesteed ‘een probleemveld dat niet door de wetenschappers, maar door de politici is afgelijnd’ (p. 148). De resultaten zijn dan ook doorgaans meer het produkt van ‘expertise’ dan van onafhankelijke en diepgaande analyse. Tijdsdruk, politieke opportuniteit en de vraag naar toepassing beperken de horizon van de wetenschapper. Zo wordt bijvoorbeeld te weinig aandacht besteed aan de algemene maatschappelijke (en mondiale) wijzigingen waarbinnen het migrantenvraagstuk aan de orde is (cfr. pp. 187-188).
| |
Pragmatiek
Op het hierboven opgesomde materiaal passen de auteurs de methode van de taalpragmatiek toe. Zij zoeken in het concrete taalgedrag over migranten naar de impliciete conceptualiseringspatronen. Op die wijze pogen zij de vooronderstellingen te traceren, die de ware betekenis van wat letterlijk gezegd wordt onthullen.
Een voorbeeld. Op het eerste gezicht is het betekenisverschil tussen de termen ‘migrant’ en ‘immigrant’ subtiel en te verwaarlozen. Een taalpragmatische analyse kan echter volgens B&V verklaren waarom de term ‘migrant’, en niet zijn alternatief, populair is geworden. Het gebruik van de term ‘immigrant’ impliceert namelijk dat de migratie als voltooid wordt beschouwd. ‘Migrant’ daarentegen laat de terugkeeroptie open (cfr. p. 36).
Of een dergelijke analyse altijd hout snijdt, is echter de vraag. Wat moeten we immers besluiten uit de titel van een publikatie van F. Dewinter (vermeld in de literatuurlijst van het boek, p. 243): Immigratie: de oplossingen? We menen te mogen veronderstellen dat de schrijver van desbetreffende brochure de aanwezigheid van ‘immigranten’ in België niet als definitief beschouwt.
De taalpragmatische methode van B&V berust o.i. op een deterministische opvatting over de relatie tussen taal en denken. De linguïstische pragmatiek gaat er namelijk van uit dat denkbeelden ‘worden weerspiegeld’ in het taalgedrag (p. 25). Indien dat niet het geval zou
| |
| |
zijn, dan zou een taalpragmatische analyse van het migrantendebat nooit de door B&V beoogde resultaten kunnen opleveren. Deze methode sluit dus van meet af aan de mogelijkheid uit dat (politieke en ideologische) opponenten in het debat er, ondanks het gebruik van een uniforme terminologie, divergente denkbeelden en uiteindelijk andere ideologieën kunnen op nahouden.
Trouw aan hun methode moeten de auteurs alle participanten aan het migrantendebat wel over dezelfde ideologische kam scheren! Zulks leidt o.i. tot vrij bedenkelijke veralgemeningen. Bijvoorbeeld: wie de term ‘cultuur’ gebruikt in het migrantendebat impliceert daarmee volgens B&V altijd dat culturen duidelijk begrensd, statisch en homogeen zijn, dat er daardoor cultuurkloven groeien tussen de leden van verschillende culturen, dat die cultuurkloven wijzen op verschillen die altijd gevaarlijk zijn, enz. (zie pp. 93-6). Wie in de context van het migrantendebat verwijst naar de universele verklaring van de rechten van de mens of de term ‘democratie’ in de mond neemt, is volgens B&V een eurocentrist die de migrant op een lager niveau in de evolutie van de menselijke cultuur situeert; hij wil de migrant (eventueel) wel de mogelijkheid bieden mee te ‘profiteren’ van een ‘beter politiek systeem’, maar dan moet die zich wel aanpassen aan ‘onze verheven waarden’ (cfr. p. 103 e.v.; p. 112 e.v.).
B&V beperken zich echter niet tot dergelijke veralgemeningen. Hun pretenties reiken verder dan de vooropgestelde descriptieve analyse van het migrantendebat. Zij laten immers niet na zich in het debat te mengen door aan hun analyses een evaluatie te verbinden. Door het debat te voeren in de termen waarin het wordt gevoerd, zijn de participanten aan het debat immers volgens B&V verantwoordelijk voor de - in hun ogen - eenzijdige voorstelling van het migrantenvraagstuk en werken zij eenzijdige en zelfs onrechtvaardige beleidsvoorstellen in de hand. Door deze combinatie van descriptie en evaluatie wordt het standpunt van B&V niet alleen zeer dubbelzinnig, maar o.i. uiteindelijk ook onhoudbaar:
- | Ofwel claimen B&V dat de termen waarin het migrantendebat gevoerd wordt op eenduidige wijze aansluiten bij bepaalde denkpatronen, die na analyse worden gereveleerd. In dat geval is de participant aan het migrantendebat als taalgebruiker echter volledig gedetermineerd door die achterliggende denkpatronen en kan men hem op geen enkele wijze verantwoordelijk stellen voor die denkpatronen. Bovendien is er dan geen archimedisch punt binnen het debat te vinden vanwaaruit de voorstelling van de migrantenproblematiek, die immers onlosmakelijk met het discours is kritisch kan worden geëvalueerd. Men kan zich immers de vraag stellen hoe
|
| |
| |
| B&V erin slagen zich in het migrantendebat te mengen zonder op hun beurt te vervallen in de éénzijdige conceptualiseringspatronen van alle andere participanten. Als zij daarin slagen, zijn ze zelf het levende bewijs van de onjuistheid van hun analyse. Als ze daarin niet slagen, dan verwijt de pot de ketel dat hij zwart ziet. |
- | Ofwel sluiten taal en denken niet (of niet altijd) op elkaar aan en is de taalgebruiker steeds in staat om op een of andere wijze het determinisme dat zijn taal hem oplegt te overstijgen. In dat geval levert een pragmatische analyse van de taal niets op. Slechts wanneer er van uitgegaan wordt dat het participeren aan hetzelfde discours of het gebruik van dezelfde terminologie geen spiegel is van een specifiek denkpatroon, kunnen de participanten aan het migrantendebat verantwoordelijk gesteld worden voor hun eventueel éénzijdige voorstelling van zaken. |
B&V moeten dus kiezen. Ofwel schrijven zij een taalpragmatische studie over het migrantendebat en moeten ze zich dus onthouden van elke evaluatie; ofwel evalueren ze de gangbare denkpatronen omtrent migranten, maar moeten ze de taalpragmatische methode opzij zetten en een politiek manifest schrijven. Het boek dat nu voorligt is een onmogelijk mengsel van beide.
Er zit in dit verband nog een andere dubbelzinnigheid in het boek. Ofschoon de taalpragmatische analyse van het spreken over migranten een strikte correlatie taal-denken vooropstelt, vinden we op bepaalde plaatsen in het boek een heel andere visie op deze relatie. Zo mag het aanleren van taal volgens B&V niet worden beschouwd als middel bij uitstek om samenlevingsproblemen tussen de ander en onszelf op te lossen. Want: ‘indien een taal wordt beschouwd als een homogeen instrument dat door iedere spreker op een gelijke of perfect vergelijkbare wijze wordt gehanteerd, zodat een gemeenschappelijke taal succesrijke communicatie verzekert, dan komt men bedrogen uit’ (p. 134). Moeten we hieruit niet concluderen dat wie de vooronderstellingen van de taalpragmatische methode deelt, bedrogen uitkomt?
| |
Homogeneïsme
We hebben er reeds op gewezen dat volgens B&V alle partijen in het debat impliciet volgens gelijkaardige patronen de migrantenproblematiek conceptualiseren. Deze patronen zijn de ingrediënten van een gemeenschappelijke ideologie: het homogeneïsme. Volgens deze
| |
| |
ideologie is een maatschappij ideaal wanneer zij zo gelijkvormig of homogeen mogelijk is (p. 125). Daarom pleit het Vlaams Blok voor een verwijdering van alle vreemde elementen, terwijl het KCM met haar integratieconcept alle verschillen wil wegwerken. Uiteindelijk denken D'Hondt en Dewinter dus hetzelfde.
Het provocerende karakter van deze stelling - een vaststelling in de ogen van B&V - verhult echter het feit dat de definitie van het homogeneïsme niet voldoet aan de nochtans elementaire logische eis dat het definiendum niet mag voorkomen in het definiens. Er wordt m.a.w. nergens gedefinieerd wat er onder ‘homogeen’ wordt verstaan. Op die manier wordt het natuurlijk gemakkelijk politiek zeer tegengestelde opvattingen te ‘homogeniseren’. Is een samenleving homogeen wanneer iedereen dezelfde huidskleur heeft? Wanneer iedereen de wet naleeft? Dezelfde taal spreekt? Dezelfde kleren draagt? Leeft volgens dezelfde gebruiken? Dezelfde waarden aanhangt? Dezelfde religie heeft? O.i. lopen juist daarover de opvattingen van het KCM en het Vlaams Blok sterk uiteen. De partijen in het migrantendebat hebben hieromtrent de meest divergente ideeën, juist omdat ze er divergente ideologieën op nahouden.
Bovendien wordt door B&V aan het homogeneïsme toegeschreven wat eigenlijk aan elke ideologie toekomt. Immers, elke ideologie ‘omvat wat “normaal” is binnen de groep, d.w.z. een reeks veronderstellingen omtrent sociaal gedrag dat aanvaardbaar is, onproblematisch en natuurlijk’ (p. 26). Elk denkpatroon hanteert normen waaraan men zich dient te conformeren, d.i. ‘zich homogeen maken’. Homogeneïsme blijkt dus eerder een formeel kenmerk te zijn van elke ideologie, dan de inhoud van een specifieke maatschappijvisie.
| |
Abnormalisering, culturalisering en confrontatie
B&V zien verder een onverbreekbare band tussen de ‘homogeneïstische ideologie’ en de wijze waarop in het debat de beeldvorming over de ander tot stand komt. Omdat het Vlaams Blok zowel als het KCM een homogene maatschappij willen, worden de bestaande verschillen tussen de vreemdelingen en onszelf geradicaliseerd. Alle afwijkende gewoonten of gebruiken van de ‘Ander’ worden geabnormaliseerd en geproblematiseerd. Het Vlaams Blok en het KCM maken m.a.w. van de aanwezigheid van de ander een probleem. Deze ‘abnormaliteit’ van de vreemdeling wordt bovendien geëssentialiseerd (in de terminologie van B&V ‘geculturaliseerd’ of ‘gereïficeerd’). Daardoor wordt de kloof tussen het eigen volk en de andere zo groot dat elke ontmoeting
| |
| |
noodzakelijk het karakter heeft van een schok, een confrontatie.
Volgens B&V is deze essentialisering geheel onterecht. Elke beeldvorming met betrekking tot de ander en onszelf is van stereotiepe en zuiver conceptuele aard. ‘Er zijn geen objectieve (d.w.z. “constante” of “natuurlijke”) criteria voor het identificeren van groepen’ (p. 23). Wat door iedereen wordt beschouwd als een essentieel gegeven (b.v. godsdienst, afkomst, taal, huidskleur, geslacht...), bestaat volgens B&V voornamelijk in de geest.
Het is echter niet omdat kenmerken niet ‘natuurlijk’ of ‘constant’ zijn, dat daaruit onmiddellijk volgt dat die kenmerken cognitieve constructies zijn zonder realiteitswaarde. Kenmerken zijn niet per se minder reëel omdat ze niet ‘natuurlijk’ of ‘constant’ zijn. Niemand is bij wijze van voorbeeld ‘van nature’ socialist, maar dat betekent nog niet dat een socialist geen socialist is. Bovendien blijkt uit andere passages in het boek van B&V dat in hun ogen enkele uitverkoren concepten zoals ‘diversiteit’ (p. 238) en ‘sociale klasse’ (p. 234) niet louter concepten in de geest zijn, maar realiteitswaarde bezitten. Niet alleen wijst dit eens te meer op een interne ambiguïteit, blijkbaar hanteren B&V bovendien een norm waarmee zij concepten met realiteitswaarde kunnen onderscheiden van concepten zonder die waarde. Die norm wordt echter nergens geëxpliciteerd.
Ook verwijten B&V de homogeneïsten dat zij iedereen die afwijkt van hun culturele norm als abnormaal identificeren. Is het echter niet zo dat in elke ideologie een onderscheid wordt gemaakt tussen diegenen die aan een vooropgesteld prototype beantwoorden en diegenen die dat niet doen? Heeft in die zin niet elke ideologie zijn ‘abnormalen’, zijn ‘vreemdelingen’, zijn ‘anderen’? In plaats van deze gegevenheid te hooi en te gras te willen bestrijden of negeren, stelt zich o.i. in dit verband een in eerste instantie ethische vraag. Laten we ons door de ander (en in principe behoort iedereen tot deze categorie) appelleren? Zijn we bereid hem/haar te aanvaarden als volwaardige gespreksof samenlevingspartner zonder hem/haar te veroordelen aan de hand van precies die norm waarmee we hem/haar als ‘anders’ hebben geïdentificeerd? Of verdoemen we a priori elke vorm van Alteriteit?
B&V maken nergens het - o.i. essentiële - onderscheid tussen identificatie en veroordeling. In hun ogen staat elke identificatie van de alteriteit van de ‘andere’ gelijk met verdachtmaking. Is het werkelijk zo dat voor elke participant aan het migrantendebat de identificatie van de andere als andere een problematisering en impliciete afwijzing inhoudt? Dat dit het geval zou zijn, hebben B&V nergens aangetoond.
Tenslotte kan men zich de vraag stellen of de radicale ontkenning van het bestaan van de alteriteit van de andere niet de enige oplossing is, die B&V nog rest...
| |
| |
| |
Het alternatief van Blommaert en Verschueren
Zover gaan ze echter niet. Hun alternatief is de aanvaarding van de diversiteit. Ten aanzien van de term ‘diversiteit’ stellen zich echter dezelfde vragen als ten aanzien van het reeds besproken contraire begrip ervan, ‘homogeneïteit’. Wat de auteurs onder diversiteit verstaan, wordt nergens omschreven of gedefinieerd. Welke norm hanteren zij om deze diversiteit te identificeren en om bovendien deze diversiteit te kunnen taxeren als normaal? Kan men de diversiteit gewoon ‘constateren’? Dan moeten we wel eerst precies weten wat zij is. Als homogeneïteit een conceptuele constructie is, waarom is ‘diversiteit’ er dan niet evenzeer een?
Wie bovendien de diversiteit tot normaliteit uitroept, loopt o.i. het risico de diversiteit te ontdoen van haar kleurenrijkdom. Datgene wat van ons verschilt, verstoort en ontregelt onze denk- en levenswijzen. Het fascineert en irriteert tegelijk. Het roept ons op tot solidariteit of het wekt haat en agressie. Als het verschil echter normaal wordt, dan houdt het op ons te beroeren. Het verschil wordt ons dan onverschillig. Hoever staan B&V met hun opvatting af van een samenleving die gestoeld is op universele onverschilligheid? Staan zij niet veel dichter dan zij vermoeden bij datgene wat zij smalend de postmoderne ‘“anything goes” mentaliteit’ noemen (p. 235)?
In dit verband moeten wij nog wijzen op een andere frappante contradictie. Op p. 51 e.v. bespreken B&V het westerse zelfbeeld. Wij zien onszelf o.a. als ongeveer de enigen met een cultuur die diversiteit toelaat en ondersteunt. Wij zijn trots op onze diversiteit en verwijten andere culturen hun onvermogen en hun intolerantie om diversiteit binnen de eigen geledingen toe te laten. Op p. 81 blijken westerlingen echter juist diegenen te zijn die de diversiteit liefst ontkennen en negeren en, wanneer ze zich onomstotelijk aandient, problematiseren. Lijdt de westerling dan aan een door B&V niet verklaarde schizofrenie?
Eén van hun concrete suggesties is verder dat men het ‘probleem’ niet moet definiëren in termen van allochtonen versus autochtonen, maar in termen van sociale klasse. B&V vragen zich af ‘hoe ernstig men de reductie van “integratie” tot een cultuurkwestie moet blijven nemen. Zou men niet een heel eind op weg geholpen worden door de introductie van die grote afwezige uit [sic] het migrantendebat: het begrip “sociale klasse”’ (p. 234). De problemen met migranten zijn niet het gevolg van het migrant-zijn van de betreffende personen, maar van hun sociaal gedepriveerd-zijn. Deze stellingname is duidelijk en bezit zeker plausibiliteit. Men moet echter vaststellen dat B&V hier de ene retoriek door de andere willen vervangen, namelijk de retoriek van de culturalisering door de retoriek die alle samenlevingsproblemen
| |
| |
‘economiseert’ of “sociologiseert’. Pleiten voor een homogene samenleving op sociaal en economisch vlak is ongetwijfeld lovenswaardig, maar evenzeer uitdrukking van een soort homogeneïsme. Bovendien is ook op dit punt enige dubbelzinnigheid in het boek te bespeuren. Zij verwijten nl. het KCM dat het het migrantenprobleem toedekt en versluiert achter een sociaal-economisch probleemveld: ‘[...] het officiële [d.i. zoals door het KCM beschreven] migrantenprobleem is geen migrantenprobleem meer. [...] Het is een probleem geworden van huisvesting, tewerkstelling, onderwijs, maatschappelijke emancipatie en wettelijkheid’ (p. 159).
Een andere dubbelzinnigheid doet zich overigens voor i.v.m. een tweede concrete suggestie van B&V, nl. een mentaliteitswijziging. In hun Epiloog merken zij op dat de media er tijdens de Golfoorlog in geslaagd zijn een mentaliteitswijziging tot stand te brengen: ‘De vroegere bondgenoot Saddam Hussein werd op korte tijd de incarnatie van het kwaad’ (p. 234). Zij suggereren dat wanneer de wil zou bestaan iets dergelijks ook mogelijk moet zijn ten aanzien van de migrantenproblematiek. De vraag is echter of we hier te maken hadden met een mentaliteitswijziging dan wel met een wijziging van meningen en overtuigingen? Bovendien wordt op andere plaatsen in het boek het voorstel van het KCM tot mentaliteitswijziging als onderdeel van een oplossing, door B&V afgewezen als irrelevant. Door het KCM ‘[...] wordt de bestrijding van racisme te gemakkelijk (en ten onrechte) onder diep gezucht geassocieerd met een “mentaliteitswijziging”’ (p. 158).
| |
Besluit
Het zal ongetwijfeld de verdienste zijn van B&V als dankzij het provocerende karakter van hun stellingen en conclusies meer dan vroeger het geval was vragen worden gesteld over stereotiepe beeldvormingen m.b.t. migranten in België. Een meer fundamentele bezinning over het migrantenvraagstuk is - zowel op politiek als op wijsgerig-wetenschappelijk gebied - echter meer dan wenselijk. B&V hebben de legendarische steen in de kikkerpoel geworpen.
De vraag is of het verdere verloop van het ‘immigranten’-debat gediend is met eenzijdige veralgemeningen, retorisch geweld en een gebrekkige wetenschappelijke methode. B&V willen tegelijk boven het debat staan (het analyseren) en eraan participeren (het KCM en anderen evalueren en beleidssuggesties doen): ‘Dit boekje is reflexief van aard. Het is vooreerst een analyse van het debat, maar tegelijkertijd
| |
| |
maakt het er onvermijdelijk deel van uit’ (p. 5). We hebben reeds op de onverenigbaarheid van deze ambities gewezen: de taalpragmatiek is als methode misschien wel geschikt om de eerste ambitie waar te maken, maar ongeschikt voor de tweede. De evaluatie van één bepaald discours vereist de vergelijking met een ander discours over dezelfde gegevens. Daarenboven kan men door een analyse van het taalgebruik wel constateren dat bijvoorbeeld de termen ‘migrant’ en ‘islamiet’ haast als synoniem gebruikt worden, maar dat dit onterecht geschiedt kan men er niet uit afleiden. B&V hanteren m.a.w. méér criteria (nl. normen, een visie op de aard van de werkelijkheid en de samenleving) dan zij voorgeven te hanteren. In een artikel in het tijdschrift Markant (19/2/93, p. 28) beweren zij dat hun project niets met dossier- en feitenkennis te maken heeft: ‘Leman verwijt ons tenslotte een gebrek aan concrete dossierkennis. [...] Ons boek gaat niet over migranten, ook niet over het migrantenbeleid (hoewel onze analyse tot duidelijke aanbevelingen leidt in dit verband), maar over het migrantendebat’. Hun metapositie (spreken over het spreken over migranten) zet critici buitenspel, want naargelang het hen uitkomt trekken ze zich daarop terug. Wetenschap is echter een kwestie van zich kwetsbaar opstellen - theorieën onderwerpen aan de mogelijkheid van tests en tegenargumenten. Wat moet er (in het taalgedrag, in de werkelijkheid of de samenleving) het geval zijn opdat B&V zouden toegeven dat zij ongelijk hebben? Naar die vraag hebben zij, vrezen we, geen oren.
| |
Bronvermelding
Jan Blommaert & Jef Verschueren, Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van de abnormalisering, International Pragmatics Association, Antwerpen, 1992, 250 pp. |
Idem, Een debat dat nooit werd gehouden, in Markant, 19/2/93, p. 28. |
Idem, Alteriteit en de taal van de verwijdering, in Aktief, 17/5/92, pp. 12-17. |
F.D., Integratiedebat, in Markant, 5/2/93, p. 8 (de reactie van J. Leman op het boek van B&V). In hetzelfde nummer een interview met B&V op pp. 18-21: Pseudo-debat. De gelijkenissen tussen D'Hondt en Dewinter. |
In De Standaard van 9 maart 1993 verscheen een artikel van de hand van Jef Verschueren. |
Onze eigen opvattingen m.b.t. het wijsgerige thema van de alteriteit van andere culturen vindt men in: Geert Van Eekert & Walter Van Herck, De alteriteit van de mythe. Problematiek en uitweg, in L. Braeckmans & P. Reynaert (red.), Existentie en zin - geloof en utopie. Liber in memoriam W. Thys, Acco, Leuven/Amersfoort, 1991, pp. 163-171. |
|
|