Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||
Europa is een immigratieland
| |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
De termenOm elke verwarring te vermijden is het nuttig duidelijk te omschrijven over wie we het hebben als we over inwijkelingen spreken. (1) Een eerste fundamenteel onderscheid dienen we te maken tussen politieke vluchtelingen en economische migranten. Dat doen we niet om principieel-ethische redenen (alsof wie honger of armoede ontvlucht een minder geldige reden tot opname zou bezitten dan wie een dictatuur ontloopt) maar wel om praktisch-juridische redenen. Het statuut van politiek vluchteling is sinds 1951 omschreven door de Conventie van Genève. Het gaat hier om ‘die persoon die zich wegens een wel gefundeerde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, lidmaatschap van een particuliere groep of politieke stroming, buiten zijn land van nationaliteit bevindt’. Aan die personen dient men politiek asiel te verlenen. De Conventie van Genève is een vrucht van de Koude Oorlog. De staten die haar ondertekenden dachten in de eerste plaats aan de opvang van vluchtelingen uit het Oostblok, aan wie zij veeleer om ideologische dan om economische redenen onderdak wilden verlenen. Vandaar dat economische gronden ook niet in de Conventie vermeld worden. Oorspronkelijk nam men het niet zo nauw met het persoonlijke karakter van de vrees voor vervolging. Iedere Hongaar die in 1956 in het Westen aankwam, of iedere Tsjech die na de Praagse Lente zijn land ontvluchtte, werd zonder veel onderzoek naar zijn persoonlijke gronden als politiek vluchteling aanvaard. En terecht! Later, toen het motief van het anticommunisme wegviel en de asielzoekers uit andere, meestal zuidelijke hoek kwamen, werd men veel terughoudender. Nu werd de bewijslast meer naar de asielzoeker verschoven, die moest kunnen aantonen dat hij persoonlijk vervolgd werd. Het was niet voldoende om een Turkse Koerd te zijn, een Tamil uit Sri Lanka of een Indische Sikh om in Europa het statuut van politiek vluchteling te krijgen. Waarom kwamen ze juist hier naartoe? Was er geen mogelijke bestemming dichter bij huis? Deze striktere interpretatie heeft tegenwoordig de bovenhand gekregen. Ondanks deze ideologische hypotheek, zou het niet wijs zijn aan de Conventie en de instellingen die over haar uitvoering waken, te willen sleutelen. Het statuut van politiek vluchteling blijft een mijlpaal in de internationale bescherming van de mensenrechten. Een mijlpaal die men best niet aantast, maar aanvult met andere statuten. Een eerste groep voor wie een alternatief statuut gewenst is vormen de economische migranten: mensen die in Europa hun toevlucht zoeken om een beter inkomen en een grotere bestaanszekerheid te vinden dan in hun land van herkomst. Na de Tweede Wereldoorlog | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
werd economische inwijking in de Europese Gemeenschap niet alleen aanvaard maar zelfs aangemoedigd. In 1974, bij het begin van de economische recessie, werd ze echter algemeen stopgezet. Deze ‘stop’ vormt tot op heden het kernpunt van het officiële beleid. Niet-EG-burgers kunnen sindsdien enkel onder een aantal welbepaalde voorwaarden inwijken: door te huwen met een EG-burger, als partner of minderjarig kind van een legaal verblijvende vreemdeling, als student (tijdelijk), of uitzonderlijk als werknemer voor een welbepaalde arbeidstaak (meestal ook tijdelijk). Vandaar dat het niet zo verwonderlijk is dat veel kandidaat-migranten het asielstatuut aangrijpen om op legale wijze het Europees grondgebied te kunnen betreden... wat meteen de belangrijkste reden vormt van de overbelasting van de asieladministraties in de laatste jaren. In de gegeven omstandigheden lijkt het erg huichelachtig om deze overbelasting aan de asielzoekers te wijten, of aan de traagheid van de ambtenarij. Het zijn de nationale regeringen die sinds 1974 het hoofd in het zand steken en weigeren om een legale toegang voor economische inwijkelingen te voorzien, die de grootste verantwoordelijkheid dragen. (2) Een tweede onderscheid dienen we te maken tussen inwijkelingen die permanent aanvaard worden, en zij die slechts een tijdelijke verblijfsvergunning krijgen. We denken dan in de eerste plaats aan de zogenaamde de facto vluchtelingen, zoals de inwoners van ex-Joegoslavië die voor het ogenblik de burgeroorlog ontvluchten, maar wensen terug te keren naar hun land van herkomst. Sommige EG lidstaten, zoals Nederland en Duitsland, bezitten een specifiek statuut van tijdelijk verblijf om humanitaire redenen (zogenaamd gedogings- of duldingsstatuut); andere lidstaten hebben dat nog niet (o.m. België). In de tweede plaats horen hier de vreemdelingen thuis die voor een beperkte studieof werktijd een verblijfsvergunning kregen. Tijdelijke statuten zijn noodzakelijk en hun modaliteiten moeten op Europees vlak geharmoniseerd worden. Daarbij moeten we echter geen illusies koesteren: wanneer de verblijfsperiode langer duurt en de aantrekkingskracht van het land van herkomst afneemt, verandert tijdelijke immigratie meestal in een permanent verblijf. Dat is het geval geweest voor de gastarbeiders uit de periode voor 1974, van wie velen aanvankelijk planden om na verloop van tijd terug te keren. Dat zal ook zo zijn voor de de facto vluchtelingen uit Joegoslavië, als het onheil in hun land nog jaren voortduurt. Volgens Dominique Schnapper lijkt het wel een sociologische wet dat immigratie uitdraait op integratie, hoezeer de beide partijen (aankomers en ontvangers) dit aanvankelijk ook blijven ontkennenGa naar eind1. (3) Tenslotte mag men naast de grote groep inwijkelingen die werkelijk hun land verlaten en zich in Europa vestigen, niet de nog | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
grotere groep vergeten van ontwortelde personen - ‘displaced persons’ - die ter plaatse blijven: Bosniërs die in Kroatië of Slovenië verblijven, Somaliërs die in hun eigen land in kampen huizen, enz. Deze groepen moeten bij de analyse worden betrokken, niet alleen omdat ze een potentiële bron van immigranten vormen, maar vooral omdat ze in de regel veel minder aandacht en hulp krijgen dan degenen die wel de overtocht waagden. Migranten en vluchtelingen hebben een goede reden om tot op ons grondgebied door te dringen: wie niet tot hier raakt is er gemiddeld nog veel slechter aan toe. | |||||||||||||
Cijfers en trendsVolgens de recentste gegevens (van 1991) verblijven iets meer dan 8 miljoen vreemdelingen (geen burgers van één der EG-lidstaten) op het grondgebied van de Gemeenschap. Dat cijfer komt overeen met 2,3% van de totale EG-bevolking (345 miljoen). Ook wanneer we bij dit getal (dat enkel de legaal verblijvende vreemdelingen bevat) nog een schatting van het aantal clandestienen voegen, stijgt het totaal niet boven de 11 miljoen: het Internationaal Arbeidsbureau te Genève schat het aantal illegaal verblijvenden in heel West-Europa op 2,6 miljoenGa naar eind2. De interpretatie van deze cijfers beweegt zich traditioneel in twee tegengestelde richtingen. Voorstanders van een meer liberale immigratiepolitiek beklemtonen dat het globale aantal vreemdelingen slechts een gering percentage uitmaakt van de totale bevolking. 2,3% ligt beduidend lager dan de vreemdelingenratio elders ter wereld. Hetzelfde geldt uiteraard voor de subpopulaties van politieke vluchtelingen en economische migranten binnen dat totaalcijfer. De Europese Gemeenschap telde einde 1991 775.669 erkende politieke vluchtelingen op haar grondgebied (te vergelijken met het wereldtotaal van 17.272.543). Daarnaast verbleven in de twaalf lidstaten samen nog 1.982.550 asielzoekersGa naar eind3. Een ander ‘gevoelig’ cijfer: de mosliminwijking in de Gemeenschap (meestal economische migranten uit het Middellandse Zeegebied van voor 1974) bedraagt ongeveer 3.800.000 personen. Zelfs als men daarbij de genaturaliseerde moslims zou tellen (wat in feite niet correct is, vermits het gaat om Belgen, Fransen, Britten, enz.) komt men niet verder dan 5,5 miljoen moslims in West-Europa. Dat is ongeveer 1,5 % van de bevolking. De tegenstanders van een liberaal beleid wijzen op andere afleidingen uit de data die evenzeer correct zijn. Ten eerste merken zij op dat vreemdelingen de neiging vertonen om zich niet gelijkmatig over het hele grondgebied te verspreiden. Hoge concentraties komen voor in bepaalde landen en (stedelijke, industriële) gebieden. Binnen de Gemeenschap is Duitsland de lidstaat met het hoogste percentage niet-EG | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
burgers op zijn grondgebied (5,2%). Het wordt gevolgd door Frankrijk (3,8%), België (3,3%), en Nederland (3,0%). De andere leden van de Gemeenschap liggen onder het gemiddelde van 2,3%Ga naar eind4. Inwijkelingen verkiezen blijkbaar de rijkere gebieden van Noordwest-Europa (wat nogal logisch is), hoewel recent ook Spanje, Italië, Griekenland en Portugal hun status zagen veranderen van een emigratie- naar een netto-immigratieland. Wat het hoge Duitse percentage betreft moet men niet alleen rekening houden met de toevloed van asielzoekers, die mee te verklaren is door het bijzonder statuut dat politiek asiel tot nu toe had in de Duitse grondwet. Een belangrijke rol speelt ook de Duitse naturalisatiewetgeving, die het ook voor langdurig residerende vreemdelingen moeilijk maakt om de Duitse nationaliteit te verkrijgenGa naar eind5. Er zijn bijvoorbeeld meer vreemdelingen in Duitsland dan in Frankrijk, alleen al omdat je automatisch Fransman wordt door geboorte op het Franse grondgebied, maar Duitser alleen als je Duits bloed hebt, of zelf naturalisatie aanvraagt en in een taaltest slaagt. Bovendien impliceert de Duitse politiek van ‘Volkstum’ (lidmaatschap van de natie op etnische gronden) dat het land tussen 1945 en 1988 reeds meer dan 15 miljoen Aussiedler en Einsiedler heeft opgenomen. De integratiemoeilijkheden van deze ‘volksgenoten’ mag men niet onderschatten. Alles samen beschouwd betekent dit dat ongeveer 1/3 van de huidige bevolking van het vroegere West-Duitsland uit inwijkelingen bestaat, ‘displaced persons’ of vreemdelingen. Dit alles helpt wellicht de uitzonderlijke situatie verklaren waarin onze oosterburen zich voor het ogenblik bevinden met betrekking tot het migratievraagstuk. De ‘tegenstanders’ wijzen nog op een tweede punt: de stijgende trend van de cijfers, vooral sedert 1989. De immigratiedruk op de Gemeenschap stijgt snel, te snel zeggen ze, en dat terwijl de bevolking de ‘oude’ immigratie (van voor 1974) nog niet verteerd heeft. We moeten dus absoluut repressief ingrijpen, de grenzen gesloten houden, illegale inwijkelingen en afgewezen asielzoekers kordaat het land uitzetten, en in het algemeen een restrictief migratiebeleid voeren. Koploper in deze trend is weer Duitsland: het zag het aantal asielzoekers van jaar tot jaar verdubbelen, van 57.400 in 1987 tot 256.100 in 1991 en bijna 500.000 in 1992. Daarmee neemt Duitsland alleen reeds meer dan de helft van het EG-totaal voor zijn rekening. Omdat een Europese harmonisatie in het immigratiebeleid tot nu toe ontbrak, weerspiegelen de schommelingen in nationale cijfers grotendeels de wijzigingen in nationaal beleid. De lidstaten van de Europese Gemeenschap functioneren als een systeem van communicerende vaten, waarbij een strenger beleid in het ene land, of een amnestiemaatregel elders, de aantallen asielzoekers onderling doet verschuiven. Zo | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
daalde het aantal asielzoekers in België in het begin van 1991 en 1992 door toepassing van een strengere wetgeving; tijdens de laatste maanden van 1992 steeg het aantal echter weer boven de 1500 aanvragen per maand, waarschijnlijk mee onder druk van beleidsevoluties in de buurstaten. België heeft in 1992 meer dan 17.000 asielaanvragen ontvangen, tegenover 13.750 in 1991. In Nederland bedroeg het cijfer 21.600 (1991). Asielzoekers vormen de grootste categorie inwijkelingen maar uiteraard niet de enige: de vluchtelingen uit ex-Joegoslavië, bijvoorbeeld, krijgen meestal een tijdelijke verblijfsvergunning als de facto vluchtelingen (dit statuut verschilt weer van land tot land). De Joegoslavische crisis alleen heeft reeds meer dan 2 miljoen mensen op de vlucht gejaagd. De meerderheid daarvan bevindt zich nog binnen de grenzen van het oude Joegoslavië, terwijl ongeveer 400.000 naar de Gemeenschap kwamen; weer nam Duitsland (200.000) het grootste deel voor zijn rekening. De andere wegen tot inwijking lopen via uitzonderingen op de immigratiestop: gezinshereniging van legaal verblijvende migranten, gemengde huwelijken (van EG-burgers met een partner uit een niet-EG-land), tijdelijke verblijfsvergunningen als student, toerist, of als werknemer op basis van een bijzonder akkoord. Tenslotte hebben diverse lidstaten bijzondere immigratievoorwaarden behouden voor inwoners van hun ex-kolonies. Langs al deze kanalen komen personen Europa binnen, en blijven een aantal illegaal achter nadat hun verblijfsvergunning verstreken is. Het gaat hier doorgaans echter niet om grote getallen; bovendien zijn verschillende van deze categorieën (gezinshereniging) in de tijd uitdovend, en al erg strikt beperkt (het ‘gezin’ dat herenigd wordt, bijvoorbeeld, bestaat in vele landen alleen uit man, vrouw en de minderjarige kinderen). Wel staat vast dat het groeiende aantal inwijkelingen dat illegaal in de Gemeenschap verblijft (2 tot 3 miljoen?) voor het grootste deel economische migranten zijn, die zich wegens het ontbreken van een eigen statuut niet als zodanig kunnen manifesteren. Ze bereiken Europa via de andere statuten (asiel, toerisme, tijdelijk verblijf als student...) en duiken onder. Hier ligt het dringendste en zwaarste probleem. | |||||||||||||
Politieke organenHet immigratiebeleid behoort vandaag nog altijd tot de bevoegdheid van de nationale staten, ondanks alle Europese verdragen en afspraken. De reden daarvoor is niet ver te zoeken: het verlenen van het lidmaat- | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
schap van de natie en het toelaten tot het grondgebied zijn bevoegdheden die tot de kern van de soevereiniteit behoren. Geen lidstaat staat zo'n macht graag af aan een supranationaal orgaan. Toch bewegen de leden van de Gemeenschap zich de laatste jaren in versneld tempo naar een harmonisatie van hun beleid, en dit zowel onder externe druk (de val van de Muur, grotere toeloop uit Oost en Zuid) als door de interne dynamiek van de eengemaakte markt (‘1992’, het vrij verkeer van personen binnen de gemeenschap). De oudste bronnen van internationale samenwerking vindt men bij de Verenigde Naties en de Raad van Europa. Wat de Verenigde Naties betreft zijn vooral van belang de Conventie van Genève van 1951, die het statuut van politiek vluchteling regelt (aangevuld door het Protocol van New York van 1967), en het Hoog Commissariaat voor de Vluchtelingen, dat wereldwijd over de naleving van deze regels waakt. In de Raad van Europa verrichtte de zogenaamde CAHAR-commissie (Ad Hoc Committee for Asylum, Refugees and Stateless Persons) verdienstelijk werk lang voor de Europese Gemeenschap op het terrein van asiel en immigratie actief werd. De EG-activiteit dateert van de laatste jaren, en verloopt vooral via verschillende intergouvernementele commissies en akkoorden. Drie organismen zijn hier te situeren: de TREVI-groep, het Akkoord van Schengen, en de groep van CoördinatorenGa naar eind6. Alleen de laatste behoort, strikt genomen, tot de communautaire instellingen. De afgelopen jaren hebben de lidstaten inderdaad, zowel vanwege de moeilijkheden om gelijktijdig met twaalf tot een akkoord te komen, als om de controle van het Europees Parlement en de Commissie te omzeilen, in groeiende mate hun toevlucht genomen tot beraadslaging binnen intergouvernementele organen. Hierin bereiden ambtenaren van de lidstaten zonder veel openbaarheid van informatie de besluiten van de ministerraad voor: een flagrant voorbeeld van het ‘democratisch deficit’ op Europees vlak. De gemeenschappelijke besluitvorming komt in feite slechts ‘boven water’ bij gelegenheid van topontmoetingen zoals die van Maastricht of Edinburgh, of bij de ratificatie van verdragen door de nationale parlementen, wanneer het quasi onmogelijk is nog iets aan de tekst te wijzigen. Wordt er in de Europese Commissie en het Parlement dan geen aandacht besteed aan de immigratiekwestie? Toch wel, en relatief veel zelfs. Maar de Europese instellingen hebben juridisch nog geen rechtstreekse bevoegdheid om zich over deze materies uit te spreken. Enkel het Verdrag van Maastricht stelt zo'n bevoegdheidsuitbreiding in het vooruitzicht (waarschijnlijk tegen 1996, eerst voor het asielbeleid, later wellicht ook voor immigratie). In afwachting kunnen de communautaire instellingen indirect stelling nemen in deze materies, via de | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
regeling van het vrije verkeer van personen en de regelgeving aangaande buitenlandse werknemers. Dit betekent echter concreet dat de voorstellen van de Commissie inzake asiel en immigratie weinig meer zijn dan vingeroefeningen (het gaat om ‘Mededelingen’, een niet-bindende vorm van uitspraak) en de rapporten van de Euro-parlementairen weinig meer dan speldeprikkenGa naar eind7. | |||||||||||||
Oriëntaties van het beleidIn de gegeven omstandigheden lijkt het dan ook realistisch om zich bij de politieke analyse vooral te richten op de besluiten van de Raad van MinistersGa naar eind8. Welke politieke objectieven komen in hun rapporten voor?
| |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
KritiekDe bovenstaande politieke oriëntaties schieten tekort op een aantal essentiële punten. De kritiek komt niet alleen uit ethische hoek (van de mensenrechtenorganisaties en de ‘idealisten’ van wie men die kritiek mag verwachten), maar ook uit economische en demografische hoek (de ‘realisten’).
| |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
|
|