| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Filosofenkalender
De filosofenkalender brengt maandelijks een portie wijsgerige ernst en luim in woord en beeld. Naast de geboorte- en sterfdatum van belangrijke wijsgeren zijn er de aforistische uitdrukkingen die de glimlach op de lippen toveren of aanzetten tot een meditatieve gedachte. Afbeeldingen van kunstwerken, karikaturen en foto's verluchten de bladspiegel.
□ Luc Anckaert
Filosofenkalender 1993, samengesteld door E.O Onasch & H.E.S. Woldring, Kok Agora, Kampen, 1992, 14 pp., gespiraliseerd, f 29,50
| |
Deconstructie en ethiek
In de wijsbegeerte wordt tekstlezing hoofdzakelijk bepaald door een voorkeur voor hermeneutiek of voor deconstructie. De retorisch geïnspireerde leesstrategie onderzoekt de wijze waarop teksten worden geproduceerd, maar expliciteert geenszins hun zin of betekenis. De keuze voor één van beide vormen van lectuur heeft verregaande implicaties. Binnen het deconstructionistische denken is er momenteel een groeiende aandacht voor ethische en politieke vragen. Daarom werd er in 1990 aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven een bijeenkomst georganiseerd om dit gegeven te overdenken. Het boek bevat de herwerkte teksten van de voordrachten met hun commentaren.
Het boek kan bijdragen tot de verdere discussie tussen de hermeneutische en de deconstructionistische posities. De rijkdom en verscheidenheid van aangesneden auteurs en thema's verschaft tevens een interessante en grondige inleiding tot ontwikkelingen die aansluiten bij het hedendaagse Franse denken. Achtereenvolgens vindt men er stuk voor stuk boeiende bijdragen over tekst en context bij Derrida (IJsseling), wet en natuur bij Kant en Lacan (Bernet), de ethiek en het verlangen naar het goede (Moyaert), de verhouding tussen helpen en waarderen (Burms), het vraagstuk van zin en geldigheid in politiek en ethiek (Visker), het totalitarisme en de democratie bij Freud, Nancy, Derrida en Lefort (Van Hautte). Deze, ook materieel zeer verzorgde publikatie kan ik van harte aanbevelen.
□ Luc Anckaert
P Van Hautte & S. IJsseling (red.), Deconstructie en ethiek (Wijsgerige Verkenningen 11), Universitaire Pers Leuven / Van Gorcum, Assen/Maastricht, 1992, 172 pp., BEF 850.
| |
De draagbare spinoza
Een dubbel opzet hebben de samenstellers van deze ‘draagbare Spinoza’ voor ogen. Allereerst wensen zij een geactualiseerde vertaling van een aantal Spinoza-teksten af te leveren. Vervolgens willen ze via deze teksten de lezer inleiden in Spinoza's denkwereld en hem zo op weg zetten naar meer gespecialiseerde literatuur. Spinoza draagbaar maken dus.
In het eerste deel van hun opdracht zijn ze zeker geslaagd. Spinoza's teksten worden zo leesbaar mogelijk gepresenteerd en van de smetten van ‘gymnasiasten-Nederlands’, zoals ze dat op p. 19 noemen, zorgvuldig gezuiverd. Eén voorbeeld: in de gecanoniseerde vertaling van Van Suchtelen luidt de eerste stelling uit de Ethica: ‘Onder “zijns zelfs oorzaak” versta ik datgene, waarvan het wezen het bestaan insluit, ofwel datgene, waarvan de aard niet anders kan worden gedacht dan als bestaande’. In de vertaling van van Bunge lezen we: ‘Onder een oorzaak van zichzelf
| |
| |
versta ik datgene, waarvan de essentie het bestaan insluit, ofwel datgene waarvan de aard niet anders dan als bestaand kan worden begrepen’. Ook al laten de strak geformuleerde stellingen van Spinoza weinig speelruimte voor een creatief zoeken naar Nederlandse equivalenten, het verschil tussen beide vertalingen is hoe dan ook duidelijk.
Ook de keuze uit Spinoza's oeuvre lijkt me weloverwogen. Na een beknopte levensbeschrijving en een receptiegeschiedenis, volgt de beroemde aanhef uit Verhandeling over de verbetering van het verstand. Daarna zijn er een aantal brieven en een ruime bloemlezing uit de Metafysische gedachten en tenslotte fragmenten uit de twee centrale werken van Spinoza, Ethica en Theologisch-politieke verhandeling. Vooral de keuze uit de minder bekende Metafysische gedachten (een aanhangsel bij zijn eerste werk over de Beginselen van de wijsbegeerte van René Descartes) is geslaagd. Daarin maakt Spinoza duidelijk hoe hij zich tegelijk verbonden weet met en zich losmaakt van zowel het scholastieke erfgoed als van zijn cartesiaanse achtergrond. En kennis van die dubbele verhouding is onmisbaar voor een goed begrip van Spinoza's hoofdwerken.
Toch blijf ik vragen hebben bij de zinvolheid van deze uitgave. Kan je een zo technisch auteur als Spinoza wel draagbaar maken? Hoe weloverwogen de tekstkeuze en hoe vlot de vertaling ook mag zijn, Spinoza blijft een auteur die zijn geheimen maar prijsgeeft bij een volgehouden studie. Ik vrees dat deze draagbare Spinoza alleen weinigen de weg wijst naar de vakliteratuur. Daarvoor blijven de teksten, bij gebrek aan annotaties, te hermetisch. Was het daarom niet beter geweest om bijvoorbeeld de volledige Ethica of de Theologisch-politieke verhandeling in een geactualiseerde vertaling te presenteren, degelijk ingeleid en uitvoerig geannoteerd?
□ Guido Vanheeswijck
De draagbare Spinoza, samengesteld, ingeleid en vertaald door Henri Krop & Wiep van Bunge, Prometheus, Amsterdam, 1992, 265 pp.
| |
Godsdienst
Numeri
In de christelijke traditie behoort het bijbelboek Numeri zeker niet tot de meestgelezen bladzijden van het Oude Testament; zijn Latijnse naam suggereert - overigens ten onrechte - dat het geschrift alleen maar tellingen en getallen zou bevatten. De naam waaronder dit vierde boek van Mozes in de joodse traditie bekend is (bammidbar: ‘in de woestijn’) geeft een veel treffender typering van waar het om gaat. Theologie en boodschap van dit bijbelboek worden in hoge mate bepaald door de gedachte dat God het volk door de woestijn leidt en door het motief van Israëls ‘morren’ tegen God en Mozes. Van belang is voorts nog dat de vele wetspassages die in dit geschrift voorkomen met grote waarschijnlijkheid pas in de tijd ná de Babylonische ballingschap zijn geformuleerd en met de verhalen zijn verweven. Er is dus, anders gezegd, heel intensief en heel overwogen gewerkt aan de uiteindelijke tekst die wij nu bezitten. Josef Scharbert, emeritus hoogleraar voor Oude Testament aan de katholieke theologische faculteit van de universiteit te München, heeft gepoogd die vrij gecompliceerde ontstaansgeschiedenis van het boek Numeri in een commentaar van betrekkelijk weinig bladzijden uit de doeken te doen. Het resultaat hiervan is dat hij dus meer aandacht besteedt aan de vraag waar de verschillende passages vandaan komen dan aan de (voor mij altijd veel belangrijker en interessantere) kwestie wat dit alles betekent voor het lezen van de aldus nieuw gecomponeerde, uiteindelijke bijbeltekst. Veel informatie kortom waarmee men echter zélf nog een stap verder moet zien te komen: het genieten van de tekst zoals deze zich thans aan ons presenteert.
□ Panc Beentjes
J. Scharbert, Numeri (in de serie Die Neue Echter Bibel, Lieferung 27), Echter Verlag, Würzburg, 1992, 144 pp., DM 28.
| |
| |
| |
Abrahamverhalen
Een genre dat men niet vaak beoefend ziet is: voor volwassenen de bijbel hervertellen. In een aantal radio-uitzendingen voor de NCRV heeft Karel Deurloo, hoogleraar Oude Testament te Amsterdam, een poging gewaagd om de verhalen over Abraham (Genesis 11,27-25,18) zó opnieuw te vertellen dat tegelijk iets van uitleg en toepassing in het opnieuw vertelde verhaal werden opgenomen. De teksten van die vijftien zondagse radio-uitzendingen zijn thans in druk verschenen. Ze vormen het eerste deel (pp. 9-74) van een publikatie die verder nog een eigenhandige vertaling van Genesis 11,27-25,18 bevat (pp. 75-122) en wordt afgesloten met een exegetische verantwoording (pp. 123-137). Die vertaling en verantwoording stellen de lezers in de gelegenheid om de keuzes die de herverteller voortdurend heeft moeten (en willen) maken te toetsen aan eigen inzichten. Wil men optimaal profijt trekken uit deze publikatie, dan zou ik adviseren om steeds te beginnen met de vertaling van het betreffende bijbelgedeelte te lezen en daarna pas de ‘hervertelling’; dit kan zowel individueel als in groepsverband worden beoefend. In beide gevallen staat het voor mij vast dat er af en toe ook ándere hervertellingen zullen gaan circuleren.
□ Panc Beentjes
Karel Deurloo, De vader van het landvolk Exegetische vertelsels over Abraham, Ten Have, Baarn, 1992, 137 pp., f 24,50 (voor België: Westland, Schoten).
| |
Jeremia
Jeremia is een van de weinige personen uit het Oude Testament wiens naam via termen als ‘jeremiade’ en ‘jeremiëren’ zelfs in het Woordenboek van de Nederlandse taal terecht is gekomen. Met name de passages waarin hij worstelt met zijn uitverkiezing en werk als profeet, de zogenaamde Confessiones Jeremiae, zijn zo herkenbaar dat ze onmiddellijk tot de verbeelding spreken. Telkens wanneer er een nieuwe studie over Jeremia het licht ziet, zoek ik daarom direct op wat de auteur over die vijf ‘ego-documenten’ te vertellen heeft. Ook bij het onlangs verschenen boekje van Anton van der Lingen ben ik die weg gegaan en om eerlijk te zijn werd ik nogal teleurgesteld. Terwijl het tweede deel van deze publikatie (pp. 53-139) uitdrukkelijk is gereserveerd voor het bespreken van teksten uit Jeremia komen die Belijdenissen van de profeet er naar mijn oordeel bekaaid af. Dat is ook niet verwonderlijk, wanneer men bedenkt dat de auteur in iets meer dan tachtig bladzijden liefst 32 passages uit het profetenboek de revue laat passeren. Hoewel de schrijver benadrukt dat zijn boek ‘geen commentaar (is) op de desbetreffende hoofdstukken of tekstgedeelten, maar meer de formulering van enige gedachten van exegetische, associatieve en verkondigende aard rond de bijbelteksten, die zouden kunnen leiden tot een beter verstaan van het werk en de denkwereld van de profeet Jeremia’ (57), verwacht je als lezer meer dan er nu wordt geboden. Daarbij moet mij van het hart dat de rubriek ‘Verwerking’ die telkens op zo'n tekstanalyse volgt in verscheidene gevallen zelfs langer is dan de uitleg zelf. Het eerste deel van het boek, dat bedoeld is als een soort algemene inleiding in het verschijnsel profetisme, is niet echt aantrekkelijk geschreven; het wordt bovendien gekenmerkt door slechte woordkeus, zinsbouw en stijl. Wat Van der Lingen zeker niet ontzegd kan worden is zijn kritische instelling jegens de kerk, ingegeven
als deze is door zijn grote bezorgdheid om haar voortbestaan in ons werelddeel.
□ Panc Beentjes
Anton van der Lingen, Een profeet onder de profeten. Jeremia, Boekencentrum, Zoetermeer, 1992, 148 pp., f 29,50.
| |
Bernardus van Clairvaux
Op 10 april 1991 vierden de Benediktijneren Cisterciënsergemeenschappen van de Nederlandstalige regio te Affligem het negende eeuwfeest van Bernardus van
| |
| |
Clairvaux. Op zich is het al een gebeurtenis dat beide stromingen in het monastieke leven elkaar rond deze figuur treffen. Die dag werd o.a. gevuld met een aantal voordrachten over de figuur, de monastieke weg, de spiritualiteit en ons omgaan met deze 12e eeuwse abt. De trappistenabdij van Westmalle gaf deze voordrachten uit als een ‘bescheiden publikatie’ (dixit de inleider). Deze nogal heterogene bundel heeft de bedoeling een inleiding te bieden op het persoonlijk lezen van de werken van Bernardus. De gebruikte stijl en vorm varieert van een toespraak tot de medebroeders (dom E. Mikkers) tot een metahistorische kritiek op de vita's van Bernardus (A. Bredero). Een groot deel van het boekje wordt gevuld door de bekende abt en auteur dom André Louf van de abdij van Katsberg. Naast twee inleidingen op de gebedsleer en de monastieke weg volgens Bernardus, houdt hij samen met de aanwezigen een heuse leesoefening van een aantal fragmenten uit Bernardus' werk. De neerslag van deze oefening lijkt dan ook meer op cursusnotities dan op een inleidend artikel, maar wie reeds vertrouwd is met werk van Bernardus vindt hier genoeg inspiratie voor verdere lezing. Het boekje werd van een opmerkelijk nawoord voorzien door de Westmalse broeder Benedikt. Hij vat de vragen aan de inleiders samen, maar beschrijft ook een vijftal hinderpalen bij de lectuur van Bernardus.
Een echte inleiding op Bernardus' werk is deze bundel niet. Het is veeleer een impressie van hoe zijn navolgers ermee omgaan. De grote moed waarmee 20e eeuwse monniken en wetenschappers dit doen, komt in iedere bijdrage tot uiting. Voor wie meer gestoffeerde lectuur over de grote abt verlangt, kan ik het werk aanraden van twee medewerkers aan deze bundel: de trappist Lode Van Heckes Bernardus van Clairvaux en de religieuze ervaring (besproken in Streven, februari 1991, p. 471) en de werken van de Amsterdamse emeritus Adriaan H. Bredero (uitgegeven bij Pelckmans, Kapellen).
□ Erik de Smet
Bernardus van Clairvaux. De vrijheid bevrijd, Abdij Trappisten, Westmalle, 1991, 109 pp.
| |
Mens & maatschappij
Islam
Albert Hourani (o1915) was tot voor enkele jaren een gewaardeerd hoogleraar geschiedenis van het Midden-Oosten in Oxford. Zijn standaardwerk behandelt de geschiedenis van de onderscheiden volkeren van het Midden-Oosten. Islam in European Thought is een verzameling essays die hij het afgelopen decennium schreef over zijn vak. Hij concentreert zich op twee belangrijke processen: ten eerste, het ontstaan in Europa van een bepaalde visie op de islam en zijn cultuur, gevormd door wat Europeanen leren kennen van de moslim-religie én door de veranderende ideeën op godsdienst en geschiedenis; ten tweede, het ontstaan van een academische richting: de oriëntalistiek. Een aantal boeiende bijdragen illustreren deze processen. Het openingsartikel toont hoe in de 19e eeuw academici en schrijvers over de islamcultuur sterk beïnvloed waren door de heersende filosofische en historiografische opvattingen. Om dit te verduidelijken behandelt Hourani een aantal individuele auteurs. De bekende Midden-Oostenkenner - academicus en avonturier - T.E. Lawrence ontbreekt niet in deze galerij. Bijzonder boeiend is de bijdrage waarin de auteur een onderscheid maakt tussen islamitische geschiedenis en geschiedenis van het Midden-Oosten en hoe die beïnvloed werden door de moderne ideeën uit Europa.
□ Erik De Smet
Albert H. Hourani, Islam in European Thought and Other Essays, Cambridge University Press, Cambridge, 1991, 200 pp.
| |
Geschiedenis
Die evangelien vanden Spinrocke
Die evangelien vanden spinrocke heeft niets met het evangelie te maken. Het is een
| |
| |
verzameling van mondelinge overleveringen, genoteerd uit de mond van enkele spinsters en verschenen in 1510 bij een Antwerpse drukker. Het werk kende een lange ontstaansgeschiedenis: er bestaat een gekuiste Franse vertaling, Les euvangeles des Quenoilles uit het einde van de 15e eeuw. Lange tijd werd het boek beschouwd als een verzameling scabreuze beuzelpraatjes uit de mond van enkele geile vrouwen. De evangelien zijn echter meer: de mondelinge overleveringen werden door de hand van een mannelijke scriptor omgezet tot een klein literair meesterwerk.
De germanist Dirk Callewaert zette de evangelien om in modern Nederlands en voorzag de tekst van een inleiding. Het is geen gemakkelijke lectuur. Zes vrouwen werpen zich op als geestelijke leidsters en geven goede raad aan volksvrouwen op zes lange spinavonden. Een aanwezige klerk krijgt als opdracht deze mondelinge richtlijnen vast te leggen. Als tegenprestatie mag hij een van de jonge vrouwen uitkiezen. Vaak zijn de uitspraken huis-tuin-en-keukenwijsheden, dan weer magische richtlijnen (een bekend 15e eeuws genre) of seksuele raadgevingen. Callewaert stelt in zijn inleiding dat de evangelien als een waardevol sociaal document moeten worden gezien. Het boek werd door de kerkelijke overheid verboden en niet alleen omdat er magische richtlijnen in vermeld staan. Het hekelt de clerus en pleit voor meer kansen voor benadeelde groepen, i.c. de vrouw. De uitspraken van de vrouwen zitten vol scepticisme en ontmaskeren de vrome wereld van paters en religieuzen. Dat het weinig voorbeeldige vrouwen zijn (koppelaarsters, prostituees e.a.) die hier op de leerstoel gaan zitten, maakte het boek tot een subversief werk dat wel uitgebannen moest worden.
Callewaerts boek is slechts een inleiding op het boek van de ‘Spinrocke’. We kijken uit naar verdere (historische én antropologische) studies over dit bijzondere genre.
□ Erik De Smet
Dirk Callewaert, Die evangelien vanden spinrocke. Een verboden volksboek ‘zo waar als evangelie’, Pelckmans, Kapellen, 1992, 148 pp.
| |
De Kelten
Rijkelijk laat verschijnt deze Nederlandse vertaling van Die Kelten (1975), maar nog niet te laat. Want al zijn bepaalde gegevens en opvattingen ondertussen voorbijgestreefd, het verhaal van Gerhard Herm is beslist de moeite waard. Een verhaal is het nadrukkelijk. Herm borstelt in chronologische volgorde en in felle kleuren de lotgevallen van dit onduidelijke amalgaam van volksstammen; waar het pas geeft, gaat hij wat dieper in op leefgewoonten, opvattingen en wetenschappelijke raadsels (taal, krijgsgewoonten, oorsprong, vermenging, religie...). Het geheel oogt populair-narratief, want Herm gaat uitvoerig in op die thema's die ruimer bekend zijn of tot de verbeelding spreken: Atlantis, de Stervende Galliër, de Ierse sagenschat en natuurlijk koning Arthur en zijn gevolg. Hij is gespecialiseerd in spectaculaire tussentitels, en ook Asterix en Obelix zwerven door het boek. De vertaler accentueert dat populaire door een toffe-jongens-onder-mekaar-stijl die al te vlot en doorzichtig is.
Toch is dit verhaal ernstiger en betrouwbaarder dan het er op het eerste gezicht uitziet. Herm verliest niets uit het oog en hanteert zijn bronnen zeer degelijk: elke uitspraak (vooral van Romeinse auteurs) wordt getoetst op haar relevantie en betrouwbaarheid, elke vindplaats of elk overblijfsel wordt wetenschappelijk doorgelicht, combinaties en causaliteiten worden met grote voorwaardelijkheid uitgesproken, oordelen (b.v. over psychologische drijfveren, over bizarre of verschillende gedragingen) nooit vanuit ons comfortabel modern perspectief geveld.
En juist bij dit onderwerp loont deze wetenschappelijke ernst. Want voor ons is het boeiendste van de Kelten hun mysterie: iedereen beseft dat ze aan de bakermat van onze beschaving stonden, maar niemand weet genoeg om hen te doorgronden of hun echte rol te peilen, want de geschreven bronnen zijn vaag en partijdig, de overblijfselen zijn ontrukt aan hun toenmalige samenhang. Alleen de mythen en sagen zijn reëel en inspireren nog altijd. De wetenschappelijkheid van Herm betekent dus
| |
| |
begrenzing en eerbied, en laat de dichterlijke interpretatie alle ruimte. Des te spijtiger is het dat de ondertitel ‘Voorlopers van een verenigd Europa’ luidt: de inhaligheid waarmee hier anachronistisch wordt gedacht en Europa weer voor de zoveelste kar wordt gespannen, is ergerlijk en dit boek onwaardig.
□ Jaak De Maere
G. Herm, De Kelten. Voorlopers van een verenigd Europa, Tirion, Baarn, 1992, 351 pp., 650 BEF.
| |
Apologie van de historische interesse
Jo Tollebeek en Tom Verschaffel zijn twee jonge beloftevolle historici die verbonden zijn aan het Leuvense departement geschiedenis. Tollebeek liet zich enkele jaren geleden opmerken door zijn gepubliceerde doctoraatsverhandeling, De toga van Fruin, een synthese van het historiografisch werk in de Nederlanden tijdens het begin van deze eeuw.
Beide jonge academici schreven nu samen een bundeling verhandelingen, die zij zelf betitelen als apologie - verdedigingsrede - van de historische interesse. Ze reageren bewust tegen wat zij ‘de dictatuur van het heden’ noemen, tegen een maatschappij en een denken waarin geen plaats meer is voor het verleden. De kern van hun betoog is dat er zoiets als de historische interesse bestaat, een natuurlijke behoefte als het ware. Die historische interesse is een autonome interesse en dus geen afgeleide van een andere interesse, die bijgevolg alleen door een autonome studie kan worden bevredigd. Oratio pro domo, dus.
Maar zij zetten nog een stapje verder. Stoutmoedigheid tekent dit boek. Wie zich aan de historische interesse overgeeft, verliest zichzelf én zijn eigen tijd uit het oog. Ze impliceert dat de historicus onbaatzuchtig wil zijn, ‘dat men de zelfzucht - hoe krachtig en reëel ook - verdringt, het ego vergeet en er zich, ten minste, niet meer voor inzet’ (p. 35). Dat laatste lijkt mij bijzonder verwarde taal, die niet echt de kern van het historiografisch werk weergeeft. De Franse historicus De Libera schreef onlangs nog dat geschiedenis nooit iets kan zijn als ‘oude koeien uit de gracht halen’. Wie iets vertelt over het verleden, hoe objectief hij ook de feiten wil weergeven, vertelt altijd iets over onze tijd. Die betrokkenheid kan bewust, maar ook onbewust zijn. Het is wel zo - Tollebeek en Verschaffel schrijven het ook - dat de geschiedenis de studie van het verleden om het verleden is. Maar het heden daaruit wegsnijden is onmogelijk. De voortschrijdende tijd brengt nieuwe accenten aan, nieuwe invalshoeken. Vrouwengeschiedenis was dertig jaar geleden onmogelijk en zij is historiografisch perfect te verantwoorden.
Het boek van Tollebeek en Verschaffel verzinkt op vele plaatsen in een vaak onbegrijpelijke ‘Spielerei’ met woorden en gedachten, een kwaal waaraan nog andere van hun academische generatiegenoten lijden. Vooral het essay over de vreugden van de historicus heb ik met open mond gelezen en herlezen. Dat neemt echter niet weg dat het boek discussiestof biedt voor al wie geïnteresseerd zijn in geschiedtheorie. Dit had een groot essay kunnen zijn, maar wie echt in het verleden geïnteresseerd is, leest beter iets anders.
□ Erik De Smet
J. Tollebeek en T. Verschaffel, De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, pp. 132.
| |
Terezin
In het getto van Theresienstadt (Terezin, Tsjechoslovakije) werden van november '41 tot april '45 in totaal ongeveer 141.000 joden opgesloten. 87.000 werden op transport gesteld naar Auschwitz, Treblinka en andere uitroeiingsoorden, slechts 3.000 overleefden dat.
Norbert Troller kwam in maart 1942 in het getto terecht. Hij werd als architect ingeschakeld in het technisch departement
| |
| |
en vrijgesteld van transport. Hij kreeg SS-opdrachten en richtte de verblijven van de Joodse Raad in die, in het kat en muis spel dat de SS met de joden ‘speelde’, beslissen moest wie op transport ging. Een van de opdrachten die Troller kreeg was het maken van een reusachtige tekening van het getto van buitenaf gezien. Hij kreeg een paspoort dat hem toeliet zich gedurende zes weken vrij te bewegen in een straal van drie kilometer rond het getto. Van die gelegenheid maakte Troller dankbaar gebruik om stiekem vele schetsen te maken van het landschap. Hij verkocht zijn tekeningen om den brode aan medegevangenen die aan de top van de voedselketen stonden (bakkers, keukenpersoneel). Zijn escapistische schetsen van weidse landschappen waren zeer in trek.
In het getto werkten nog vele joods-Tsjechische kunstenaars. Een deel van hun geheime produktie werd, al dan niet met hun medeweten, buiten gesmokkeld en sommige schetsen van het gettoleven werden in de Zwitserse pers gepubliceerd. Dat verklaart mogelijk dat de Rode Kruis delegatie die in juni 1944 het getto bezocht niet helemaal overtuigd werd door de schijnvertoning die ter hare ere was opgezet. De SS beval een onderzoek, in juli werden verscheidene kunstenaars gearresteerd (sic!) en in september werd Troller op transport gesteld naar Auschwitz.
Troller beschrijft het gettoleven, de woekerende corruptie die het gevolg was van de machtsdelegatie en de steeds weerkerende selecties, de psychologische corruptie bij de prominenten nodig om hun eigen gedrag goed te praten. Hij geeft goed de sfeer weer, de gevoelens van ongeloof, wanhoop, hoop en zelfbedrog. Sommige passages zijn wat redundant en al te sterk op Trollers familie betrokken, maar dit voorbeeldig uitgegeven boek (uitstekende inleiding en noten), met vele reprodukties van Trollers prachtige tekeningen en aquarellen, loont meer dan de moeite. Te betreuren valt dat de uitgevers van de memoires van Troller alleen het deel over Theresienstadt hebben gepubliceerd en dat over de propagandafilm die op bevel van Hitler in Theresienstadt werd gedraaid (met gebruikmaking van het Potemkindorp opgetrokken voor de R.K.-delegatie) alleen in de ondertitel van het boek iets wordt gemeld, met name de apocriefe titel van die film.
□ Gie Van Den Berghe
Norbert Troller, Theresienstadt. Hitler's gift to the Jews, University of North Carolina Press, Chapel Hill & London, 1991, 182 pp., $ 22.
| |
Georges Duby
Georges Duby hoeft eigenlijk niet meer voorgesteld te worden aan wie oog heeft voor de boekenmarkt. Zijn historische boeken, vooral dan De kathedralenbouwers, Willem de maarschalk of de beste ridder ter wereld en Bernard van Clairvaux en de cistercienzerkunst werden internationale bestsellers. Achter de gevierde bestsellerauteur schuilt een eminent en uiterst bekwaam historicus. Na enkele jaren gewerkt te hebben op een proefschrift over de middeleeuwse boeren in het land van Macôn, was hij lange tijd docent geschiedenis aan de Universiteit van Aix-en-Provence. Hij publiceerde enkele opvallende detailstudies over de middeleeuwse maatschappij en begon zich vanaf 1960 - sterk beïnvloed door de Annales-school - te wagen aan synthesewerken. In 1970 wordt hij hoogleraar aan het Parijse Collège de France, een aanstelling waar elk (Frans) historicus van droomt.
Duby vertelt het verhaal van zijn boeiende carrière in een beknopt maar uiterst charmant boekje, De geschiedenis gaat door. Het verhaal van een historicus. Het is een autobiografie maar het is ook meer. Het is het verhaal van een oude academicus die terugblikt op zijn vak én op de wereld waarmee dat vak zich bezighoudt. De lezer volgt de groei van Duby: eerst de aandacht voor de kleine middeleeuwse boer, dan voor het standenverschil, dan voor de middeleeuwse systemen rond huwelijk en vrouwen om tenslotte de aandacht te richten voor de dragende kracht van de middeleeuwse beschaving. Dit boekje zou ver- | |
| |
plichte lectuur moeten zijn voor iedere geschiedenisstudent.
□ Erik De Smet
Georges Duby, De geschiedenis gaat door. Het verhaal van een historicus, Van Gennep, Amsterdam, 148 pp., BEF 690, f 34.50.
| |
Literatuur
Toekomstig verleden tijd
Deze vertaling van de reeds in 1975 verschenen Italiaanse roman Contro-passato prossimo, is een ‘profetie van het verleden’. Het is 1916, midden de Eerste Wereldoorlog. Uitzicht op een spoedig einde is er niet.
Een Oostenrijks officier herinnert zich een gerucht over een onvoltooide spoorwegtunnel door de Alpen. De tunnel wordt benut voor een razendsnelle bezetting van de Povlakte, de ‘Operatie Edelweiss’ (onder leiding van Rommel en Ambrosius). Vervolgens wordt Frankrijk veroverd vanuit het zuidoosten, zodat de loopgraven nergens meer toe dienen. De Engelse vloot wordt verslagen bij de Doggersbank, dank zij het vernuft van Von Tirpitz. Vervolgens slaat bij de Duitse bezetters overal de ‘Zähmung’ toe, oorlogsmoeheid, en heimwee naar het eigen dorp. Bezetters en veroverden hebben er genoeg van elkaar als vijanden te zien. Er ontstaat een verenigd Europa. Het bestaat uit Duitsland, Italië, Frankrijk en België. Denemarken en Nederland worden uitgenodigd voor een lidmaatschap op een later tijdstip. Metz wordt hoofdstad, Max Planck wordt president, want Claudel, Bergson, Anatole France en d'Annunzio bleken bij nader inzien minder geschikt.
Zo had het dus gekund. Bij deze goede afloop van de oorlog is er echter ook een voorteken van nieuw onheil: de officier, Von Allmen, heeft een toevallige ontmoeting met een Oostenrijkse schilder, ene Hitler, die een krankzinnig visioen koestert van een gewenste germanisering van Europa.
Het boek heeft verschillende niveaus. Er wordt niet alleen oorlog gevoerd, er zit ook heel wat filosofie in, een kennismaking met Freud (die minder goed bevalt), en een meesterlijke politieke toespraak van een Italiaan die de nederlaag verbaal weet om te toveren tot een zeer aanvaardbare situatie.
Het eerste gedeelte van het boek, de ingenieuze verovering van Italië, waarbij nauwelijks een schot wordt gelost, is spannend. De verovering van Frankrijk en de zeeslag tegen de Engelsen zijn niet erg overtuigend. In dit gedeelte van het verhaal spelen de bespiegelingen over Europa echter een steeds belangrijkere rol en die zijn interessant genoeg.
Zoals de geschiedenis op haar kop wordt gezet, zo wordt ook het hele militaire bedrijf uitgekleed. De hele roman is te lezen als een anti-oorlogsboek. Elke militaire stelling, elk fort, elke loopgraaf, de oppermachtige Engelse vloot en hele legers worden verslagen dank zij eenvoudig denkwerk.
□ Harry Hamersma
Guido Morselli, Toekomstig verleden tijd. Een hypothese achteraf, Amsterdam, Wereldbibliotheek 1992, 243 pp., f 34,95.
| |
Büch
Op het Nederlandse televisiestation VARA zijn op zaterdagavond regelmatig afleveringen te zien van de boeiende reportagereeks De wereld van Boudewijn Büch. De temperamentvolle schrijver-journalist reist met een cameraploeg de hele wereld af op zoek naar de onmogelijkste hoekjes en de gekste rariteiten. Op basis van een aantal reportages schreef Büch het boekje Eenzaam, op zich een vervolg van Eilanden (1989). Het is een bonte verzameling belevenissen, wetenswaardigheden en ditjes en datjes, die bij elkaar geschreven zijn rond een aantal eilanden. Is Büch in zijn televisiewerk een amusant-nerveuze kwajongen, in het boek verwordt hij tot een echte zeur- | |
| |
piet. Zijn leuke obsessies op het scherm - voor eilanden, voor vuurtorens, voor Goethe en natuurlijk voor boeken - worden na enkele bladzijden ergerlijke afwijkingen. Steeds weer vervalt de schrijver in onbeduidende details en toont hij pronkerig zijn schijnbaar onmetelijke kennis van allerlei uitgaven. Je voelt je een voyeur in iemands boekenkast.
Nergens komt Büch tot een synthese. Zijn schrijfwerk bevat slechts wat gegevens op een rij - leuk, maar niets meer - en nergens bereikt hij de glans van kwaliteitsvol beschouwend proza dat sommige auteurs van reisverhalen toch bieden. Voor één keer kijkt de lezer beter naar de televisie.
□ Erik De Smet
Boudewijn Buch, / Eenzaam, Atlas, Antwerpen/Amsterdam, 1992, 208 pp, BEF 495.
| |
Heren van de thee
Hella Haase begon in 1948 haar schrijverscarrière met de korte novelle Oeroeg, over de vriendschap tussen een Nederlandse en een inlandse Indonesische jongen. Na vierenhalf decennium keert zij in haar werk voor het eerst naar Indonesie terug. Heren van de thee vertelt van de wederwaardigheden van de planter Rudolf Kerkhoven en zijn vrouw, hun bredere familie en het plantersleven op Midden-Java tegen het eind van de vorige eeuw. Het is geen roman in de volle zin van het woord; Haasse had de beschikking over het familiearchief en de correspondentie die zich daarin bevond. Zij bewerkte deze - schrijft ze in haar verantwoording - en vereenvoudigde de gebeurtenissen. Maar ze bleef trouw aan de essentie van het plantersleven.
Het boek heeft tot nu toe bij het publiek veel weerklank gevonden, en dat is terecht. Haasse is in staat als weinig anderen te laten zien wat de koloniale planters bewoog, en daarmee bewerkt zij als vanzelf al een zekere rehabilitatie van deze groep die sinds de dekolonisatie met een vaak onverdiend odium van verwerpelijkheid overladen is. In werkelijkheid was het bestaan hard, wisselvallig en onzeker, en was de verhouding tot de inlandse bevolking weliswaar patriarchaal, maar zeker niet onwelwillend, soms zelfs uitgesproken zorgzaam. Haasse laat zien hoe er in Nederland zélf, maar ook in koloniale kringen, ernstig wordt nagedacht over de verhouding en plichten jegens de Indonesische bevolking, wat na een - relatief korte - periode van uitbuiting onder het zgn. Cultuurstelsel in de jaren tachtig uitmondt in wat veelzeggend de Nieuwe Ethische Politiek heette. Dit alles vormt de achtergrond van een tijdperk waarin het koloniale bestaan reeds onmerkbaar begint te kantelen, al beseffen velen dat nog niet half.
Met een subtiel psychologisch vermogen dat haar in eerdere boeken vermaard maakte en dat - na zwakkere boeken als liet geheim van Appeltern - nu weer bij Haasse terug lijkt te komen tekent zij de tweeslachtige verhouding van de Nederlandse planters tot hun nieuwe land, dat nooit geheel hun vaderland zal worden, maar hen evenmin zal loslaten - zoals Indonesië ook vandaag de dag, zelfs voor de vluchtige bezoeker, een gevaarlijke valstrik kan zijn, uit de fascinatie waarvan hij nooit meer loskomt. Aan het eind van het boek laat Haasse haar hoofdpersoon, oud geworden, aan de rand van zijn plantage staan en denken over zijn begraafplaats. ‘Hier!’ zei hij halfluid. ‘Hier’. Het is de bezegeling van een lotsverbondenheid tussen land en vreemde heren waaraan de laatsten zich niet meer konden onttrekken. Maar het klinkt, aan het eind van de roman, ook als de bezegeling van het einde van een wereld.
□ Ger Groot
Hella S. Haasse, Heren van de thee, Querido, Amsterdam, 1992, 307 pp., BEF 700.
| |
Nooteboom
Al jaren schrijft Cees Nooteboom aan een indrukwekkend oeuvre dat bij sommigen van zijn collega's literatoren gevoelens van
| |
| |
afgunst oproept. Een aantal van zijn werken vonden ook in het buitenland weerklank, zoals de roman Rituelen uit 1981. Nooteboom is vooral een specialist in het reisverhaal. Gebeurtenissen, bechrijvingen, historische randbemerkingen worden door de schrijver gekneed tot een heerlijk deeg. Nootebooms jongste vrucht De omweg naar Santiago handelt over zijn tweede vaderland, Spanje, en bevat verhalen die hij over dat land schreef in de periode tusen 1978 en 1991. ‘Verhalen’ is trouwens een slecht woord. Wat moet de lezer denken over het stukje over de 17e eeuwse schilder Zurbaràn? Is het een essay? Een polemisch artikel? Of toch een verhaal? Nooteboom heeft genoeg talent om de wirwar van ervaringen en vaststellingen tot een synthese te laten komen. Het beschrevene maakt immers deel uit van een groter geheel: een land, een cultuur, een wereld.
De titel De omweg naar Santiago verwijst naar het historische oerbeeld van de reisweg: de pelgrimstocht naar het graf van de apostel Jacobus in Santiago. Maar dat is slechts een klein onderdeel van dit boek. De schrijver raakt van de weg af en zag een Spanje dat veranderde en een landschap dat nooit veranderde. Als lezer voel je niet alleen de liefde van de schrijver voor het land, maar ook zijn belezenheid, zijn interesse voor de kleine dingen die het leven kleuren. Je ervaart ook dat gevoel van verbrokkeling dat zo eigen is aan de reiziger die terugblikt op zijn ervaringen.
De omweg naar Santiago is geen meesterwerk, maar wel een boek dat getuigt van gedegen vakmanschap en daarom ook best zijn plaats in de bibliotheek verdient.
□ Erik De Smet
Cees Nooteboom, De omweg naar Santiago, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1992, 412 pp., BEF 795.
| |
Holland
Reisliteratuur is in. Internationaal zijn Chatwin en Theroux echte bestsellers geworden. In het Nederlandse taalgebied werkt Cees Nooteboom al jaren aan een oeuvre dat de neerslag is van vele reizen en ontmoetingen. Hij werd voor zijn prestaties op dit vlak terecht gelauwerd.
Literaire reisimpressies over het eigen land zijn zeldzamer. Is de schrijver en de lezer niet wat teveel op het exotische belust en vergeet hij soms niet dat over een fietstocht door Zeeland met dezelfde kracht kan geschreven worden als over een beklimming van de Himalaya?
De Nederlandse journalist/literator Koos van Zomeren schreef gedurende een vol jaar wekelijks een stukje in NRC Handelsblad. Die zijn nu gebundeld in het fijne boekje Saluut aan Holland. Het zijn impressies van een voorbijganger in zijn eigen land. ‘Geschreven in een typisch Nederlandse traditie’, zegt de kafttekst van de bundel, ‘met een schitterend oog voor het kleine’. En Van Zomeren heeft ogen om die dingen te zien die onoplettende voorbijgangers met opmerken. Neem nu bijvoorbeeld die schets van het Roermond van mgr. Gijsen. Het is tegelijk ontroerend en ontluisterend. Of de ontmoeting met een uitgetreden Salesiaan: tragiek en humor lopen door elkaar.
De stukjes zijn kort van lengte maar bijzonder gebald. De sfeerschets van het op de zee gewonnen dorp Zeewolde heeft nauwelijks drie bladzijden nodig, maar de lezer heeft in die drie bladzijden dan ook Zeewolde bezocht, bekeken en ervaren.
Kan de lezer van deze bundel er iets uit leren over de Nederlandse ziel? Misschien deze slotzinnen uit het stukje over ‘drop’: ‘Het is typisch Nederlands om steeds te roepen dat iets typisch Nederlands is. Meestal gaat het om dingen die gewoon menselijk zijn. Maar van drop kunnen we zeker zijn. Het is zwart en goedkoop, taai en vertrouwd en wie niet wil snoepen, neemt het voor zijn keel. Drop verschaft een voorwendsel - typisch Nederlands’ (p. 188). Een eresaluut aan Nederland.
□ Erik De Smet
Koos van Zomeren, Saluut aan Holland (foto's Freddy Rikken), Amsterdam, Arbeiderspers, 1992.
| |
| |
| |
Modelinterpretaties
Wie tot de diepere lagen van het moderne lyrische gedicht wil doordringen stuit soms op grote weerbarstigheid aan woorden en vormen. Als handreiking voor wie de hedendaagse poëzie ter harte gaat, hebben een aantal literatuurdocenten aan Belgische en Nederlandse universiteiten en hogescholen deze bundel samengesteld. Zevenentwintig gedichten werden geselecteerd, waarbij de volgende factoren de keuze hebben bepaald: de belangrijkheid van de dichter, de representativiteit van het gedicht, de schoonheid of originaliteit van het gedicht, en de aantrekkelijkheid van de interpretatie. Uit de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse letterkunde worden respectievelijk gepresenteerd: J.W.F. Werumeus Buning (merkwaardigerwijs in inhoudsopgave en titel zonder vermelding van zijn initialen), Hugo Claus, Rutger Kopland, Hugues C. Pernath, Hans Faverey, Anton Korteweg, Eddy van Vliet en Stefan Hertmans; Emile Verhaeren, Max Elskamp, Georges Schehadé, René Char, Francis Ponge en Robert Vivier; Rainer Maria Rilke, Robert Walser, Georg Trakl, Gottfried Benn, Paul Celan, Ingeborg Bachmann en Gunter Künert; Thomas Stearns Eliot, Dylan Thomas, William Butler Yeats, John Berryman, Philip Larkin en Geoffrey Hill. Met uitzondering van Ingeborg Bachman ontbreken vrouwelijke dichters.
De toelichtingen zijn verhelderend en slagen erin om zelfs de meest hermetische dichters zoals Hans Faverey met een zeker gemak te ontmoeten. Dit gebeurt zowel door het plaatsen van de gedichten in hun literaire en historische context, alsook door het bieden van meer algemene informatie over de structuur en ‘werkzaamheid’ van poëzie. Meer dan eens wordt in de noten verwezen naar relevante publikaties. Roland Duhamel voorzag het boek van een woord vooraf en een uitleiding, waarin hij het interpreteren van poëzie nader toelicht, en in tien stellingen waarschuwt voor een aantal verklaringsmethoden, die van de interpretatie afleiden. Een aantrekkelijk voorbeeld van literatuurinterpretatie.
□ Paul Begheyn
Roland Duhamel, Van aangezicht tot aangezicht. Modelinterpretaties moderne lyriek, Leuven/Apeldoorn, Garant, 1991, 222 pp.
| |
Varia
Woordenboek van jargon en slang
In zijn Handboek der Nederlandsche taal (1913-1914) besteedde J. van Ginneken veel aandacht aan ‘familiale en sociale taalkringen’, o.a. de taal van kinderen, studenten, vrouwen, juristen, jagers, soldaten en aan het Bargoens. Sindsdien verschenen er nog wel boeken over afzonderlijke groepstalen, b.v. van zeelui, voetballers of wielrenners, maar werd er geen algemener overzicht meer gegeven. Nu geeft Marc De Coster ons in zijn Woordenboek van jargon en slang een kleurrijk beeld van de eigen woorden en uitdrukkingen van achttien categorieën mensen. De uitvoerigste hoofdstukken behandelen de taal van politici, soldaten, studenten en wielrenners. Dit laatste hoofdstuk is overigens een ingekorte bewerking van zijn in 1989 verschenen Wielerwoordenboek.
De Coster heeft zijn materiaal vooral gehaald uit dag- en weekbladen, uit tijdschriften en uit vakbladen, o.a. over moderne muziek, sport en geneeskunde, uit Vlaanderen en Nederland. Op verhalende toon en soms vrij uitvoerig bespreekt hij de betekenis, de vorming en het ontstaan van ongeveer 8000 woorden en zegswijzen. De klemtoon ligt hierbij op de hedendaagse taal, al neemt hij hier en daar ook verouderde woorden op. Interessante anekdotes en allerlei encyclopedische informatie maken er een boeiend boek van.
Een aantal woorden is niet als trefwoord opgenomen, omdat ze in ons taalgebied niet genoeg bekend zijn, maar staan alleen als synoniem bij een ander woord (soms staat er ook wel eens een hele reeks Duitse, Engelse of Franse equivalenten).
| |
| |
Gelukkig zijn de meeste Nederlandse woorden in het register achteraan opgenomen, zodat we ze kunnen terugvinden. Een enkele keer had ik het register graag wat uitvoeriger gezien. Zo ontbreken er b.v. stand-by, dat toch een trefwoord is (p. 577), snaaien, dat i.v. snaak (p. 43) staat, en haas, dat i.v. zandhaas (p. 375) staat.
Het woordgebruik wordt dikwijls met citaten toegelicht en van een plaats- of streekbepaling voorzien. Alleen Leuvense studententermen zijn b.v. Bond en Kremlin, Gents is Blandijn, Delfts zijn klieklui en klopper en Tilburgs is klooi (aan de trefwoorden is wel niet te zien of ze met een hoofdletter of een kleine letter geschreven moeten worden). Verscheidene woorden worden opgenomen die ook buiten het vakjargon gebruikt worden: amice en kwibus zijn niet alleen studententaal, dijenkletser en kinnesinne niet alleen toneeltaal, coproduktie, fatsoenscode en feuilleton niet alleen televisietaal. Anderzijds mis ik b.v. de voetbalterm assist, de journalistenterm hot news en de wielertermen citybike, handelsmotor en superbike.
Op de etymologische verklaringen valt soms wat aan te merken. Details zijn dat het Vlaamse satiss veeleer van het Franse dan van het Engelse satisfaction zal komen en dat het woord proleet niet in 1897 ontstond, maar toen aan het Hoogduits werd ontleend. Onbevredigend lijken wel de oude verklaringen van fiets van de fietsenhandelaar Viets in Wageningen (zo volgens Knuttel in 1920 in het WNT), die van fuif van het Latijnse fovere (zo volgens De Beer en Laurillard in 1899, nog geciteerd door Van Ginneken) en die van kommaliewant van het Engelse commonly wanted (wat niet overeenkomt met de oudste vorm in het Nederlands, cammaillewant, 1618, in het WNT).
Verklaringen in de tekst laten soms te wensen over. Bij de taal van flipperfanaten op p. 48 wordt b.v. Nico-Jansenbal omschreven met een werkwoord en gezegd ‘genoemd naar de voetballer’, hoewel dit niet zo'n bekende figuur is. Al is de Nederlandse wielrenner Harm Ottenbros een bekendere figuur, toch had de term Ottenbrosresultaat meer verklaring verdiend, net als de term Xantippe voor ‘een vrouw die geen moer van flipperen kan’. Op p. 252 had ‘de bekende zegswijze’ een goede diender wordt niet nat wel een verklaring verdiend, op p. 301 wordt bij runner verwezen naar aankleumer, maar het wordt niet bij dat woord, maar wel bij aanklennen, -kleumen vermeld, en op p. 187 wordt stratje muzikantenjargon genoemd voor een ‘Stratocaster-gitaar’, zonder dat dit laatste woord uitgelegd wordt.
De bibliografische verwijzingen in de tekst zijn niet altijd duidelijk. Bij bokken (p. 281) wordt naar ‘Woordenschat’ (1908) verwezen, vermoedelijk een latere uitgave van het werk van De Beer en Laurillard, maar dit staat niet in de bibliografie. Daarin ontbreken ook andere werken waarnaar in de tekst alleen maar met de auteursnaam verwezen wordt. Harrebomée (p. 277, 394 en 422), Henke (p. 277) en J.A. Meyers (p. 412).
Ondanks deze detailkritiek kunnen we dit boek toch ten zeerste aanbevelen aan wie belang stelt in allerlei groepstalen.
□ Frans Claes
M De Coster, Woordenboek van jargon en slang, Bert Bakker, Amsterdam (Kluwer, Deurne), 1992, 631 pp.
|
|