| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Ricoeur
Het vraagstuk van het kwaad heeft een belangrijke plaats in het denken van Ricoeur. Reeds in zijn vroegste werken beschouwde hij de menselijke conditie als getekend door onmacht en kwaad en ook in zijn latere artikelen en boeken is de ethische problematiek, en de ermee verbonden vraag naar het falen, het kwaad en het lijden, niet weg te denken.
J. De Visscher leidt het denken van Ricoeur in met een geannoteerde vertaling van de bekende tekst, Le mal, un défi à la philosophie et à la théologie (1986). Na op fenomenologische wijze het morele kwaad van het lijden te onderscheiden, bespreekt Ricoeur verschillende benaderingswijzen van het kwaad. De grote mythen verwoorden de oorsprong van het kwaad. De wijsheidsliteratuur stelt de vraag waarom de menselijke conditie voor iedereen is zoals ze is. Met Augustinus doet het onto-theologische spreken zijn intrede. Er is niet alleen de vraag waar het kwaad vandaan komt (tegen het manicheïsme), maar ook de vraag waar het kwaad dat wij zelf veroorzaken vandaan komt (tegen het pelagianisme). Hierna kon de theodicee (rechtvaardiging Gods) zich ontwikkelen. Dit denken is onderworpen aan de eis van de logische coherentie en de systematische totaliteit. Het wil zonder tegenspraak de drie volgende proposities samendenken: God is almachtig, God is absoluut goed, het kwaad bestaat. Na het mislukken van het moderne project van de theodicee kan alleen een gebroken dialectiek het kwaad ter sprake brengen. Men verzaakt aan de opbouw van een totaliteit om stil te staan bij het onherleidbare kwaad. Hierbij stipt Ricoeur aan dat het kwaad niet enkel te denken geeft, maar ook een uitdaging voor het handelen en het voelen is.
J. De Visscher eert Ricoeur niet alleen met zijn voortreffelijke vertaling, maar ook met een boeiend essay. Onder de titel Theodicee en moderniteit stelt hij de vraag hoe het probleem van het kwaad gedacht wordt in een moderne, geseculariseerde en technologische maatschappij en in de postmoderne context.
□ Luc Anckaert
P. Ricoeur, Het kwaad. Een uitdaging aan de filosofie en aan de theologie, ingeleid, vertaald, geannoteerd en van een afsluitend essay voorzien door J. De Visscher, Kok, Kampen / DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992, 112 pp, BEF 440.
| |
Filosofische hermeneutik
De reeks Handbuch Philosophie beoogt de vraagstelling van de verschillende disciplines van de wijsbegeerte naar hun fundamenten en hun mogelijke consequenties en grenzen voor te stellen. Voor het thema van de wijsgerige hermeneutiek hebben de bekwame reeksverantwoordelijken E. Ströcker en W. Wieland een beroep gedaan op H. Ineichen.
Deze auteur wijdt zijn eerste boekdeel aan een systematische voorstelling van de wijsgerige hermeneutiek, die hij verklaart als de discipline van het begrijpen en uitleggen van teksten, het begrijpen van het menselijke handelen en door deze twee hermeneutische activiteiten heen, het begrijpen van de ontologische bestemming van de mens. Hermeneutiek is dus meer dan een wijsgerige methode. Het is een benaderingswijze van de zinvolheid die implicaties heeft voor de gehele wijsbegeerte. In het tweede boekdeel presenteert hij het hermeneutische denken in zijn historische groei op een kritische wijze. Na Schleiermacher, Boeck, Droysen, Dilthey en Rickert
| |
| |
kwam het hermeneutische denken tot een hoogtepunt in de wijsbegeerte van Heidegger en Gadamer. Daarna zijn er de figuren van Habermas, Apel, Ricoeur en de taalanalyse.
Dit mooie werk biedt een grondige inleiding in de hermeneutiek. De auteur heeft zowel aandacht voor hermeneutiek in de strikte betekenis als ‘leeskunde’ als voor de inbreng van de wetenschapsfilosofie, de handelingstheorieën en andere disciplines. Er wordt aandacht besteed aan het Franse en het Engelstalige denken. Een geselecteerde bibliografie en een persoons- en zaakregister verhogen de bruikbaarheid van dit boek.
□ Luc Anckaert
Hans lneichen, Philosophische Hermeneutik (Handbuch Philosophie 9), Karl Alber, Freiburg/Munchen, 1991, 291 pp., DM 76.
| |
Baudrillard
In zijn nieuwste boek blijft Jean Baudrillard stilstaan bij enkele ophefmakende gebeurtenissen van de laatste jaren. De val van het IJzeren Gordijn en de Golfoorlog zijn voor hem gebeurtenissen van een heel bijzondere aard, omdat de eigenlijke feiten zelf, het naakte gebeuren, door de inwerking van de media in de mist verdwijnt en zijn afbakening verliest. De dynamiek van de informatie over de feiten is dubbel: enerzijds worden wij steeds meer overstelpt door een massa informatie die in de tijd steeds dichter bij de gebeurtenissen aansluit en nauwelijks nog van de gebeurtenissen te onderscheiden is, anderzijds neemt onze betrokkenheid bij de gebeurtenissen af omdat de gebeurtenissen meer en meer gaan lijken op elementen die in ons blikveld opflitsen om er even snel weer uit te verdwijnen. In die zin kan B. bijvoorbeeld zeggen dat de Golfoorlog niet heeft plaatsgevonden.
Ten gevolge van de overweldigende druk van de geïnformatiseerde wereld zijn de gebeurtenissen in staking gegaan: de ondertitel van het boek, ‘la grève des événements’, drukt inderdaad beter dan de titel de bezorgdheid van B. uit. Met het vervagen van de gebeurtenissen heeft de geschiedenis haar richting verloren: er is geen toekomst meer, enkel nog een zee van geïnformatiseerde feiten. De geschiedenis zelf is gedoemd om te vervagen, uit te doven, en als het ware op zichzelf terug te plooien en zichzelf te herhalen. De oude spanningen tussen etnische groepen duiken weer op, lang vergeten burgeroorlogen of rivaliteiten doorbreken de vooruitgang die men meende gemaakt te hebben: het jaar 2000 zal nooit worden bereikt in een wereld die terugebt naar vroegere tijden.
B. schrijft moeilijk. Zijn taal en stijl, en zijn overvloedig gebruik van metaforen en paradoxale uitspraken, willen het gebrek aan logica en samenhang van onze wereld weergeven. Dat maakt de taak van de lezer er niet makkelijker op. Er blijft in mij een duiveltje roepen: ‘Heb je 't wel begrepen?’ Maar zelfs indien de lezer er niet alles van begrijpt, blijft er voldoende over in het boek om hem/haar aan het denken te zetten. Fascinerende lectuur.
□ Jacques Haers
Jean Baudrillard, L'illusion de la fin, ou: la grève des événements, Editions Galilée, Paris, 1992, FF 96.
| |
Richard Rorty
De Amerikaanse filosoof Richard Rorty, omstreden-beroemd geworden met zijn werk Philosophy and the Mirror of Nature (1979), is momenteel ‘in’. Het heeft enkele jaren geduurd vooraleer zijn eerste essays in Nederlandse vertaling uitkwamen (Solidariteit of objectiviteit. Drie filosofische essays, Boom, Meppel, 1990, zie bespreking in Streven, januari 1992, p. 368), nu lijkt het vlotter te lopen. In 1989 verscheen Contingency, Irony and Solidarity, goed twee jaar later kunnen we het reeds in het Nederlands lezen.
Contingentie, ironie en solidariteit zijn de drie sleutelwoorden van Rorty's denken. Dit boek is representatief voor zowel Rorty's inhoudelijke als methodische aanpak. Inhoudelijk stelt Rorty dat ons ethisch
| |
| |
gevoel (solidariteit) niet gefundeerd kan worden en in die zin volstrekt toevallig is (contingentie). Ironie betekent dan dat wij, ondanks het besef van die contingentie, ons toch ethisch moeten blijven engageren. Meer nog, juist omwille van de ongefundeerdheid van het ethische kan ons leven de vorm van verantwoordelijkheid aannemen.
Methodisch vertaalt deze zienswijze zich in een opvallend sterke aandacht voor de literatuur. Veel meer dan filosofische theorieën zorgen literaire evocaties, zo meent Rorty, voor een zgn. ‘vicarious experience’ waardoor we ons in het aanvoelen van de ander kunnen inleven. Rorty plukt niet alleen ideeën uit het werk van de toonaangevende Angelsaksische en continentale filosofen uit de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte, maar ook uit het werk van Dickens, Proust, Nabokov, Orwell en Larkin.
Zoals altijd bij Rorty, is ook deze bundel bijdragen, die gerangschikt zijn onder drie hoofdingen (deel I: Contingentie; deel II: Ironie en theorie; deel III: Wreedheid en solidariteit) vlot geschreven en aangenaam om lezen. Soms zelfs bedrieglijk vlot, waardoor zijn betoog aan nuance inboet. Zo stelt hij in de eerste bijdrage van het tweede deel, Private ironie en liberale hoop, de houding van de metafysicus (die hij afwijst) lijnrecht tegenover die van de ironische liberaal (die hij aanprijst). Maar dat kan hij maar door eerst uit te gaan van een karikatuur van de metafysicus. Eens de karikatuur is getekend, wordt het behoorlijk makkelijk om die aan te vallen.
Hoe dan ook, dit boek is een representatief werk van een auteur die representatief heet te zijn voor een belangrijke stroming in het hedendaagse denken. Niet toevallig plaatst hij als motto een citaat van Milan Kundera aan het begin van zijn boek. Men heeft hem wel eens een Hegelzonder-absolute-geest genoemd. Maar de beste karakterisering, die ook voor deze reeks bijdragen opgaat, vind ik die van Stephen Toulmin in Kosmopolis: ‘Als we Rorty's opstellen lezen, rijst voor ons het beeld op van een troepje oudstrijders die in de intellectuele oorlogen gehandicapt zijn geraakt en bij een glas wijn herinneringen uitwisselen aan oude, vergeten, verafgelegen dingen en veldslagen uit een ver verleden’.
□ Guido Vanheeswijck
Richard Rorty, Contingentie, ironie en solidariteit, Kok Agora, Kampen, 1992, 280 pp., BEF 998.
| |
Godsdienst
Wijsheidsteksten
Voor de bestudering van de literatuur en de godsdienst van Israël, dus ook van de bijbel, is Egypte - naast Assyrië en Babylonië - altijd zeer belangrijk gebleken. Kan men bijvoorbeeld voor de bestudering van het boek Job moeilijk de zgn. ‘Babylonische theodicee’ en de zgn. ‘Sumerische Job’ ter zijde laten liggen, in andere gevallen is kennis van Egyptische parallellen onontbeerlijk. Wie bijvoorbeeld in het bijbelboek Spreuken de passage in 22,17-24,22 leest beseft doorgaans niet dat dit gedeelte zowel qua inhoud als wat de vorm betreft een zéér opvallende gelijkenis vertoont met een Egyptisch wijsheidsgeschrift dat tijdens de 20e Dynastie (ca. 1200-1080 v.C.) moet zijn geschreven: ‘de leer van Amenemope’. Het bevat instructies hoe ambtenaren zich aan het hof dienen te gedragen. Een geschrift als dat van Jesus Sirach kan men eigenlijk niet goed bestuderen zonder het uit Egypte stammende ‘Demotische wijsheidsboek’ (ook wel Papyrus Insinger genaamd) erbij te betrekken. Alle grote Egyptische wijsheidsteksten, te weten de leer van Ptahotep, de leer van Amenemope, de leer van Anscheschonqi, de leer van Papyrus Louvre 2414, en de leer van Papyrus Insinger, zijn thans gebundeld in één katern van de dure, maar uiterst betrouwbare en inmiddels gerenommeerde serie TUAT. De teksten zijn voorzien van goede inleidingen, een nagenoeg uitputtende literatuurlijst en een uitvoerig notenapparaat. Na de Egyptische wijsheidsteksten
| |
| |
vinden we een geheel nieuwe vertaling van de ‘Spreuken van Achikar’, een wijdverbreide Arameese wijsheidstekst uit de 6e eeuw v.C. die heel opvallend directe sporen heeft nagelaten in het bijbelboek Tobit (1,21 e.v.). Wie duidelijke bewijzen wil zien voor de stelling dat de literatuur van het oude Israël mede een reactie op en een verwerking is geweest van wat er overal elders in zijn Umwelt gaande was, mag deze aflevering zeker niet ongelezen laten.
□ Panc Beentjes
Gunter Burkard, Ingo Kottsieper e.a., Weisheitstexte II (in de serie Texte aus der Umwelt des Alten Testaments, Band III, Lieferung 2), pp. 191-347, Gutersloher Verlagshaus Gerd Mohn, Gutersloh, 1991, DM 128.
| |
De wraak van God in het oude testament
In het jaar 144 n.C. werd in Rome een zekere Marcion uit de geloofsgemeenschap gestoten, omdat hij de wraakzuchtige God van het Oude Testament duidelijk inferieur achtte aan de liefdevolle God van het Nieuwe Testament. Hoewel zijn leer als ketters werd veroordeeld, wordt zij tot op de huidige dag in feite nog door menigeen gehuldigd. Wie het thema van de ‘wraak van God’ in het Oude Testament aan de orde wil stellen raakt overigens niet alleen onmiddellijk verzeild in dit theologisch belangrijke vraagstuk over de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, maar torst ook nog een taalkundig probleem met zich mee, aangezien het begrip ‘wraak’ in onze moderne tijd zo uiterst negatief geladen is. Het zal dan ook nauwelijks verbazing wekken dat er tot voor kort geen enkele monografie van enige omvang te vinden was over het onderwerp ‘wraak’ in het Oude Testament. Ook de vele ‘Theologieën van het Oude Testament’ gaan er in een boog omheen. Maar aan deze lacune is nu een einde gekomen door een werkelijk uitstekend proefschrift van Dr. H. Peels over deze theologisch uiterst gevoelige materie. In deze studie worden alle 59 oudtestamentische passages waarin de wortel nqm (‘wreken’) voorkomt geanalyseerd; dan blijkt dat het eigene van dit begrip ten opzichte van andere vergeldingstermen ligt in de sterke associatie met de rechtsgedachte en de idee van rechtsherstel. Daarbij is het van eminent belang er op te wijzen dat - in tegenstelling tot het moderne spraakgebruik - wraak en liefde in het Oude Testament geen contradictoir paar vormen, maar elkaar juist aanvullen. Het belang van deze studie is er onder andere in gelegen dat Gods wraak - want God is in 85% van de gevallen onderwerp van nqm - niets van doen heeft met onberekenbare woede of haatdragende vernietigingsdrang. Het blijkt dat Gods wraak in dienst staat van het heil.
□ Panc Beentjes
Dr. H.G. Peels, De wraak van God. De betekenis van de wortel NQM en de functie van de NQM-teksten in het kader van de oudtestamentische Godsopenbaring, Boekencentrum, Zoetermeer, 1992, 295 pp., f 47,50.
| |
Deuteronomium II
Het boek Deuteronomium vormt het slotdeel van de Pentateuch en vertelt de gebeurtenissen die zich afspelen op de sterfdag van Mozes, die tegelijk de eerste dag vormt van de voorbereidingstijd op het eerste Pesachfeest dat het volk Israël binnen de grenzen van het land Kanaän zal vieren. Voordat Mozes in het allerlaatste hoofdstuk van dit bijbelboek wordt begraven op een overigens onbekende plek, is hij continu bezig lange redevoeringen af te steken die een compleet beeld geven van hoe het volk na zijn dood binnen het land Kanaän zal moeten leven. Zo blijkt dat Deuteronomium niet alleen de afsluiting is van de vijf boeken van Mozes, maar tegelijk evenzeer een belangrijke ouverture op de boeken die erop volgen (Jozua, Samuël, Koningen).
Georg Braulik die, samen met Norbert Lohfink, wordt beschouwd als dé kenner van het bijbelboek Deuteronomium heeft met het publiceren van het tweede deel van zijn commentaar een voortreffelijk boek afgeleverd waarin iedereen die gevoelig is
| |
| |
voor de literaire structuur van teksten zijn of haar hart duchtig kan ophalen. De toespraken die door de auteur(s) in de mond van Mozes worden gelegd, blijken keer op keer staaltjes van grote literaire vaardigheid te zijn. Met name het palindroom - het herhalen van zinnen of woorden rondom een belangrijk kernwoord of begrip - is een veel gebruikt literair verschijnsel. Een warm aanbevolen commentaar op een intrigerend bijbelboek.
□ Panc Beentjes
G. Braulik, Deuteronomium II (16,18-34,12), in de serie Die Neue Echter Bibel (Lieferung 28), Echter Verlag, Würzburg, 1992, pp. 121-252, DM 28.
| |
Het Jodendom vanuit feministisch perspectief
Wat zou het betekenen wanneer vrouwen de belangrijkste categorieën van de joodse traditie (Tora, Israël, God) vanuit hun eigen ervaringen zouden mogen definiëren? Deze, vanuit het feministisch jodendom beschouwd, cruciale vraag is inzet van een omvangrijk boek dat Judith Plaskow, onder andere mede-oprichtster en redactielid van het tijdschrift Journal in Feminist Studies in Religion en bekend van verscheidene bundels, onlangs heeft doen verschijnen. De beslissende vraag die zij stelt is: als uitsluitend mannen de traditie interpreteren, waarom zouden vrouwen die dan aannemen? Het gaat haar dan uitdrukkelijk niet ‘om het bereiken van gelijke rechten voor vrouwen in de religieuze of sociale structuren die verder onveranderd blijven, maar om de radicale omvorming van godsdienst en maatschappij’ (p. 19). Hetgeen ik in Judith Plaskows boek erg bewonder is dat zij eigenlijk nergens polemiseert met de mannelijke hiërarchie, die maar de helft van de werkelijkheid vormt, maar steeds weer opnieuw en heel geduldig haar zaak op argumenten bepleit. Daardoor is het een publikatie geworden die niet alleen respect afdwingt, maar tevens tot denken aanzet, vanzelf ook over de status van de christelijke traditie, die qua structuur zeer identiek is en waarop nagenoeg dezelfde kritiek kan gelden. In dat verband is het jammer dat de vertaler, die af en toe wel erg gecompliceerde zinnen produceert, slechts bij een beperkt aantal in de noten genoemde publikaties de ook in het Nederlands vertaalde titels noemt. Er zijn derhalve veel meer feministisch-theologische boeken in het Nederlands verschenen dan in de noten worden vermeld.
□ Panc Beentjes
Judith Plaskow, Terug naar de Sinaï. Het Jodendom vanuit feministisch perspectief, De Horstink, Amersfoort, 1992, 248 pp., f 39 (voor België: Acco, Leuven).
| |
Hoe een rabbijn de Bijbel leest
Het Leo Baeck College te London is een van de meest bekende opleidingen waar liberaal-joodse studenten worden opgeleid voor het rabbinaat. Af en toe ontvangen overigens ook theologiestudenten van christelijke huize er een gespecialiseerde opleiding. Hoofd van dit beroemde instituut is Jonathan Magonet, een begaafd en enthousiast docent met een groot gevoel voor humor. Als rabbijn brengt hij de inzichten van tweeduizend jaar joodse bijbelexegese over, maar weet ze te combineren met de kritische vaardigheden van de moderne literaire analyse van bijbelteksten. Op een bijzonder aanstekelijke wijze en aan de hand van zeer eenvoudige voorbeelden weet hij de lezer duidelijk te maken met welke vooroordelen en veronderstellingen de bijbeltekst doorgaans wordt gelezen. Op een bijna liefdevolle wijze raakt de lezer gefascineerd door de bijbeltekst, door zijn oorspronkelijke taal, en door de onverwachte manieren waarop de tekst zich opent: ‘De bijbel is, en dat zal ik blijven herhalen, een subversief boek dat van zijn uitleggers een behoorlijke dosis zelfkritiek en zelfkennis verlangt’ (p. 11).
□ Panc Beentjes
Jonathan Magonet, Hoe een rabbijn de bijbel leest, Ten Have, Baarn, 1992, 240 pp., f 37,50 (voor België: Westland, Schoten, BEF 750).
| |
| |
| |
Theologie en natuurwet
De Readings van de bekende moraaltheologen Curran en McCormick beogen een representatieve staalkaart aan te bieden van een thema uit de moraaltheologie door toonaangevende artikelen te bundelen. De natuurwetsgedachte, en de verschillende interpretaties ervan, vormt een basisgegeven voor de christelijke ethiek. Eén van de spanningen bestaat in de interpretatie van de natuur als een objectief ontologisch gegeven (de orde van de natuur) en als de rationele structuur van de mens (de orde van de rede). Beide interpretaties hebben gevolgen voor het begrip van de bronnen van de moraal, de kennis van de morele normen, de schending van de morele orde, de opbouw van de morele argumentatie.
Het thema wordt in drie secties uitgewerkt. Het eerste deel bespreekt de relatie tussen openbaring en rede als bronnen van de ethiek (J. Fuchs, Hughes, Hauerwas en Schüller). Daarna wordt de thomistische interpretatie behandeld (Maritain) met een grote aandacht voor de visie van Finnis en Grisez en de evaluatie van hun visie (Kennedy, McInerny). In de laatste sectie worden hedendaagse beschouwingen gepresenteerd (Murray, Macquarrie, Curran, Crowe, May, Gula, Böckle en Mahoney).
Zoals blijkt uit de namen van de auteurs kan men een grondige en veelzijdige benadering verwachten. Als negatief punt valt aan te stippen dat sommige teksten al wat verouderd zijn: zo dateert het overzicht van de hedendaagse literatuur van McCormick uit 1967.
□ Luc Anckaert
C.E. Curran & R.A. McCormick (eds.), Natural Law and Theology (Readings in Moral Theology, 7), Paulist Press, New York/Mahwah, 465 pp., $ 14.95.
| |
Het evangelie naar Johannes
De tamelijk enthousiaste bespreking die ik in mei 1988 heb gewijd aan het eerste deel van een bijzonder leesbare uitleg van het vierde evangelie kan zonder mankeren ook gelden voor de tweede band waarin de hoofdstukken 11-21 worden becommentarieerd. Het getuigt m.i. van groot vakmanschap om enerzijds een tekstgebonden uitleg zo te presenteren dat hij uitnodigt tot verder lezen, terwijl er anderzijds geen concessies zijn gedaan aan de actuele wetenschappelijke stand van zaken. De tekst van het commentaar zelf kan gelezen worden zonder dat kennis van de Griekse taal nodig is. Die informatie is verwerkt in de vele voetnoten. Het werkelijk enige nadeel aan dit mooie boek is zijn hoge prijs.
□ Panc Beentjes
Dr. H.N. Ridderbos, Hel evangelie naar Johannes. Proeve van een theologische exegese, deel 2, Kok, Kampen, 1992, 360 pp., f 69,50.
| |
Politiek
Joegoslavië
Wie meer inzicht wil verwerven in het ingewikkelde politieke kluwen dat ontstond na de uiteenspatting van het vroegere Joegoslavië, zal dankbaar zijn om het recente boek van Misha Glenny, correspondent voor de BBC in centraal Europa. In vijf hoofdstukken beschrijft de auteur een reis door de tijd (augustus 1990 tot mei 1992) en door het voormalige Joegoslavië. Daarbij krijgt de lezer heel wat informatie aangeboden en maakt hij kennis met de voornaamste politieke personages. In een epiloog plaatst Glenny het conflict in een ruimere context, waarbij de rol van Turkije wordt belicht, en waagt hij zich zelfs aan enkele voorzichtige toekomstprognoses. Al deze informatie zit verweven in de verhalen van veel van Glenny's vrienden in de Balkan. Dit maakt het boek heel leesbaar en confronteert de lezer met de vele menselijke tragedies en de wreedheid van deze oorlog. Glenny is een geëngageerd auteur, maar niet in de zin dat hij partij zou kiezen voor één der strijdende kampen: zijn vrien- | |
| |
den zijn in alle kampen te vinden. Zijn engagement blijkt eerder uit zijn bekommernis om zijn vrienden, uit zijn verbazing over de diepte van de haat, uit zijn onbarmhartige kritiek ten aanzien van de vele vergissingen die gemaakt werden, uit zijn ongenoegen over de gemiste kansen, en uit zijn ontmaskering van elk bedrog, elke gemakkelijke slogan, elke manipulatie en elke vermeende oplossingspoging van het conflict. Zijn besluit klinkt zeer pessimistisch: ‘Oplossingen voor de crisis in Joegoslavië bestonden voor de oorlog uitbrak. Maar deze kansen gingen verloren in een knekelhuis. We moeten blijven zoeken naar deze verloren lichtpunten van hoop en misschien zullen we ze ooit vinden. Tot dan zal de Balkan blijven bloeden’ (p. 176).
□ Jacques Haers
Misha Glenny, The Fall of Yugoslavia. The Third Balkan War, Penguin Books, Harmondsworth, 1992, 194 pp. £ 5 99
| |
Volken zonder vaderland
Wat is balkanisering? Waarom is het niet zo vreemd dat Tsjechen en Slovaken uit elkaar gaan? Vanwaar die harde tegenstelling tussen Serven en Kroaten? Hoe Russisch was de Sovjetunie? In Volken zonder vaderland. Centraal- en Oost-Europa wil Freddy De Pauw, Standaard-journalist, op deze en analoge vragen een antwoord geven.
Het opzet van dit boek is duidelijk omlijnd: ‘Het is niet de bedoeling een exhaustief encyclopedisch overzicht te brengen, wel de actuele kwesties zoveel mogelijk toe te lichten om het Europa van vandaag van de Oder-Neisse tot aan de Oeral en de Kaukasus beter te begrijpen’ (p. 9). Meer bepaald wil hij met betrekking tot het ‘etnische kruitvat’ dat het postcommunistische Europa is, nagaan hoe de huidige nationaliteitenkwesties in de loop van de geschiedenis hun huidige vorm kregen, hoe de problemen zich nu stellen, welke sociaal-economische achtergronden daarin meespelen.
De Pauw voert die taak voortreffelijk uit. Het boek is opgesplitst in drie delen. Het eerste deel (pp. 17-54) bespreekt Centraal-Europa (Polen, Tsjechoslovakije, Hongarije). In het tweede deel (p. 55-104) wordt ingegaan op de Balkan (Roemenië, Bulgarije, Joegoslavië, Albanië). Het afsluitende deel (pp. 105-190) thematiseert de situatie in de ex-Sovjetunie. Daarenboven krijgt de lezer die informatie aangeboden in een leesbare stijl. Eén bemerking: bij zijn bespreking van de ‘ostsiedlung’ (de oostwaartse trek van Duitsers, Hollanders en Vlamingen tijdens de 12e eeuw) heeft De Pauw het over ‘Duitse Ridders (die) zich meester maakten van uitgestrekte Belgische gebieden’ (p. 188). Bedoeld zijn, zo veronderstel ik, uitgestrekte Baltische gebieden.
Wat met de toekomst, met de droom van het éne Europa der volkeren? De Pauw geeft in dit verband twee, zij het heel summier uitgewerkte, conclusies. Allereerst wijst hij op de centrale moeilijkheid om zelfbeschikkingsrecht en democratische rechten met elkaar te verzoenen. Daarenboven dreigt het ontstaan van een ‘Europa van twee snelheden’, waardoor een verdere ‘balkanisering’ van het oostelijk deel van Europa zou kunnen worden bespoedigd. Met alle gevolgen voor de rest van Europa.
Voor wie op een zinvolle manier wil spreken over het toekomstige project van een gemeenschappelijk Europees huis, biedt dit vlot en helder geschreven boek van Freddy De Pauw onmisbare informatie.
□ Guido Vanheeswijck
Freddy De Pauw, Volken zonder vaderland. Centraal- en Oost-Europa, Davidsfonds, Leuven, 1992, 206 pp.
| |
Geschiedenis
Een kantelend tijdperk
In 1991 vierde de katholieke kerk en de katholieke arbeidersbeweging de honderdste verjaardag van de encycliek ‘Rerum Novarum’ van paus Leo XIII. Het leek een aantal historici interessant om na te gaan
| |
| |
wat de weerslag was van dat document op de maatschappelijke opstelling van de kerk. Het Leuvense KADOC (Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum) organiseerde daarom in november 1991 een internationaal colloquium rond deze vraag. Het boek Een kantelend tijdperk is de bundeling van de voordrachten. Een internationaal gezelschap vorsers gaat in de verschillende bijdragen op zoek enerzijds naar de ideologische reflectie van de katholieken op het maatschappelijk gebeuren in de jaren na 1891 en anderzijds naar de ontwikkeling van de katholieke volksbewegingen en de pastorale strategieën in dezelfde periode.
De historische synthese die er uit voortkomt laat aan duidelijkheid niets te wensen over: de kerk liet zich in haar optreden leiden door een sociale ideologie die nauw aansloot bij haar antiliberale en traditionalistische ideologie. Respect voor het hiërarchische model en de opbouw van een harmonische standenmaatschappij staan centraal in dat ‘kantelend tijdperk’.
In de jaren vóór 1891 is er in de bestudeerde landen - België, Nederland, Frankrijk en Duitsland - een spanning te onderkennen tussen het klassieke corporatistische denken en meer democratische tendensen. De encycliek was - zo schrijft Emiel Lamberts in de slotbeschouwing - vooral een scheidsrechterlijke uitspraak, die aansloot bij het gematigd corporatisme zoals dat leefde in Noordwest-Europa. Ze spoorde de katholieken aan tot maatschappelijke actie.
In de periode na 1891 zien wij hoe er een verstrengeling optreedt tussen sociale actie én religieuze en sociaal-culturele vorming. Heel wat leidende figuren van de nieuwe organisaties waren afkomstig uit de oude devotionele en caritatieve verenigingen. Tijdens het pontificaat van Pius X stuurde de kerk aan op een versterking van de religieuze impact op het sociale werk.
Uit het derde deel van de studie - vooral de bijdrage van de Gentse historicus Art is scherp - blijkt duidelijk dat de encycliek geen echte innovatie bracht op het terrein van de pastorale strategie. De clerus bleef een centrale rol spelen. Wel werd de sociale vorming een belangrijk punt op alle seminaries. Wanneer een organisatie behoefte had aan een gecentraliseerde structuur, namen priesters hierin een belangrijke rol op als proosten en geestelijke adviseurs.
Het boeiendste aspect van de bundel is ongetwijfeld dat de auteurs in afzonderlijke bijdragen de situatie belichten in zowel België en Nederland als in Frankrijk en Duitsland. De verschillen en de nuances komen daardoor sterker naarvoren. Deze werkwijze toont aan dat een echte grensoverschrijdende Europese geschiedschrijving - ook over dit onderwerp - alle krediet verdient.
□ Erik De Smet
Emiel Lamberts (red.), Een kantelend tijdperk. Une epoque en mutation. Em Zeitalter im Umbruch. De wending van de kerk naar het volk in Noord-West-Europa. Le catholicisme social dans le Nord-Ouest de l'Europe. Die Wende der Kirche zum Volk im nordwesthchen Europa, (Kadocstudies 13), Leuven University Press, 1992, 280 pp., BEF 1250.
| |
Missie en staat in ‘de’ Congo
Drieëntwintig jaar lang was de Belgische koning Leopold II (+1909) soeverein van een onafhankelijke Congostaat. Het land (‘Etat Independant de Congo’) werd het gedroomde paradijs voor wereldlijke en geestelijke avonturiers, met een eigen bestuur en jurisdictie. Op het einde van de eeuw ontstonden in de Britse pers geruchten over grove schendingen van de mensenrechten in de Congostaat. In zijn laatste levensjaar deed Leopold afstand van zijn persoonlijke staat en kreeg België een kolonie in de schoot geworpen die voor een groot deel al beheerst werd door een Belgische elite. De mythevorming van ‘de’ Congo kon een aanvang nemen. Wat er in de periode ‘1885-1909’ gebeurd was, werd wijselijk toegedekt.
Sinds 1986 maakt een Belgisch historicus zich verdienstelijk door een aantal aspecten van deze zwarte bladzijden openbaar te maken. De man die publiceert onder het pseudoniem A.M. Delathuy
| |
| |
schreef sindsdien een indrukwekkend oeuvre bij elkaar. De lezer voelde in deze werken een gedrevenheid, een zoektocht naar de waarheid tegen alle gangbare opvattingen in. A.M. Delathuy bleek het pseudoniem te zijn van een bekwaam Afrikakenner: de Limburger Jules Marechal was o.a. gewestambtenaar in Congo van 1948 tot 1960. Het nieuwste boek Missie en Staat in Oud-Kongo (1880-1914) zet de reeks op een indrukwekkende manier verder.
Het was onder kerkhistorici en missiologen al lang geen geheim meer dat er tijdens de eerste jaren van de missionering in Afrika zware fouten gemaakt waren. Religieuzen waren onvoorbereid vertrokken en hielden geen enkele rekening met de plaatselijke cultuur.
Delathuy gaat in zijn recent werk op zoek naar de pioniers van de missionering in het enorme gebied van het oude Congo. In het eerste - nu gepubliceerde - deel behandelt hij de drie grootste religieuze orden op dat vlak: de witte paters, de scheutisten en de jezuieten.
Hij registreert wat hij leest in de staatsarchieven. Hij schetst de grondlijn van het historisch verhaal, citeert uit brieven en officiële teksten. In het dikke boek is nauwelijks enige vorm van persoonlijke interpretatie te vinden. De historicus laat de documenten het verhaal vertellen. Het boek is dan ook een monument van intellectuele integriteit.
Met warmte beschrijft hij enkele grote missionarissen uit die beginjaren: koppige karakters die zich door niets en niemand lieten vermurwen. Het lot dat de enthousiaste religieus-missionaris wachtte was bitter en hard: tussen 1885 en 1892 verloren de witte paters - niet zo'n grote groep - in het oostelijke gebied van de Congostaat negen mensen.
Toch zijn er enkele opmerkingen te maken bij dit boeiende werk. Zo ontbreekt een goede omkadering van de kerksituatie waaruit de missionarissen anno 1900 voortkwamen. Die was gekleurd door een streng traditionalisme en door een sterke hiërarchisering waarin geen plaats was voor sociale veranderingen. Opmerkelijk is ook dat in het boek nauwelijks verwijzingen voorkomen naar kerkelijke archieven. Dat zou pas boeiend materiaal opleveren: hoe geestelijken onderling communiceerden over de schrijnende wantoestanden.
Tot slot: de lezer mag Delathuy's verhaal niet verwarren met het verhaal van de missionaris anno 1992. Die leeft en werkt in een heel andere context en doet dat vanuit andere opvattingen.
□ Erik De Smet
A.M. Delathuy, Missie en staat in Oud-Kongo. Witte paters, scheutisten en jezuieten, Epo, Berchem, 359 pp., BEF 850 (voor Nederland: uitgeverij De Geus, Breda).
| |
Hitler
De eerste dertig jaar van zijn leven was Hitler iemand zonder toekomst, een outsider, niet eens een Duitser. Toch werd hij in een mum van tijd de onbetwiste leider van een ontzagwekkend politiek leger en kandidaat voor de hoogste staatsfunctie. Na de machtsovername kwam het ingewikkeld staatsapparaat razendsnel onder Hitlers dictatoriale controle en het economisch en militair herstel dat daarop volgde sloeg velen met verstomming.
Een demonische interpretatie van het nationaal-socialisme ligt dus een beetje voor de hand. Ian Kershaw, gerenommeerd specialist van het nationaal-socialisme, verwerpt ze resoluut. In zijn boek maakt hij duidelijk dat ook Hitlers macht relatief was, bestond in relatie tot anderen en meebepaald werd door onpersoonlijke factoren.
Kershaw probeert Hitlers succes te verklaren door middel van het aan Max Weber ontleende concept van charismatisch leiderschap. Het fundament werd gelegd in de jaren twintig toen Hitler in wisselwerking met zijn omgeving zijn ongewoon talent ontdekte om wijd verspreide vooroordelen en wrokgevoelens op demagogische wijze onder woorden te brengen. Hieruit kwam een kern van ‘true believers’ voort, de eerste uitdragers van de Hitlermythe en de latere nazi-bonzen, aan Hitler
| |
| |
gebonden door persoonlijke loyauteit, die hem tot bittere einde trouw zouden blijven.
De rol van Hitler werd op vele vlakken overschaduwd door zaken en gebeurtenissen die buiten zijn bereik vielen. Zijn eerste successen dankte hij aan het feit dat zijn persoonlijke eigenschappen perfect aansloten bij de vereisten van de situatie. Het diskrediet waarin de parlementaire democratie was geraakt en de zwakheid van de oppositie waren op zijn minst even belangrijk als zijn demagogisch talent, opportunisme en meedogenloosheid. De meeste Duitsers stemden niet op hem omdat zij zijn ideologie goedkeurden of aanvaardden maar uit ontevredenheid, egoisme en fatalisme. Vage noties als nationaal herstel en eliminatie van de vijanden van de natie volstonden ruimschoots. Het volk was ook geen willoos slachtoffer van de Fuhrer. De terreur was in Duitsland verre van algemeen, het gros van de bevolking ging vrij spontaan in de pas lopen.
Zeker tot halverwege de oorlog konden Hitler en zijn regime, met inbegrip van de terreur, rekenen op de instemming en medewerking van brede lagen van de bevolking. Die consensus werd in stand gehouden door economische en militaire successen, de ‘nationale wedergeboorte’ en de realisatie van een bepaalde vorm van ‘law and order’. Velen haalden voordeel uit het bewind, ook het leger, de politie, de industrie en de administratie. Tegen het begin van de oorlog hadden ze zoveel schepen achter zich verbrand dat ze nog maar moeilijk terug konden toen de kansen keerden. Deze consensus legitimeerde de absolutistische macht van Hitler en verleende hem een zekere autonomie ten opzichte van de traditionele elites.
Kershaw haalt de historische en mythische componenten van de stereotiepe Hitlerfiguur zorgvuldig uit elkaar, legt de machtsstructuur van het Derde Rijk bloot en voegt daar een bijzonder bruikbaar chronologisch overzicht van het nationaalsocialisme aan toe.
□ Gie Van Den Berghe
Ian Kershaw, Hitler (Profiles in Power), Longman, London/New York, 1991, 230 pp.
| |
Fernand Braudel
Braudel is meer dan zo maar een historicus: hij is een mythe. Vooral zijn reeks over De Middellandse Zee wordt beschouwd als hét visitekaartje van de moderne (Franse) historiografie, en werd als boek en TV-reeks ook gemeengoed voor de massa. Zopas verscheen (eindelijk) de vertaling van het eerste deel, Het landschap en de mens.
Is Braudel zijn roem waard? Het antwoord is niet eenvoudig. Zijn werk valt vooral op door een diversiteit die een centraal punt mist. Er is natuurlijk de mare nostrum, maar daaraan worden bergen en vlakten, kustgebieden en Sahara, Atlantische Oceaan en Oostzee gekoppeld; naast algemene natuurverschijnselen en eeuwige menselijke bewegingen zijn er de tijdgebonden crises en de lokale anekdotes. Zijn bekende driedeling (van de longue durée naar de anekdotische geschiedenis) is hier wel embryonaal aanwezig, maar Braudel onderbreekt voortdurend zijn eigen uiteenzetting om een wetenschappelijke kwestie aan te snijden (en met veel brio zijn gelijk aan te tonen), om leuke verhalen te vertellen, om al grasduinend zijn grote lijn uit het oog te verliezen. Door de kleine verhalen verliest het grote verhaal aan spankracht, het kleine gelijk loopt het grote gelijk in de weg. Braudels boek is indrukwekkend, maar niet meeslepend; gefundeerd, maar niet permanent op hoog wetenschappelijk niveau. Het originele ontwerp is al ruim een halve eeuw oud (en ondertussen aangevuld) en dat is het probleem: intussen zijn er al heel wat historici in zijn voetsporen getreden die het zeker even goed hebben gedaan, die met meer succes wetenschappelijkheid en narrativiteit hebben gekoppeld en micro en macro overtuigender hebben verzoend. De Nederlandstalige lezer maakt te laat kennis met Braudel; zijn werk had al vroeger moeten worden vertaald. Jammer.
□ Jaak De Maere
Fernand Braudel, De Middellandse Zee. Deel 1. Het landschap en de mens, Contact, Amsterdam, 1992, 480 pp.
| |
| |
| |
Literatuur
Dostojevski
Wereldberoemde auteurs lopen soms het gevaar alleen bekend te zijn door hun grootste werken. Zo leest men vaak alleen Dostojevski's latere romans, de zogenaamde finale. Het boek van Somerwil-Ayrton kan hieraan verhelpen. De auteur, die in 1988 op het thema promoveerde, biedt een schets van leven en werk. De ondertitel dekt de volledige lading van het geschrift. De levensgeschiedenis van Dostojevski vormt de leidraad en de achtergrond voor een studie van de genese van zijn literaire oeuvre. Er wordt uitvoerig aandacht besteed aan de jeugd van de auteur, met een bijzondere maar toch genuanceerde beschrijving van de vader-zoon relatie. In het vroege werk Arme mensen is de basisthematiek van de tiran-slachtoffer-relatie reeds aanwezig. Dostojevski zal deze relatie uitwerken en verdiepen in secundaire thema's als geld, liefde, werk en sociale controle-patronen. Het thema culmineert in het openlijke geweld, de moord en de zelfmoord.
Kathie Somerwil-Ayrton interpreteert het oeuvre van Dostojevski uitdrukkelijk vanuit diens biografie. Maar of dit toereikend is om de genialiteit van dit oeuvre te verklaren blijft een open vraag.
□ Luc Anckaert
Kathie Somerwil-Ayrton, Dostojevski. Een schets van leven en werk, Kok Agora/ Kampen, DNB/Pelckmans, Kapellen, 1992, 176 pp., BEF 510.
| |
Tweede generatie Joodse oorlogsslachtoffers
Een Duits journalist komt in Keulen in contact met Anna Lazarska, een Poolse violiste, de enige dochter van een weduwnaar, een onkreukbaar jurist. Anna vertelt de reporter van de gruwelijke ontdekking die ze nog niet zo lang geleden heeft gedaan. Op een dag vindt ze namelijk in een lade van haar vader papieren die lijken te suggereren dat zij niet Anna is, de dochter van de jurist, maar Miriam, een joods weeskind dat als baby net buiten de muren van het getto van Warschau te vondeling is gelegd.
Wanneer Anna zich in Keulen het leven heeft benomen, reconstrueert de journalist met behulp van zeer uiteenlopende bronnen de geschiedenis van Anna en Miriam, die hij postuum publiceert.
Wie in deze Poolse roman uit 1989 begint te lezen komt vrij snel op een punt waar zich een enigszins chaotisch gevoel van de lezer(es) meester zal maken. Naar mijn oordeel is dat precies de bedoeling van de schrijfster; ze creëert ermee een vorm van identificatie met de hoofdpersoon. Wanneer men zich op dat cruciale moment dwingt verder te lezen, ontvouwt zich een verhaal dat razend knap in elkaar blijkt te zitten.
Maria Nurowska, die als een van de belangrijkste Poolse schrijfsters van dit moment geldt, heeft op een sublieme wijze verslag gedaan van die langzame ontdekkingstocht van Anna naar haar ‘andere ik’. Tegelijk ook schildert zij de houding van het Poolse volk tegenover de joden tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Dat zij dit alles dan ook nog eens laat vertellen door een Duits journalist bevestigt haar vakvrouwschap; dat de roman onlangs verfilmd is vormt daarvan nog een extra bewijs.
□ Panc Beentjes
Maria Nurowska, Postscriptum voor Anna en Miriam, Uitgeverij De Geus, Breda, 1992, 176 pp., f 29,50 / BEF 590 (voor België: Epo, Berchem).
| |
Lyrische vormgeving
Wie de lyriek louter stilistisch benadert en daarenboven alleen die stijlfiguren vermeldt waarvan de Duitse lyriek gebruik maakt(e), legt zichzelf uiteraard beperkingen op. Toch is het bijzonder leerrijk het
| |
| |
technisch aspect van de poëzie eens op zich te bekijken. Ook wie vertrouwd is met poëzie zal verbaasd staan over het vakmanschap en de inventiviteit van dichters.
In zijn inleiding gaat de auteur uitvoerig in op het verschijnsel lyriek. Voor hem is de gebondenheid en gebaldheid, ‘die Kürze’, hét kenmerk van lyrische poëzie, daarin vooral onderscheidt zij zich van het dagelijks taalgebruik. Stijlmiddelen zijn in feite wegwijzers die de dichter op het spoor zetten van alternatieve en kortere binnenwegen, of liever nog, hem er telkens aan herinneren dat de rechte de kortste verbinding is tussen twee (semantische) punten. Daarom springt de dichter spaarzaam om met het ons toegemeten taalvolume: ‘Das Gedicht spricht, wovon es schweigt’ (H.M. Enzensberger). Om de stilte te laten spreken volstaat het echter niet te zwijgen. Men moet haar telkens weer met ingenieuze (stijl-)middelen tot spreken trachten te verleiden. Dit lexicon herinnert ons eraan dat die middelen gelukkig haast onuitputtelijk zijn.
□ Hugo Roeffaers
Otto Krtörrich, Lexicon lyrischer Formen, Kroner, Stuttgart, 1992, 274 pp., DM 34.
| |
En ze leefden lang en gelukkig
De antropologe en sociologe Lily E. Clerckx analyseert in dit boek sprookjes vanuit de gezinsgeschiedenis. Ze situeert bij het begin en op het einde haar wetenschappelijke uitgangspunten en aanpak, het sprookje als genre en de manieren van omgang met bronnen. Daartussen behandelt ze de specifieke gezinscomponenten: vrijen en trouwen, ouders en kinderen, stiefmoeders en stiefkinderen, broers en zussen, schoonmoeders en andere familieleden.
De combinatie van fictionaliteit en geschiedenis, van spontane - vaak als naïef beschouwde - narratieve ervaring (als verteller of ontvanger) en wetenschappelijke distantie in dergelijke studies is wat bevreemdend, maar zeker niet nieuw: dit genre is bijna eindeloos bestudeerd, en dit werk is zeker niet het meest geslaagde. Lily Clerckx heeft in te weinig bladzijden te veel willen bewijzen. Een boeiende vertelster is ze niet: haar uitweidingen komen dikwijls op een ongeschikt moment, het grote betoog sleept zich soms moeizaam voort, ze heeft weinig feeling voor narratieve structuur. Haar wetenschappelijke verantwoordingen klinken soms weinig overtuigend. Al te gemakkelijk plaatst ze het zo fictionele sprookjesgebeuren in een generaliserend historisch gezinskader; ze maakt wel een onderscheid tussen ‘geleefde’, ‘geloofde’ en ‘gewenste’ realiteit en vermijdt zo grof-materialistische conclusies, maar ook deze driedeling wordt te schematisch gehanteerd. Ook de categorisering in (vrij statische) familiepatronen werkt niet echt, want het sprookje is een dynamisch genre dat beter gevat wordt in handelingsverloop: daarom is het jammer dat ze methodologisch niet meer aansluiting heeft gevonden bij de structuralistische inspiratie (van Propp of anderen).
Desondanks heeft Lily Clerckx een waardevolle, introducerende bijdrage geleverd tot de studie van een vrijwel ongrijpbaar en juist daardoor zo boeiend genre, dat het leven van onze voorouders kleur heeft gegeven.
□ Jaak De Maere
Lily E. Clerckx, En ze leefden nog lang en gelukkig. Familieleven in sprookjes. Een historisch-sociologische benadering, Bert Bakker, Amsterdam, 243 pp.
| |
Octopus dei
Octopus Dei is een lineaire, door een ik-figuur vertelde roman over de ongelijke strijd tussen een traditioneel maar postconciliair ‘vooraanstaand Vlaams gezin’ (CVP, christelijke middenstand, kerkfabriek, maar kinderen die niet allemaal kerkelijke gehuwd zijn, één dochter als docente aan de VUB en een tweede dochter met uitgesproken contestataire allures) en een ‘Opus Dei’-achtige nieuwe organisatie ‘Deo Nostro’. Ongelijk, omdat de strategische samenwerking tussen het Vaticaan, de lokale bisschop en ‘Deo Nostro’ onvermij- | |
| |
delijk tot de ondergang van dat gezin moet leiden wanneer blijkt dat ze zich verzetten tegen de groeiende invloed van dit geheime genootschap.
Octopus Dei, de naam zegt het al, is een polemisch essay tegen de verrechtsing van de katholieke kerk in het algemeen en de opkomst van ‘Opus Dei’, onder welke vlag ook, in het bijzonder. Het is een goed gedocumenteerd essay, waarin Berkhof ondanks de doorvoelde woede tracht zo objectief mogelijk te blijven: telkens wanneer hij geen volledige zekerheid heeft, citeert hij zijn bronnen en noemt hij de gebeurtenis ‘waarschijnlijk, maar niet absoluut zeker’.
De zwakheid van dit boek ligt in de vermenging van episch verhaal en essay: de auteur laat niets aan de interpretatie of analyse door de lezer over. Het verhaal zelf boeit als een nachtmerrie of een vlotte SF film. Je wil weten wat er gebeurt en je voelt tot het einde de spanning van de hoofdfiguren mee. Maar als lezer van het essay had je liever een neutralere toon gehoord omdat in dergelijke gevallen de afstandelijkheid meer overtuigt dan de heilige woede. Want indien ook maar een fractie van wat in dit boek als waarschijnlijk wordt vermeld inderdaad waar is, dan ziet het er slecht uit voor diegenen die binnen de kerk verder willen werken in de geest van het Tweede Vaticaans Concilie. Berkhof plaatst dit gevaarlijke katholieke integrisme in het raam van het fundamentalisme dat hij (in dit boek) zowel bij fanatieke joden als Iraanse sjiïeten ontmoet. Literair-technisch is dat enigszins kunstmatig, maar inhoudelijk versterkt het de geloofwaardigheid van het in de roman verborgen essay.
□ Ludo Abicht
Aster Berkhof, Octopus Dei, Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 1992, 274 pp.
| |
Guus Kuijer
Guus Kuijer (o1942) is een auteur die vanaf het midden van de jaren 70 een vaste plaats verwierf op de markt voor de kinderliteratuur. Kuijer ontving voor zijn werk geregeld prijzen: de Gouden Griffel, de Zilveren Griffel... In 1984 viel hij op met De Zwarte Stenen, een jeugdboek waarin hij een parabel vertelt over de Noord-Zuid-problematiek. In 1989 brak hij door naar de volwassen lezer. Izebel van Tyrus is een origineel verhaal dat geïnspireerd is op het bijbelse boek koningen (zie bespreking door Panc Beentjes in Streven, juni 1989, p. 857). Kuijers nieuwste werk heet Het vogeltje van Amsterdam. Op het eerste gezicht is het een bijzonder chaotisch verhaal. Op een goeie morgen van het jaar van de Golfoorlog wordt Joost Nasta, een leraar Nederlands in de Wao, plots bekeerd terwijl hij een kunstwerk met een zak vol kolen bekijkt. Vanaf dat moment geraakt zijn leven in een stroomversnelling. Hij ontmoet een meisje, dat hij Vogeltje noemt naar Zippora, de vrouw van Mozes. Vogeltje zit de hele dag op het Leidseplein met een bord ‘Ik heb honger’. Ze is geobsedeerd door één idee: ze wil in de Bijlmer van de hoogste flat springen. Zonder beslag op haar te willen leggen ontfermt Joost zich over haar. De dagen die volgen zitten vol ontmoetingen met personages die ieder op één of ander manier aan de rand van de waanzin staan.
Kuijers boeken zijn gelaagde boeken: er zit van alles in en het is aan de lezer om te nemen wat hij wil. Het vogeltje van Amsterdam is afwisselend grappig, ergerlijk, plat, origineel, maar getuigt voortdurend van groot vakmanschap. Dat neemt niet weg dat de hectische wereld van de personages uit Het vogeltje van Amsterdam de lezer in een labyrint doet terechtkomen. Maar als volleerd schrijver en entertainer gidst Kuijer zijn lezer netjes naar de uitgang.
□ Erik De Smet
Guus Kuijer, Het vogeltje van Amsterdam, Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 288 pp., BEF 699.
| |
Foto's van lezende schrijvers
‘Lezen is gemakkelijker dan schrijven, omdat je wat je schrijft zelf moet bedenken. Daar staat niet iedereen bij stil’, schreef
| |
| |
Gerard Reve ooit aan Simon Carmiggelt. Willem Frederik Hermans heeft in het voorwoord bij dit mooie uitgaafje zijn postmoderne twijfels bij dat zelf bedenken, maar gunt schrijvers hun lectuur toch ‘zodat ze niet toevallig een boek schrijven dat al lang bestaat - waarvan bekend is dat het al lang bestaat, bedoel ik natuurlijk’. Uiteraard valt er veel meer te zeggen over het verband tussen lezen en schrijven maar dit is een fotoboek en foto's dienen gewoon om naar te kijken. Zo staan er op de 58 foto's in dit boek 60 lezende schrijvers en schrijfsters te kijk - Jeanne Reyneke van Stuwe en Ethel Portnoy lezen mee over de schouder van hun respectieve echtgenoten Willem Kloos en Rudy Kousbroek. De lectuur varieert van krant (Greshoff, Claus en Mulisch) over Frans ook voor u (Morriën) tot Nader tot u (Reve zelf, natuurlijk). Bij de twaalf rokende lezers zijn er evenveel sigaren- als sigarettenrokers. Den Doolaard en Timmermans verkozen ‘pijp en toebak’. Als deze en andere nutteloze details u, lezer, vermogen te boeien dan staat dit boekwerkje garant voor uren kijkgenot.
□ Emmanuel van der Aa
Lezen en schrijvers. Foto's van lezende schrijvers, Penguin Books Netherlands, Amsterdam, 1992, pp. 71.
| |
Varia
Tour de France
Meer dan drie decennia lang (1954-1980) schreef Antoine Blondin voor het gezaghebbende Franse sportdagblad L'Equipe columns in de marge van de verslaggeving over de Ronde van Frankrijk. Een aantal van die columns werden in 1988 gebundeld en zijn nu in Nederlandse vertaling verkrijgbaar. Blondin is een free-lance journalist, die eerder zijn strepen verdiende als romancier. Maar de bellettrie verzuimde volgens hem gebruik te maken van een spectaculaire verhaalstof: die van de wereld van de sport en vooral die van de Tour. ‘Er is geen mooier drama dan dat van de gele trui’.
Daarmee heeft Blondin zeker niet helemaal ongelijk. Topsport biedt stof voor dramatiek, kan een geknipt scenario zijn voor stevige literatuur, maar kan ook zo makkelijk melodrama en bombast opleveren. Veel sportjournalistiek lijdt aan dat laatste: om van sport literatuur te maken is een subtiele pen nodig.
Er zitten zeker enkele aardige stukjes in deze Blondin-bloemlezing. Alleen al omdat hij er heimwee mee oproept naar de exploten van een Bahamontes, de Anquetil-Poulidor-duels, het Merckx-tijdperk. Over het algemeen echter vind ik de bundel ontgoochelend. Want Blondin maakt van de sport geen literatuur. Hij gebruikt literatuur om daarmee het sportgebeuren op te smukken. En die werkwijze heeft vaak een averechts effect.
Zo heeft hij iets met de Madeleine, één van de zwaarste cols op het Tour-menu. Blondin meent de dramatiek ervan in de verf te moeten zetten door vergelijkingen te trekken met Prousts beruchte madeleinekoekje (p. 135, 153). Of hij parafraseert gedichten van Du Bellay (pp. 189-90) en Villon (pp. 205-206) om het roemrijke Tourverleden weer op te roepen. Op die manier maak je van sport geen literatuur, maar van literatuur een karikatuur.
Geef mij dan maar enkele Nederlandstalige auteurs, die met topsport heel mooie dingen hebben gemaakt. Sportpoëzie van Herman De Coninck bijvoorbeeld of de sportcolumns van Jan Wauters, of de wielerverhalen van Tim Krabbé. En om nog even chauvinistisch te blijven: op p. 95 lezen we dat Anquetil in 1964 zijn vijfde Tour wint, ‘een historisch record dat pas veel later door Bernard Hinault zal worden geëvenaard’. En Eddy Merckx dan?
□ Guido Vanheeswijck
Antoine Blondin, Tour de France. Wielerkronieken uit l'Equipe 1954-1980, Arbeiderspers, Amsterdam, 1992, 227 pp., BEF 599.
|
|