Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
ForumBloemlezingen. Een triptiek- 1 -Op 26 november 1992, twee dagen na de herdenking in Vlaanderen van de politiek rampzalige zondag van 24 november 1991, werd in de Gotische zaal van het Brusselse stadhuis in aanwezigheid van een koninklijke prins en van talrijke prominenten uit de politieke en academische wereld en die van de media de bloemlezing Hedendaagse Nederlandstalige dichters voorgesteld. Jozef Deleu, afgevaardigd-bestuurder van de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel’, die de bloemlezing uitgeeft, noemde in zijn woord van welkom Brussel de stad waar men op verschillende niveaus werkt aan een betere samenwerking en een grotere eensgezindheid in Europa. Meteen was het grote woord eruit: de bloemlezing Hedendaagse Nederlandstalige dichters werd samengesteld met het oog op Europa 93. Daarover zei Deleu dat er in onze taalgemeenschap veel gepraat wordt, terwijl er maar weinig voor gedaan wordt. ‘De neerlandofonie zal zich echter moeten voorbereiden op een toenemende druk van buitenaf. Wij dienen er, via goed doordachte en concrete initiatieven, voor te zorgen dat onze culturele identiteit gehandhaafd blijft en dat onze cultuur ook internationaal gepresenteerd wordt’. De Stichting Ons Erfdeel heeft dan ook voor een Franse, Duitse en Engelse editie van deze bloemlezing gezorgd. Hugo Brems, die samen met Ad Zuiderent, de bloemlezing samengesteld en van een ruime inleiding (35 blz.) voorzien heeft, had het in zijn toespraak ook over de Nederlandstalige cultuur die hier zonder complexen aan Europa gepresenteerd wordt door middel van de poëzie. De bevestiging van het hoge niveau van de Nederlandstalige cultuur en de beklemtoning van haar eigenheid staan haaks op een bejubeling van een bekrompen en zelfgenoegzaam nationalisme. ‘Het is de demonstratie van een cultuur die haar zin en haar samenhang ontleent aan openheid en aan tolerantie’, betoogde Brems. In die Europese context moet de bloemlezing van 52 dichters vanaf 1945 gesitueerd worden en vanuit die politiek-maatschappelijke invalshoek moet de selectie worden beoordeeld. In het inleidend overzicht van Brems en Zuiderent (pp. 5-39) wordt aan die buitenkant van de poëzie echter geen aandacht geschonken. Het is een helder verhaal waarin van elk decennium de karakteristieken worden aangegeven en de belangrijkste vertegenwoordigers geciteerd. In de epiloog wordt ook even een andere dan een chronologische beschouwing gemaakt. In de voorbije vijftig jaar hebben zich voornamelijk twee soorten poëzie ontwikkeld: een | |
[pagina 175]
| |
Brieven
Die moet ik nog schrijven, en die
dat ik gezond ben
dat ik gisteren dronken was in een grieks café
daarna in een turks café, in een noors
dat ik me instel op een hoge
zeer hoge gasrekening
en andere dingen aan anderen -
grasduinen in een steeds onverklaarbaarder wereld
dat iemand zei:
gij hollanders, ge zijt allemaal hetzelfde
terwijl ik toch had betaald
en een franse bril op had
en een duitse gedichtenbundel op zak
en thuis op mijn tafel
Anne Sexton's onovertrefbare gedicht
‘wanting to die’
en luister hoe ik de stoppen vernieuwde
en het licht opeens weer brandde
en zij op de bank lag te slapen
onder de blauwe deken
Aan deze en gene moet ik schrijven
dat ik het niet doe
dat ik weiger
dat ik ga procederen
dat de dagen hier in regen verslijten
en de wereld nooit groter is dan een stad
dan ik in die stad
mijn voeten op die stenen
en wat ik zie als ik knipper met mijn ogen
en ik moet vragen hoe het gaat
of het huis al gebouwd is
het stuk goed vertaald
of de kinderen voorspoedig groeien
en de vrouwen niet al te ongelukkig zijn
(pp. 58-59) | |
[pagina 176]
| |
poëzie die vooral iets wil meedelen en een poëzie die zich eerst op de taal en pas daarna op de mededeling wil concentreren. Zo blijkt opnieuw hoe fundamenteel en onontwijkbaar de problematiek van vorm en inhoud is. Uit de bloemlezing Hedendaagse Nederlandstalige dichters citeer ik een vers van Remco Campert dat laat zien hoe de Europese allusies een gedicht zijn oer-Hollandse karakter niet kunnen ontnemen. | |
- 2 -Van Jozef Deleu verscheen de vijfde, geheel herziene druk van zijn Groot Verzenboek, dat vroeger Groot Gezinsverzenboek heette. Weerspiegelt die naamsverandering de overtuiging van de bloemlezer dat het traditionele gezin niet langer meer de voor de hand liggende plaats is waar gedichten over leven, liefde en dood gelezen en bewaard worden? Of wijst het schrappen van ‘gezin’ uit de titel dat die relatievorm niet langer meer het statuut van bevoorrechte samenlevingsvorm heeft? In zijn Woord vooraf deelt Deleu daarover niets mee. Wel gebruikt hij een lang citaat uit het boek van C. Verhoeven, De resten van het vaderschap. Beschouwingen over de levensloop (1975) om voor de lyriek de nodige ruimte te bepleiten naast de wetenschap. De wetenschap is er om de menselijke activiteit te bevorderen, de lyriek is de noodzakelijke contemplatie over de gebeurtenissen. Ik leid daaruit af dat het adjectief ‘groot’ in de titel Groot Verzenboek dan ook begrepen moet worden als ‘ruim’, op vele fundamentele menselijke gebeurtenissen en relaties betrekking hebbend. Ze zijn thematisch geordend in 7 afdelingen, vanaf verwachting en geboorte tot eenzaamheid, ziekte en dood, de laatste en omvangrijkste afdeling. Elke afdeling is chronologisch geordend, vanaf Gezelle en Gorter tot de jonge dichters van vandaag. Deze editie van het Groot Verzenboek kan vele functies hebben: livre de chevet, cadeauboek, naslagwerk met plaatsvervangende formuleringen voor eigen onuitspreekbare emoties, vertrouwde bergruimte van het bekende en altijd opnieuw herinnerde, maar ook verrassende vindplaats van gedichten die hetzelfde effect hebben als de slotregel van het gedicht ‘Voor jou’ van Hans Warren uit 1974. ‘Wees gerust: dit is werkelijk voor jou geschreven’. Dat overkwam mij bij de lectuur van ‘Correspondentie’ (p. 44) van Alain Teister. Correspondentie
Mijn zoon schreef: papa,
dat jullie gescheiden zijn vind ik niet erg,
of wel, maar ik ben er ook aan gewend,
ik ben bijna elf,
maar dat mama niet een keer gehuild heeft
nu jij in het ziekenhuis ligt, en dat ze steeds
‘eigen schuld’ zegt,
dat vind ik niet lekker, jij?
ik telegrafeerde: jawel, eigen schuld
is goud waard stop drink een cola
op mijn gezondheid stop en stuur als je zin hebt
een leuke tekening stop.
Zo ken ik je weer, schreef hij terug. Dag papa.
In de envelop zat een kleurige
viltstift-tekening van een doodskop
stop.
| |
[pagina 177]
| |
- 3 -Woorden om wakker te lezen is een tweede boek van vijftig gedichten door Rudolf van de Perre, auteur van de poëziekronieken in Boekengids, gekozen en van een korte toelichting voorzien. Van de Perre is een vakman die als recensent de poëtische produktie van nabij volgt en als essayist oeuvres van afzonderlijke auteurs (M. Vasalis, Christine D'Haen, A. van Wilderode e.a.) analyseert of in overzichten zoals Er is nog olie in de lamp der taal (1982), een synthese van de na-oorlogse poëzie in Vlaanderen geeft. Wat hem voor ogen stond bij de samenstelling van Woorden om wakker te lezen was: variatie in de keuze en toegankelijkheid voor zoveel mogelijk lezers. Om die toegankelijkheid te vergroten maakt Van de Perre gebruik van het volgende didactische schema: op het eerste gezicht lezen we X, maar een aandachtiger lectuur reveleert ons Y. En meestal komen we bij de grote tegenstellingen leven-dood, vreugde-verdriet, tijd-eeuwigheid terecht door de dichters in één beeld, versregel, strofe of gedicht in zijn geheel samengebracht. Op de vaak paradoxale formulering wordt de aandacht getrokken en geconcludeerd wordt dat we zo opnieuw stoten op de kern van de menselijke natuur, het menselijk tekort. Dat raster wordt soms aangevuld met biografische gegevens als die nuttige, concrete elementen voor de gedicht-verklaring aanreiken of met verwijzingen naar het oeuvre, aangekondigd door de aanloopzin: ‘Wie vertrouwd is met...’. Van de Perre heeft ook uit zijn oude boek Poëzie en leven (1968), beschouwingen over gedichten van Aafjes, De Haes, Michaelis, Buckinx, Verbeeck en Veulemans gerecycleerd voor dit nieuwe werk. Woorden om wakker te lezen is een disparate verzameling gedichten, geselecteerd uit dichtbundels, verschenen tussen 1941 en 1991, en omgeven door een erudiet, beheerst, gelijkmatig voortkabbelend commentaar. □ Joris Gerits Hugo Brems & Ad Zuiderent, Hedendaagse Nederlandstalige dichters (Zeitgenössische niederländischsprachige Lyrik, Contemporary Poetry of the Low Countries, Poétes néerlandophones contemporains), Stichting Ons Erfdeel, 1992, 112 pp., f 36 / BEF 600. Jozef Deleu, Groot Verzenboek, Anthos/Lannoo, 1992, 318 pp., BEF 895. Rudolf van de Perre, Woorden om wakker te lezen, Davidsfonds, Leuven, 1992, 129 pp., BEF 395. | |
De drie-ene godHet boek De Geest, het Woord en de Zoon is een mooi boekGa naar eind*. Mooi omdat het een echt boek is, een boek dat je met plezier vasthoudt. Mooi omdat bladspiegel en lettertype een genot voor het oog zijn, maar vooral mooi vanwege de inhoud. Er zit schoonheid in de opbouw van het betoog en de architectuur van het boek, schoonheid in de taal en schoonheid in de gedachten, de rustige schoonheid van gotische ramen, die je haast ongemerkt meenemen en laten opstijgen. Denken naar God toe, op de voorzichtige manier die Schoonenberg eigen is. Voorzichtig maar daarom niet onduidelijk of onzeker. Integendeel, hier wordt een visie gepresenteerd en beargumenteerd. In de recente aandacht die er gelukkig weer is voor het nadenken over de Drie-ene God nemen de ideeën | |
[pagina 178]
| |
van Schoonenberg in zekere zin een aparte plaats in. Natuurlijk is er overeenstemming met andere theologen. Zo lopen er duidelijke lijnen van Rahners kritiek op de triniteitstheologie van de neo-scholastieke handboeken; deze theologie was eerder een vrijdraaiend wiel geworden dan de motor van geloven en theologiseren, eerder een dode last voor het gelovig leven dan een kritische kracht voor spiritualiteit, eerder een abstracte speculatie over God in zich dan een concreet nadenken over Gods heilsgeschiedenis met ons. Schoonenberg heeft deze kritiek verwerkt. Zo is in zijn boek ook een gevoeligheid te merken voor de meer algemene kritiek op de visie waarin God onafhankelijk en onveranderlijk en dus ongevoelig en onsympathiek en onverbiddelijk wordt voorgesteld. Tegen deze theïstisch visie op God wordt door theologen van allerlei confessies en richtingen protest aangetekend, omdat zij eerder schatplichtig is aan bepaalde filosofische vooronderstellingen dan dat ze op de Schrift gefundeerd is. Bovendien is deze visie, zo stellen deze theologen, de bron van vervreemding en afkeer, roept dit theïsme terecht en begrijpelijk atheïsme op. Maar naast deze overeenstemming is er ook een eigen geluid, een eigen aandacht en vraagstelling bij Schoonenberg te merken. Zoals bij anderen is ook bij Schoonenberg de christologie het uitgangspunt voor zijn gedachten over de Drieëenheid, maar anders dan bij sommige reformatorische theologen (b.v. E. Jüngel of J. Moltmann) staat daarbij niet het lijden en sterven van Jezus centraal maar de menswording. De menswording begrijpt Schoonenberg niet louter als het begin van de geschiedenis van Jezus maar als de hele geschiedenis van Jezus en dan bovendien als een geschiedenis waarin de Geest Gods een belangrijke rol speelt. Vanuit deze visie komen dan vragen op die Schoonenberg er toe brengen elementen uit de Triniteitstheologie opnieuw te bedenken. Het boek bestaat uit vier hoofdstukken. In de eerste twee laat Schoonenberg de vragen opkomen die hij in de laatste twee beantwoordt. Zoals gezegd, die vragen komen op door een bepaalde visie op Jezus. Die visie, die Geest-christologie, zo laat Schoonenberg in het eerste hoofdstuk zien, is een visie die in aanzet bij Marcus te vinden is, die bij Lucas uitgewerkt is en die ook in andere geschriften van het Nieuwe Testament voorkomt. Het is een visie waarin ‘dat wat Jezus tot Zoon van God maakt aan de Heilige Geest wordt toegeschreven’ (p. 40). Het is een ‘volledige christologie’, die alles bevat ‘wat wij als christenen omtrent Jezus belijden, dat hij de Christus is, onze Heer en de Zoon van God’ (p. 41). Maar die visie is in de Schrift en in de traditie niet de belangrijkste, laat staan de enige. Een pleidooi voor zo'n Geest-christologie moet daarmee rekening houden. Daarom bespreekt Schoonenberg in het tweede hoofdstuk zowel het verschil tussen deze Geest-christologie en de overheersende Logos-christologie als ook de (mogelijke) overeenkomsten en verbanden. Deze bespreking levert de agenda op voor de laatste twee hoofdstukken. Want uit m.n. de confrontatie met de Logos-christologie komt naar voren dat er twee elementen in de latere theologie een positieve waardering van de Geest-christologie en dus ook een samendenken van deze met de Logos-christologie in de weg staan. Het eerste element is het volgende. In de Logos-christologie wordt van boven naar beneden gedacht: Jezus daalt van God af, is vanaf den | |
[pagina 179]
| |
beginne de Zoon van God. In de Geest-christologie wordt van beneden naar boven gedacht: Jezus stijgt op tot eenheid met God, wordt door de Geest de Zoon van God. In het eerste geval is er geen sprake van een geschiedenis. In het tweede geval is geschiedenis het centrale element (p. 87). Over geschiedenis, over de geschiedenis van Jezus (menswording als geschiedenis), over de geschiedenis van God (de betrokkenheid van God op de schepping), over de geschiedenis van God in Jezus gaat dan het derde hoofdstuk. Schoonenberg pleit hier, zoals de onderwerpen al aangeven, niet alleen voor een visie op Jezus waarin zijn geschiedenis, zijn ontwikkeling, zijn menselijke conditie een belangrijke rol speelt. Schoonenberg pleit ook voor een visie op God waarin God geschiedenis maakt door betrokkenheid. In dit pleidooi uit hij dan zijn kritiek op stellingen dat God onbetrokken, onbeweeglijk, ontijdelijk en onlijdelijk is. Het tweede element dat in de confrontatie tussen Woord- en Geest-christologie naar voren komt is dat de latere triniteitsleer spreekt over drie personen en dus over Woord en Geest als twee duidelijk onderscheiden goddelijke personen. Maar indien zo gedacht wordt, is het moeilijk in te zien hoe recht gedaan kan worden aan de voornaamste inzichten van de Geest-christologie. Want hoe kunnen nu twee duidelijk onderscheiden goddelijke personen gelijkelijk bezit nemen van de ene Jezus? (p. 87) Aan dit probleem is het laatste hoofdstuk gewijd. Daarin onderzoekt Schoonenberg het persoonsbegrip en pleit voor een gedifferentieerd persoons-begrip in het spreken over de Drie-ene God. Daarbij maakt hij een onderscheid tussen het persoon zijn van God de Vader en het persoon zijn van Woord en Geest. Bovendien maakt hij een onderscheid tussen voor en na de incarnatie. Voor de incarnatie spreekt Schoonenberg over Woord en Geest als personaliserende principes, na de incarnatie spreekt hij over twee onderscheiden personen. ‘In het Christusgebeuren wordt het Woord de Zoon van God en wordt de Geest de Geest van de Zoon - en daarmee “God” ten volle Vader’ (p. 176). In deze laatste twee hoofdstukken snijdt Schoonenberg niet de meest gemakkelijke onderwerpen aan. Het zijn denk-onderwerpen, waarbij niet altijd iets voorgesteld kan worden. Maar dat soort onderwerpen horen ook thuis in een goede theologie, die ten dienste staat van het nadenken over het geloof. De pleidooien die hij houdt zijn ook niet gemakkelijk. Dat komt niet zozeer omdat hij moeilijke, technische termen gebruikt - die gebruikt hij en moet hij ook gebruiken, maar hij gebruikt ze zo dat ze ook geplaatst kunnen worden -, dat komt veeleer omdat hij posities verdedigt die niet een traditioneel gemeengoed zijn. Hij doet dat met argumenten en ook zo dat de gedachtengang gevolgd en gecontroleerd kan worden en ook met een stijl die uitnodigt tot meedenken en ruimte laat voor anders denken. Schoonenberg stelt in dit boek fundamentele vragen. Het zijn vragen die horen bij een levend geloof: ze komen eruit voort en ze houden het geloof levend. □ Herwi Rikhof |
|