Streven. Jaargang 60
(1993)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Het verhaal van de Nederlandse literatuur
| |
[pagina 35]
| |
Het is het verhaal van één man en dat is op zichzelf al zeer bijzonder in onze tijd, die door superspecialisme gekenmerkt wordt en waarin de roep naar een multidisciplinaire benadering van eenzelfde onderzoeksobject zeer luid klinkt. ‘(...) de door één hand geschreven Nederlandse literatuurgeschiedenis die visie aan kennis van zaken paart, wordt meer en meer een utopie’, schreef F.P. van Oostrom, een letterlijk vooraanstaand promotor van de medioneerlandistiekGa naar eind2. Dat is o.m. het gevolg van de nationale literatuurgeschiedschrijving zelf, een tekstgenre gekenmerkt door een eigen discours, eigen procédés en eigen doelstellingen. Op een symposium aan de KU Leuven over literatuurgeschiedenis op school heeft Hendrik van Gorp dat heel lapidair geformuleerd: Een literatuurgeschiedenis is eigenlijk een verhaal dat op een literatuurgeschiedenis lijktGa naar eind3. Zo'n verhaal dat op een literatuurgeschiedenis lijkt, heeft als doelstelling literaire teksten in relatie te brengen met andere literaire teksten, met andere kunsten en media, met de omringende cultuur en wereld en dat allemaal op een dubbel tijdsniveau: synchronisch en diachronischGa naar eind4. In zijn proloog kondigt De Schutter aan dat hij in zijn verhaal inderdaad een dialoog wil voeren tussen de tekst van toen en de lezer van nu, wat tot gevolg heeft dat het dubbele tijdsniveau in zijn geschiedverhaal aanwezig zal zijn. De overige zopas genoemde doelstellingen komen ook alle aan bod, maar worden niet alle even grondig gerealiseerd. F. De Schutter is een criticus die een uitgesproken mening heeft over wat mooi en lelijk, goed en kwaad is. Als literatuurhistoricus vindt hij het onvoldoende om te beschrijven hoe teksten functioneren binnen de diverse boven aangegeven kringen; louter inzicht in een historische evolutie is voor hem niet genoeg. Hij verbindt aan de constructie van de feiten in zijn verhaal altijd een oordeel over de kwaliteit van de literatuur en in dit eerste deel is dat die van de middeleeuwen, de renaissance en de barok. Het criterium voor dat oordeel is een traditioneel esthetisch criterium, dat hij in de volgende merkwaardige zin expliciteert: ‘Over de kwaliteit van literaire producten uit het verleden bestaat meestal een merkwaardige modus vivendi’ (p. 6). Hij zal wel consensus bedoeld en modus vivendi geschreven hebben. Die consensus bestaat al sinds de negentiende eeuw en betreft de verdeling van de literaire teksten in canonieke teksten, meesterwerken, die in elke generatie opnieuw verdienen gelezen, bestudeerd en geïnterpreteerd te worden, en niet-gecanoniseerde teksten, die dus niet mooi zijn want niet door een groot auteur voortgebracht en die daarom alleen voor de volledigheid vermeld worden. Als we vanuit zijn proloog Freddy De Schutter proberen te situeren in de rij van individuele literatuurgeschiedschrijvers met grote verbeeldingskracht, een niet geringe geestelijke bagage en een onstuitbare | |
[pagina 36]
| |
werklust, dan staat hij meer aan de kant van de auteurs die hun eigen subjectieve opvattingen laten prevaleren dan aan die van de auteurs die het object laten overwegen. Zo geeft hij aan dat hij nu en dan ‘buitensporige’ aandacht zal besteden aan auteurs van het tweede garnituur, terwijl zijn motivering daarvoor haaks staat op zijn criterium van de kwaliteit. Bijna anderhalve eeuw geleden schreef Joncbloet dat hij met zijn Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst (1851) ‘een onderhoudend leesboek’ (p. 9) wou leveren. In 1992 schrijft De Schutter: ‘De literaire historicus moet een verhaal vertellen. De onderneming is niet zonder risico's’ (p. 6). In wat volgt heb ik geprobeerd de eigen toonaard en de persoonlijke accenten die De Schutter in zijn verhaal legt te beluisteren en daarbij heb ik telkens mijn reactie als ‘hedendaags lezer’ genoteerd. Het verhaal begint met de fragmentarische tekst Van den bene Wisselau. Het prikkelt mijn nieuwsgierigheid omdat ik dat verhaal niet ken. Ik verneem dat het misschien om een vertaling uit het Duits gaat en meteen ook dat het grootste gedeelte van de Middelnederlandse literatuur (en zelfs van de Nederlandse literatuur tout court) op vertaalwerk neerkomt. Het is geen eigen werk, dus niet evenwaardig met de ‘vreemde literaturen’: ‘We zullen moeten leren leven met het voor sommigen nogal deprimerende feit dat onze literatuur er één is van vertalingen, in de breedste zin van het woord’ (p. 21). Het eerste accent dat De Schutter in zijn verhaal legt wordt gedicteerd door een nationaal gevoel dat mij als hedendaags lezer koud laat. Wat niet betekent dat het bewaren en bestuderen van het literaire erfgoed uit het verleden mij koud laat, maar dan moet het gebeuren in een ruimer, op z'n minst Europees verband. Als later het Hulthemse handschrift ter sprake komt met daarin de abele spelen, waaronder Lanseloet van Denemerken (pp. 98-100), dan blijf ik mij dat toneelspel herinneren, niet omdat het van eigen bodem zou zijn, maar wegens de schitterende en beklijvende ‘parabel van de valk’ die Sanderijn vertelt. Een volgend accent legt De Schutter in zijn verheldering van het begrip ‘voorhoofs’, dat hij liever vervangen had gezien door ‘voorvaderlijk’. De ‘hoofse’ literaire traditie is immers al in het begin van de twaalfde eeuw ontstaan; voorhoofse en hoofse teksten hebben in de tijd dus naast elkaar bestaan, terwijl de termen ‘voorhoofs’ en ‘hoofs’ een eerder en later suggereren. Het lijkt mij een gefundeerde beschouwing. Ze staat dan weer in scherp contrast met de manier waarop hij de populairste zgn. voorhoofse tekst presenteert: ‘Karel ende Elegast maakt op de hedendaagse lezer een verbijsterende indruk. (...) Vooral de figuur van Karel maakt een verpletterende indruk’ (p. 47). Jarenlang heb ik deze tekst gelezen met studenten Nederlands in een middelbare normaalschool ofte pedagogische academie en nooit heb ik bij die | |
[pagina 37]
| |
tientallen hedendaagse lezers geconstateerd dat zij verbijsterd of verpletterd waren door de lectuur van Karel ende Elegast. Een verteller die oogcontact heeft met zijn luisterend publiek en gewaarwordt dat de aandacht verslapt, kan door stemverheffing of het inschakelen van een spannende uitweiding de toehoorders weer in zijn ban brengen. De Schutter doet hetzelfde met zijn lezerspubliek, maar verliest uit het oog dat een lezer veel minder tolerant is dan een luisteraar. Een forse uitspraak, een ongenuanceerde maar duidelijke stellingname, een vergelijking die bepaalde verhoudingen scheeftrekt maar spits geformuleerd is, kunnen in een debat, een les of een causerie heel sterk overkomen. Ze verliezen echter vaak hun kracht als die context wegvalt en alleen de zinnen overblijven, waargenomen door een eenzame lezer, die bovendien in staat is terug te grijpen naar wat voordien al gezegd is en die tijdens zijn lectuur kritisch kan reflecteren. Als De Schutter met verve betoogt in welke mate de hoofse cultuur bepalend is geweest voor het ontstaan van het moderne levensgevoel en plastisch uiteenzet hoe de hoofse dichter zich bewust wordt van de afstand in hemzelf tussen het beschouwende ik en het handelende ik, dan overtuigt zijn verhaal mij. Maar als hij dan de hedendaagse cultuur als volgt karakteriseert: ‘Onze cultuur (...) is fundamenteel gespleten. Ieder van ons leeft op zijn minst twee of drie levens, verandert moeiteloos van het ene moment op het andere van persoonlijkheid’ (p. 60), dan plaats ik in de marge vraagtekens achter ‘moeiteloos’ en ‘persoonlijkheid’, en terugdenkend aan het begin van het verhaal (modus vivendi versus consensus), vraag ik me af of de auteur hier niet ‘persoonlijkheid’ geschreven heeft en ‘rol’ bedoelt. De eigen stem die De Schutter laat horen als hij de Middelnederlandse mystiek (Hadewijch en Ruusbroec) behandelt, is een eerlijke bekentenis van stemverlies, van onmacht. Daar zijn wel twintig pagina's aan voorafgegaan waarin hij met superlatieven de kwaliteit en de universaliteit van de Middelnederlandse mystici bevestigt. ‘Het thema van de mystiek is zo ambitieus, gooit zoveel horizonten en mogelijkheden open, dat we het gevaar dat ooit één schrijver of één lezer er zich bij zou vervelen, rustig mogen uitsluiten’ (p. 116). Niet de mogelijke verveling, maar het totale gebrek aan motivering om teksten met zo'n hoge leesdrempel aan te vatten, lijkt me bedreigender. Mededelingen dat ook wie niets ziet in de mystieke ervaring, toch Hadewijch en Ruusbroec kan lezen omdat het een proza van een uitzonderlijk gehalte betreft, hebben nu eenmaal geen onmiddellijk geruststellend of wervend effect op de hedendaagse lezer. Ik waardeer de ‘gedrevenheid’ waarmee De Schutter zijn verhaal vertelt, ik heb wel mijn twijfels over de ontvangst ervan door diezelfde, abstracte, hedendaagse lezerGa naar eind5. Aan ‘onze’ Reinaert wijdt De Schutter een hoofdstuk dat de retorische vraag ‘Artistic failure?’ als titel draagt. Het antwoord is neen. Wel is door | |
[pagina 38]
| |
toedoen van de Brusselse hoogleraar Jozef Janssens het beeld van Reinaert gecorrigeerd in die zin dat hij niet de sympathieke schelm is, maar de schurk die het kwaad vertegenwoordigt. De Schutter van zijn kant is door die visie niet overtuigd en hij houdt het bij een interpretatie die in Reinaert zowel een schurk als een schelm ziet. In de afsluitende salinea heeft hij het over ‘een juiste lectuur’ van Van den Vos Reinaerde. Die laat zien dat de maatschappijkritiek die hier beoefend wordt, ‘van een superieure kwaliteit’ is ‘en daardoor valt ze, lang nadat het kader volledig verdwenen is, nog te genieten’ (p. 142). Zo'n contextloos genieten acht ik wel een heel iele vorm van genot. Met Jacob van Maerlant veegt de verteller genadeloos de vloer aan. Opnieuw wordt de hedendaagse lezer met ‘verbijstering geslagen’ (p. 146), maar nu niet uit bewondering zoals bij Karel ende Elegast, maar uit verwondering over zoveel dodelijke saaiheid. Eigentijdse concepties over ‘weten’ en ‘wetenschap’ worden op het oeuvre van de compilator geprojecteerd. Het kan die toets niet doorstaan, en met een schouderklopje - een sympathiek man, die Van Maerlant, maar zó serieus - krijgt hij een plaatsje in het rariteitenkabinet. Als men op een ander dan een literair-esthetisch standpunt gaat staan, kan het oeuvre van Van Maerlant nochtans heel wat inzicht verschaffen in de functie van teksten in de maatschappelijke context van zijn tijd. Ze kunnen beschouwd worden als dragers van een mentaliteit of een ideologie, als bron van historische informatie. Dat de gewone hedendaagse lezer daar ook belangstelling voor heeft, blijkt uit het onvolledige rijtje van middeleeuwse bestsellers die ik in het begin heb opgesomd. Dat het volledige oeuvre van een Van Maerlant in eerste instantie een studieobject voor mediëvisten en Middelnederlandse literatuurspecialisten is en als zodanig geen literatuur voor de grote massa, is een evidentie. Het eerste deel van De Schutters verhaal eindigt met een beschrijving van het leven en werk van die poetae minores die zo aardig konden knutselen: de rederijkers. De uitzondering is Elckerlijc, een moraliteit met Europees niveau. Het grondmotief van Elckerlijc heeft zelfs een universele draagwijdte: waar staat de mens als alle uiterlijke schijn weggevallen is? Op die essentiële vraag geeft Elckerlijc een fraai antwoord. Maar er is ook een lectuur mogelijk die ik samenvat in de woorden van Herman Pleij: ‘Aldus blijkt de Elckerlijc niet zozeer mooi te zijn, maar eerder een gezien de drukgeschiedenis geapprecieerd hulpmiddel om een beheerste drang naar de vergaring van kapitaal en goederen te rechtvaardigen voor de gezeten burgerij van omstreeks 1500’Ga naar eind6. Dat is ook een interessante invalshoek, die echter niet past in het verhaalconcept van De Schutter. Het tweede deel behandelt de Nederlandse literatuur uit de renaissance en de barok. De Schutter betwijfelt of het nieuwe levensgevoel | |
[pagina 39]
| |
dat met de renaissance ontstaan is, wel als een Copernicaanse omwenteling beschreven kan worden. De renaissance brengt immers niets nieuws, maar verbindt het individualisme van de hoofse cultuur met de reglementering in de taal, gepropageerd en beoefend door de rederijkers, tot een visie op de mens die door een kritisch rationalisme wordt geschraagd. Over de hervorming schrijft De Schutter vanuit een open en soms apologetisch klinkend katholiek standpunt. Ten behoeve van de hedendaagse lezer schrijft hij: ‘De controverse tussen katholieken en protestanten is allang verzacht tot vreedzame coëxistentie. De zestiende-eeuwers maken zich naar ons gevoelen mateloos druk om kleinigheden. Vandaag loopt de scheidingslijn eerder tussen gelovigen en ongelovigen’ (p. 221). Hier wordt toch met een bijzonder ruw penseel geschilderd: waren brandstapel, inquisitie, gedwongen emigratie kleinigheden voor de zestiende-eeuwers? En loopt de scheidingslijn vandaag niet veeleer tussen wie heeft en wie niet heeft, ongeacht geloofsovertuiging of wereldbeschouwing? In zijn eindoordeel over Den Byencorf der H. Roomsche Kercke van Marnix van Sint-Aldegonde poogt De Schutter de ideologische tegenstellingen tussen Rome en Genève te verzoenen door de nadruk te leggen op de eruditie en de superieure stilistische kwaliteit van Marnix' proza. Hoewel Den Byencorf een sektarisch, venijnig, eenzijdig, kwaadwillig pamflet is, kan het vandaag de dag toch door iedereen - protestant, vrijzinnig, katholiek - ‘verteerd’ worden, want het is van de hand van ‘een rasschrijver van formaat’, schrijft De Schutter (p. 229) en hij geeft daarmee aan hoe door het gebruik van een literair-esthetische maatstaf iedere auteur gerecupereerd kan worden en bijgezet in de tempel van de eeuwige schoonheid. Het traditionele beeld van de gouden zeventiende eeuw van de Nederlandse literatuur is mee bepaald door de bijeenkomsten van de vijf groten - Hooft, Vondel, Huygens, Bredero, Cats - in de Muiderkring. Die bijeenkomsten moeten echter als een uit de romantiek stammende mythe worden afgedaan. Ook De Schutter relativeert ze danig (p. 241), wat hem niet belet op p. 298 over Vondel te schrijven: ‘Hij verkreeg spoedig toegang tot het gecultiveerde en hooggestemde gezelschap dat regelmatig in de ambtswoning van Hooft samenkwam, de zogenaamde Muiderkring’. De Muiderkring dus toch een feit en geen mythe? De eigen accenten die De Schutter legt in het tweede deel van zijn verhaal, hebben voornamelijk betrekking op Hooft en Vondel. Hij plaatst het proza van Hooft, Neerlandts Historiën, in de schijnwerper en geeft aan hoe belangrijk die geweest zijn voor de ontwikkeling van het Nederlands tot een cultuurtaal. Zoals uit de primaire bibliografie blijkt, steunt hij op de door M. Nijhoff samengestelde en ingeleide bloemle- | |
[pagina 40]
| |
zing: Nederlandse historiën in het kort. De Schutter verwerpt Nijhoffs visie op de belerende en moraliserend bedoeling die Hooft zou hebben gehad met het schrijven van Neerlandts Historiën, als te eenzijdig en niet overtuigend. Hij is het voor één keer (bijna) eens met Karel van het Reve, die schreef dat het proza van Hooft niet te lezen valt ‘zonder kennis van het versnorkelde Latijn van Tacitus’. De Schutter zelf vindt dat Hooft ‘met enig recht’ de eerste historicus binnen de Nederlandse cultuurgemeenschap genoemd mag worden, al zijn Neerlandts Historiën te subjectief voor de hedendaagse normen om het predikaat ‘wetenschappelijk verantwoord’ nog te verdienen (p. 263). Ik vermoed dat nogal wat lezers tot eenzelfde conclusie zullen komen met betrekking tot De Schutters eigen verhaal van de Nederlandse literatuur. In het hoofdstuk over Vondel trekt De Schutter alle registers nog eens open. De eigen stem van de auteur manifesteert zich hier in een bladzijdenlange inleiding op het oeuvre van Vondel via beschouwingen over de Constantinade, een omvangrijk epos dat niet meer bestaat, omdat Vondel het manuscript vernietigd heeft. De thesis die eraan ten grondslag ligt, nl. dat bij Vondel het esthetische in dienst staat van het ethische, of het mooie in dienst van het goede dat definitief door het christendom is gebracht, expliciteert de norm die ook die van De Schutter is bij de compositie van zijn lectuurverslag van de Nederlandse letteren. Want elk verslag, of het nu fiction of fiction genoemd wordt, history of story, heeft altijd de impliciete of manifeste bedoeling een oordeel te vellen over de geciteerde gebeurtenissen.
De Schutter heeft gekozen voor het verhaal van de Nederlandse literatuur. Een verhaal geeft een formele coherentie en betekenis aan een chaos van gebeurtenissen. Daarvoor is verbeelding nodig en stijl. Over de manier waarop De Schutter de verhaalstof verbeeld heeft, handelden de bovenstaande bladzijden van deze bijdrage. Bij zijn stijl wil ik nog enkele kanttekeningen plaatsen. Ik vind het jammer dat de uitgever niet zorgvuldiger met de tekst is omgegaan. Er staan zinnen in waaruit constructies uit een eerdere versie, zo neem ik aan, in de definitieve versie bewaard zijn en tot onzin leiden: ‘Wie de Reinaert heeft gelezen, kan nooit meer met hetzelfde onbevangen enthousiasme een hoofse liefdestekst ter hand genomen’ (p. 130). Soms heeft het geleid tot niet bedoelde contaminaties: ‘Je kunt dit verhaal volgens drie, vier verschillende maatstaven te lijf gaan’ (p. 67). Of tot onjuist gebruik van voorzetsels: ‘Wapene Martijn snijdt een brede waaier aan kwesties aan’ (p. 153). Of tot een onmogelijk lidwoord: ‘Bij Vondel is hij eigenlijk al verdreven naar het terrein van de literaire beeld’ (p. 180). Niet altijd is voor het juiste woord gekozen in gevallen waar de betekenis dicht bij elkaar ligt: ‘genieten van’ en ‘genieten’ (p. 36), ‘fungeren’ en ‘functioneren’ (p. 131), ‘juist’ en ‘precies’ (p. 165) zijn | |
[pagina 41]
| |
geen synoniemen. Graag had ik overal in plaats van het archaïsche ‘zulk een’ het actueel standaardtalige ‘zo'n’ gelezen. Gedrevenheid is in het verhaal van De Schutter een woord met een signaalwaarde, een soort kwaliteitslabel. Als hij het gebruikt, weet de lezer dat hij zich in goed gezelschap bevindt bij de auteur op wie het van toepassing is. Ook De Schutter schrijft gedreven, maar dat voert meer dan eens tot een beeldspraak die overdreven of gewoon onzuiver is: ‘Om de tien, vijftien verzen duikt de naam op van deze of gene filosoof of theoloog, op wiens brede schouders de schrijver zijn uiteenzettingen baseert’ (p. 150). Een eenzame geschiedenisschrijver moet op vele brede schouders staan om zijn werk tot een goed einde te brengen. Er komen nog twee delen van Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Ik hoop dat aan het einde van het verhaal de eenheid mag blijken van het fenomeen literatuur in zijn zo diverse vormen. Of met de woorden van W.P. Gerritsen: ‘Middelnederlandse letterkunde is nu eenmaal een litterair-historische discipline, gericht op het begrijpen en beschrijven van de veranderlijkheid en de ononderbroken samenhang van het verschijnsel litteratuur in een chronologisch continuüm. De kiem van ons bedrijf ligt in de verwondering over het feit dat een tekst uit een ver verleden - de Brandaan-proloog, een Lorreinen-fragment, een visioen van Hadewijch, een lied uit Gruuthuse, een vertelling van Dirc Potter, enzovoort, enzovoort - herkenbaar is als literatuur, als iets van dezelfde orde als een gedicht van Rutger Kopland of een roman van Hugo Claus’Ga naar eind7. |
|