Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
ForumHet testament van Leo Geerts‘In maart 1990 begon mijn leven als rentenier: een redelijk prepensioen, aangevuld door de beetjes die mijn literatuur opbrengt’. Zo luidt de eerste zin van Een gewoon mens, een beschouwend essay dat Leo Geerts in maart 1991 beëindigt en omschrijft als ‘Een balans. Een testamentGa naar eind1’. We schrijven nu maart 1993. De tekst van Leo is gepubliceerd in een boek waarmee De Bezige Bij via fragmenten van ondertussen gepubliceerde romans of van zgn. work in progress de Vlaamse auteurs uit haar fonds aan een ruimer publiek wil presenteren. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de uitgever hetzelfde zou doen met zijn Nederlandse auteurs. Wellicht niet bedoeld, maar toch wel heel duidelijk bewijst zo'n publikatie wat de relatie is tussen de Vlaamse en de Nederlandse literatuur. Leo heeft het daarover ook in Een gewoon mens als hij de Roemeens-Franse filosoof Cioran citeert die de situatie van de auteur als balling schetst: ‘Hij gaat ermee akkoord alles op te geven, behalve zijn naam. Maar hoe zal hij zijn naam opdringen, aangezien hij schrijft in een taal die de geciviliseerden niet kennen of minachten?’ (p. 78). Leo wijst op het parallellisme in de situatie van de balling en de Vlaamse schrijver. Hij verwijst naar economische normen en historische factoren, hij komt tot de slotsom dat België én Nederland kleine naties zijn. Toen hij dat schreef was de eerste golfcrisis in een oorlog uitgemond, waarin een klein Europees land volgens Leo maar één ding had moeten doen, duidelijk en zonder angst tot alle groten zeggen: ‘Deze oorlog brengt meer na- dan voordelen voor alle betrokkenen, de kuur is erger dan de kwaal’ (p. 80). In de plaats daarvan hebben onze politici camouflagewoorden geplakt op intenties en daden die hun ware gezicht niet wilden tonen, schreef Leo (‘De mijnenvegers mochten alleen mijnen vegen in gebieden waar er geen lagen. Onze vliegtuigen mochten Turkije verdedigen, maar zonder te schieten. In onze belachelijkheid waren we niet eens grappig’ (p. 74). Ondertussen is er al een tweede golfcrisis en opnieuw kunnen vragen gesteld worden over het taalgebruik waarmee ze wordt ‘geduid’. Leo heeft nooit een hoge pet op gehad van de Pax Americana en de American Way of Life. In zijn laatste beschouwend essay legt hij nog eens duidelijk uit waarom. Het heeft alles vandoen met de arrogantie van de macht. Dezelfde arrogantie van de macht noemt Leo ook de tragiek van Israël. Macht is immers een contradictie. ‘Er is niets dat zoveel dodelij- | |
[pagina 266]
| |
ke bedreigingen uitlokt als de arrogantie van de macht’ (p. 76). Het alternatief waarvoor Leo in zijn romans gekozen heeft is het anarchisme in de traditie van Reinaert de Vos en Tijl Uilenspiegel. Omdat op de achterflap van Dadaders, dat op 31 mei 1985 aan de pers voorgesteld werd, de zin stond: ‘De Dadaders (DDD) gaan even voorzichtig te werk als de CCC: ze maken geen slachtoffers, soms maken ze een gebouw alleen maar wankel’, was Leo verplicht een stencil uit te delen. Op 1 mei 1985 waren immers twee brandweerlieden door een explosie van een bom van de CCC (Cellules Communistes Combattantes) om het leven gekomen. In dat stencil wees hij erop geen bindingen te hebben met de CCC en hun aanslagen even zelf-destructief te vinden als die van de Rote Armee Fraktion in Duitsland. Maar hij wees er ook op dat de ondemocratische houding van de toenmalige regering onvermijdelijk dergelijke extreme wandaden moest uitlokken op termijn. ‘Een regering die raketten plaatst tegen de uitdrukkelijke wil van een meerderheid van de bevolking in, tegen het protest van het academisch establishment in, is hypocriet wanneer ze aanslagen zoals die van de CCC alleen maar aan de frustraties van criminelen toeschrijft; wie heeft die frustraties ten top gedreven?’ En tot slot schreef Leo toen: ‘Mijn roman heeft niets met de CCC te maken, tenzij dan het onverwachte feit dat aanvankelijk de CCC leek uit te voeren - op politiek terrein dan - wat mijn verzonnen anarchisten deden op esthetisch gebied. Wie “dada” zegt, zoals ik, is minder gevaarlijk dan wie raketten zet in zijn achtertuin’. Dadaders begon met een verhaal verteld aan een kacheltje door Toteur K. Het was een verhaal over de ‘tegenspraken’, dezelfde contradicties die Leo (‘ik was niet ziek, ik had alleen maar kanker’) in Een gewoon mens één voor één een laatste maal ter sprake brengt. Ze kunnen worden samengevat in één zin, door de auteur ter afsluiting tegen zijn kacheltje gezegd: ‘Zo ziet gij, ronkend kacheltje, dat de feiten slechts de tegenspraken zijn van de werkelijkheid, dat de macht die de hoop voortbrengt ook door de hoop moet vergaan en dat de hoop die macht wordt, zichzelf vernietigt’ (p. 25). Onomwonden schrijft Leo in Een gewoon mens dat in zijn leven het pessimisme altijd een strategie is geweest waarmee hij zich wapende tegen tegenslagen (p. 66), en dat de lichtheid die het totale pessimisme van Cioran bij hem teweegbracht ‘de toestand van zuivere mogelijkheid’ in hem wakker maakte (p. 67). Daarmee brengt hij niet alleen het schrijven, maar heel concreet zijn schrijven in verband. ‘Wat is schrijven anders dan het creëren van de vele mogelijkheden die we in ons werkelijke bestaan niet meemaken?’ (p. 66) In Pagadders interpreteert een oude vrouw het schrijven met een ganzeveer van een oude blinde professor, Knobbel, als een experiment om zich van alles en iedereen vrij te maken. ‘Hij wil zijn eigen ziel veroveren als het enige vrije terrein in het universum’ (p. 201). Een gewoon mens is het laatste wat Leo genoteerd heeft bij die verovering. ‘Terwijl ik dit schrijf waait buiten een felle wind en lopen de regendruppels over het raam. “Wij zijn als regendruppels tegen het raam van een voortrazende trein | |
[pagina 267]
| |
geblazen, die met kleine rukjes verderkruipen; niemand kan precies voorspellen welke weg ze zullen volgen, al komen ze op den duur wel allemaal aan de rand van het glas terecht, om te vervloeien en te verdwijnen”’. Deze zin van W.F. Hermans heeft Leo gekozen als het motto voor het tweede deel van Een held die armoe zaait. Dag druppels, dag Leo. □ Joris Gerits | |
Memoires van deportatie en genocideDéportation et génocideGa naar eind1, titel van de handelsuitgave van het proefschrift van Annette Wieviorka, een Franse historica, weerspiegelt het strikte onderscheid dat heden ten dage wordt gemaakt tussen deportatie en volkenmoord, tussen concentratie- en exterminatiekampen. Politieke gevangenen en raciaal vervolgden werden weggevoerd maar alleen de tweede categorie was van meet af aan ten dode opgeschreven. Wieviorka gaat na of joden en niet-joden, in de kampen en op het thuisfront, tijdens en direct na de oorlog, dat verschil beseften. Kwam daarvan iets tot uiting in de vroege ooggetuigeverslagen, de eerste bakens van het collectieve geheugen over de deportatie? Wat blijkt uit de organisatie, vanaf 1943, van de repatriëring? Welke houding namen de joodse gemeenschap en vriendenkringen van overlevenden aan? Wieviorka legt aldus de eerste fase bloot van de beeldvorming rond kampen en gevangenen tijdens en direct na de oorlog. Dit is braakliggend terrein, verwaarloosd door historici. Aan de bronnen zal het niet gelegen hebben, nooit voordien werd zo veel getuigd in zo korte tijd. De vaak gehoorde bewering dat de teruggekeerden niet getuigd hebben omdat hun ervaringen onbeschrijfelijk waren, doet Wieviorka af als een alibi van historici om de getuigenissen niet te moeten bestuderen. | |
Franse JodenDe Fransen, weggevoerden en achtergeblevenen, maakten geen onderscheid tussen deportatie en genocide. Gevangenen zagen wel in dat joden het vaak harder te verduren hadden, maar de uitzonderlijkheid van het joodse lot drong niet door, ook niet tot de joden zelf. Teruggekeerden uit Auschwitz realiseerden zich niet dat ze ontkomen waren aan de vernietiging van een volk. Dat had volgens Wieviorka alles te maken met het feit dat ze zich niet bewust waren, of niet wilden zijn, tot een apart volk te behoren en dat ze juist daarom in Auschwitz samengedreven waren. Patriottisme en hang naar het Frankrijk van de emancipatie overheersten. Franse joden in Auschwitz vierden Franse feestdagen, geen joodse. De confrontatie met niet geassimileerde Oosteuropese joden choqueerde hen, | |
[pagina 268]
| |
sterkte velen in de overtuiging geen jood te (willen) zijn. Ze wilden terug naar de normaliteit, zich reïntegreren in de natie. Anders dan in Oost-Europa beschikten de Franse joden ook over een verleden waar het goed toeven was. Ze hadden een toekomst, een vaderland om naar terug te keren. De oorlog was geen breuk met het verleden, het was een gebeurtenis tussen haakjes. Na de terugkeer lag de klemtoon op assimilatie en integratie. Velen vroegen de Franse nationaliteit aan en bekeerden zich tot het christendom. De joodse gemeenschap ondernam aanvankelijk weinig om de herinnering aan de genocide te organiseren of leven in te blazen. Deze tendens werd bekrachtigd door een kampmythe die snel concrete vorm aannam. Alle gevangenen waren, zo luidde het, solidair geweest in de kampen, hadden een hecht blok gevormd. De waarachtige gedeporteerde was een patriottisch weerstander. De instrumentalisering van de herinnering, haar inkadering in de Koude Oorlog, liet geen ruimte voor de jodenuitroeiing. De toen patriottisch ingestelde communistische partij nam de teugels van het collectieve geheugen in handen. Ze eigende zich de herinnering van de deportatie toe, Auschwitz inbegrepen. De vaak enorme verschillen tussen kampen en gevangenen werden uitgevlakt door schema's van de gepolitiseerde herdenking. Er kwam één groot paradigmatisch kamp, geopend in 1933 en bevrijd in 1945, waar allen, joden en niet-joden, hetzelfde hadden doorstaan. Een voorstelling van zaken die perfect uitgebeeld wordt in Jean Resnais' Nuit et Brouillard. De internering werd betekend als een fase in de anti-fascistische strijd die na de oorlog doorging. Niemand had een boodschap aan een officieel onderscheid tussen politieke en joodse gedeporteerden. Anders dan in België volstond het slachtoffer te zijn. In ruil voor eretitels als patriot en antifascist werd gezwegen over racisme als oorzaak, over ongelijk lot en ongelijke levenskansen in de kampen. Dit stereotiep beeld van de deportatie leeft in Frankrijk nog steeds voort in vele verenigingen van overlevenden en nabestaanden - vooral in de niet-joodse - en vormt een hinderpaal voor wetenschappelijk onderzoek. Vriendenkringen van overlevenden hielden tot voor kort de bekendmaking tegen van de wetenschappelijke cijfers over de deportatie van niet-joden uit Frankrijk omdat die veel lager lagen dan hun schattingen. Uit Frankrijk werden 63.085 niet-joden (weerstanders, gijzelaars, gevangenen van gemeenrecht) en 75.721 joden weggevoerd. Van de niet-joden keerde 59% (37.025) terug, van de joden slechts 3% (2.500). Wieviorka houdt een vurig pleidooi voor het in kaart brengen en bestuderen van ego-documenten. Ze geeft een waardevol maar onvolledig en onnauwkeurig overzicht van vroege Franstalige ooggetuigeverslagen. Ze doet er evenwel weinig mee en scheert de getuigenissen al te zeer over één kam. Ze gebruikt ze niet als bronnen over de kampen of over het getuigen, belicht ze alleen vanuit haar beperkte, Frans-joodse vraagstellingGa naar eind2. In haar inleiding en conclusie analyseert Wieviorka de aandachtsverschuiving die eind jaren vijftig inzette in Israël, met de ontvoering en het proces van Eichmann, en die | |
[pagina 269]
| |
zich nadien vrij snel verbreidde over de hele (westerse) wereld. De evolutie van afwijzing en onverschilligheid voor de jodenuitroeiing naar centraal element van de geschiedschrijving en rechtvaardiging van de Joodse Staat, is het gevolg van de politieke instrumentalisering van de holocaust. Deze conclusie, die aansluit bij wat ze eerder schreef in Le procès Eichmann (Brussel, 1989), staat ogenschijnlijk los van haar proefschrift en de anachronistische probleemstelling die er de basis van vormde. Wieviorka schetst de mentaliteit van vele Fransen en joden in de kampen en direct na de bevrijding. Tussen de regels door geeft ze lucht aan haar verontwaardiging of onbegrip voor het geringe joodse bewustzijn van Franse joden. Wieviorka projecteert hedendaagse waarden in het verleden, meet het gedrag van participanten af aan categorieën die voor hen irrelevant waren en zelfs nog niet bestonden. De verklaring voor de afwezigheid van besef van de uniciteit van de jodenuitroeiing in de directe naoorlogse periode, luidt immers dat dat besef een uitvloeisel is van de wisselwerking tussen politiek en geschiedschrijving die pas op gang kwam in de jaren zestig. Déportation et génocide is een belangrijk boek, vol interessante ideeën en informatie. De geschiedenis van de repatriëring van miljoenen gedeporteerden, de verschillende fasen en modaliteiten, wordt schitterend uiteengezet. De schrijnende onwetendheid en onverschilligheid van vele bevrijders valt sterk op. Ze wisten bijzonder weinig over de kampen, over de gevangenen en hun toestand. Amerikaanse en Engelse bevrijders bekommerden zich aanvankelijk weinig om de overlevenden van de concentratiekampen. Het waren maar burgers en slechts enkelen hadden de Engelse of Amerikaanse nationaliteit. Militairen, krijgsgevangenen kregen absolute voorrang. Die houding had vaak nefaste gevolgen voor de gedeporteerden, onder andere in Bergen-Belsen. De bevrijden bleven in de kampen en werden er bloot gesteld aan het ritueel van wat Wieviorka ‘tourisme de l'horreur’ noemt. Drommen bezoekers, journalisten, politici en andere nieuwsgierigen zakten naar Dachau en Buchenwald af als naar pretparken. De grootste verdienste van dit boek is dat de auteur een programma heeft opgesteld voor het schrijven van de geschiedenis van de verschillende mémoires van deportatie en genocide, de wijze waarop herinnering, herdenking en geschiedschrijving terzake evolueerden. Een programma dat ook in België en Nederland ter harte kan worden genomen. | |
DagboekenEen van de eerste studies waarin ooggetuigeverslagen over de kampen enigszins afstandelijk en analytisch werden benaderd, is het doctoraal proefschrift van Renata Laqueur, een Nederlandse jodin die Bergen-Belsen heeft overleefd. Haar eigen dagboek (van maart tot kerstmis 1944) is een van de hoogtepunten uit de kampliteratuur (Dagboek uit Bergen-Belsen, Querido, 1965, in 1979 herdrukt in de Salamander-reeks). In haar proefschrift, dat ze in 1971 aan de universiteit van New York verdedigde, situeert Laqueur de kampdagboeken in het genre en duidt verschillen en overeenkomsten met achteraf geschreven ooggetuige- | |
[pagina 270]
| |
verslagen. Ze besteedde als eerste onderzoeker aandacht aan de literaire vorm van de dagboeken. Het feit dat ze zelf de hel had meegemaakt zal hier wel niet vreemd aan zijn; ze kende de inhoud van de dagboeken als het ware vooraf en werd er blijkbaar niet meer door geabsorbeerd, kón aandacht besteden aan de vorm. Ze analyseert de ego-documenten naar thema en houdt daarbij tot op bepaalde hoogte rekening met sociale achtergronden van de auteurs, met de vaak zeer grote verschillen tussen de kampen. Ze gaat na hoe beroep en getuigenismotief de literaire stijl hebben beïnvloed. De volgende stap zet Laqueur niet, ze komt niet op de gedachte dat beroep en andere antecedenten van de auteurs voor een stuk hun wijze van waarnemen en interpreteren beïnvloedde en stuurde. Verwonderlijk is dat zeker niet, deze invalshoek is ook heden ten dage eerder uitzondering dan regel. Laqueur komt tot het besluit dat haar dagboekschrijvers geen journaal zouden hebben bijgehouden indien ze al niet vóór hun internering met schrijven waren bezig geweest. Die conclusie gaat niet op voor de dagboeken die in nóg extremer omstandigheden tot stand kwamen, die van het Sonderkommando in Birkenau bijvoorbeeld, een groep gevangenen die de lijken van vergaste lotgenoten moest ‘verwerken’. Enkele van de dagboeken bijgehouden door leden van dit Sonderkommando waren toen Laqueur haar proefschrift schreef al wereldvermaard, maar nog net niet in een westerse taal gepubliceerd. Laqueur besefte overigens dat haar conclusies niet algemeengeldend konden zijn omdat ze zich had beperkt tot dagboeken geschreven in het Nederlands, Duits en Frans. Het Engelstalig proefschrift van Laqueur, Writing in defiance, waarmee ze haar tijd ver vooruit was, werd nooit gepubliceerd (een exemplaar berust in de Universiteitsbibliotheek te Leiden). Een deel van haar studie werd nu in het Duits vertaald en gepubliceerdGa naar eind3. De uitgever heeft op een zeer breed publiek gemikt. Hij liet het analytisch en vergelijkend deel weg en maakte een selectie uit de door Laqueur behandelde thema's die veelvuldig aan bod komen in de dagboeken: overlevingsstrijd, ziekte, honger, dood, liefde en erotiek, dromen, humor. Dat levert weliswaar aangrijpende passages op, boeiende en inzichtelijke commentaar van Laqueur, die als het ware over de schouder van de auteur meeleest, maar haar werk werd eigenlijk onthoofd. De biografische schetsen van de dagboekschrijvers in het tweede deel van het boekje bevatten veel wetenswaardigheden maar de personalia worden op geen enkele wijze gekoppeld aan vorm en inhoud van hun ooggetuigeverslag. Bijzonder interessant voor specialisten is de uitgebreide bibliografie van dagboeken en ooggetuigeverslagen die de uitgever toevoegde aan dit overigens verzorgd uitgegeven en betaalbaar boek. □ Gie van den Berghe |
|