Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1310]
| |
ForumDe tijd, de afstand en dit gedichtVeel van wat we dagelijks horen zeggen, wordt zo maar gezegd, zonder dat iemand om iets vraagt. ‘Het regent hard’ zegt een moeder tegen haar dochter in de overvolle treincoupé terwijl iedereen de druppels langs de ruiten naarbeneden ziet rollen, of ‘er zijn er weer twee verdronken in Oostende’ zegt de man naast hen, de vader misschien, terwijl hij de krant dichtvouwt. Niemand zegt wat terug. Waartoe dienen dan zulke mededelingen als toch niemand reageert en de spreker zelfs niet verwacht dat iemand reageert, tenzij met stereotiepe zinnetjes als ‘'t is waar’ of ‘'t is erg’? Ze dienen, zeggen de communicatiewetenschappers, om het contact met de medemens te bewaren en om bevestigd te zien wat iedereen in de coupé weet, dat het inderdaad hard aan het regenen is of dat het erg is als mensen verdrinken. Mensen op de trein - en overal elders - gebruiken woorden om hun kennis, indrukken, ervaringen, appreciatie van de werkelijkheid te bevestigen en bevestigd te zien. De functie van taal in dat soort uitingen is niet zozeer te informeren als wel te conserveren. Taal is voor mensen het bewaarmiddel bij uitstek. Ook voor dichters. Een bekend moeder-gedicht van Herman de Coninck uit de bundel Met een klank van hobo eindigt als volgt:
Want poëzie heeft te maken met het lang
samen laten beschimmelen van dingen,
het alkohol laten worden van druiven,
het konfijten van feiten, het inmaken
van woorden, in de kelder van jezelf.
Voor wie die conserverende functie van taalgebruik niet meer mag of kan uitoefenen - gevangenen in eenzame opsluiting b.v. of dementerende mensen - brokkelt de werkelijkheid af want ze wordt niet meer in woorden gevat, bewaard en bevestigd. In de jongste dichtbundel van Miriam Van heeGa naar eindnoot1 staat volgend gedicht:
wij rijden met familie
in een veel te kleine auto
door het dorp, er lopen
mensen aan weerskanten
van de straat, vast
naar de avondmis, zegt
mijn moeder, alsof ze
antwoordt op een vraag
buiten valt het duister in
het lijkt al winter maar
het is september
op onze schoot vallen
de kinderen in slaap
ik weet het niet, zeg ik
alsof ik antwoord
op een vraag maar ik bedoel
misschien iets anders, net
als zij en zo praten wij
al jaren over haar en mij
(p. 18)
Een moeder formuleert een antwoord op een duidelijk niet gestelde vraag en haar getrouwde dochter geeft als haar mening te kennen dat ze het niet weet. Ze kan, of wil of wenst de werkelijkheid waar de moeder op doelt niet bevestigen. In de regels uit de slotstrofe ‘alsof ik antwoord / op een vraag maar ik bedoel / misschien iets anders’ die een echo zijn van de slotregel van de eerste strofe, ondermijnt het voegwoord ‘alsof’ de vanzelfsprekend aanwezig geachte conserverende functie van taalgebruik. Zo wordt een afstand gecreëerd tussen de wereld en de werkelijkheid van de moeder en die van | |
[pagina 1311]
| |
de dochter. Dichters kunnen de afstand die er gekomen is tussen twee mensen die ooit heel dicht bij elkaar geweest zijn, heel expliciet en met veel nadruk benoemen of ze kunnen hem heel impliciet tussen de regels door suggereren. Van hee kiest voor de suggestie, J. Slauerhoff in Voor de verre prinses voor de explicatie. ‘Wij komen nooit meer saam: / De wereld drong zich tusschenbeide’, schrijft hij, en ‘Uw land is zoo ver van mijn land verwijderd: / Van licht tot verste duisternis -’Ga naar eindnoot2. In een gedicht uit de cyclus sommen van geluk en ongeluk schept Van hee een afstand tussen een jij en een ik door de contradictie te noteren in de eerste strofe tussen wat de jij zegt en wat hij doet, en door in de tweede strofe de vraag te stellen ‘wat is werkelijk’, waarop in de derde strofe een antwoord gegeven wordt dat opnieuw niet de werkelijkheid bevestigt, maar ontwricht. Dat leidt in de vierde strofe tot verwarring.
je zegt dat je misschien
graag met mij mee
zou willen gaan maar
bij de roltrap keer je om
en stapt naar buiten
in de warme nacht
wat is werkelijk
vraag ik mij af
in de trein die rijdt
voorbij hangars en stapels
lege kratten
dat jij dat zegt en ik het voel
of dat ik later met een boek
voor mij naar buiten kijk
en daar de afstand
tussen ons bereken
ik zie de nacht en mijn gezicht
wat binnen is en buiten
wordt verward
(p. 29)
De bundel Reisgeld van Miriam Van hee bevat drie kernwoorden die ze in de slotregels van lente in de schildersstraat heeft samengebracht: ‘mij heeft de tijd gered, / de afstand, dit gedicht’ (p. 30). En niet toevallig staat ‘de afstand’ tussen ‘de tijd’ en ‘dit gedicht’. Wat Miriam Van hee doet wordt in het triviale taalgebruik van de wielrennerij ‘het gat dichtrijden’ genoemd. Dichters schrijven het gat in de tijd en de ruimte dicht. Als het peleton er niet in slaagt het gat dicht te rijden, dan wordt een ontsnapping definitief. Als de dichter er niet in slaagt... de lezer kan zelf aanvullen. Miriam Van hee gebruikt in de slotregel van het voorlaatste gedicht van Reisgeld een prachtig eenvoudig beeld om de afstand weer te geven:
jij noemt de redenen
om weg te gaan en een
om hier te blijven, wij kiezen
elke dag voor uitstel en daarin
wonen wij als tussen rood en groen
(p. 42)
Op haar laatste bundel is nog altijd van toepassing wat Roland Jooris schreef in het juryrapport van de Provinciale Prijs voor het Poëziedebuut Oost-Vlaanderen die Van hee in 1977 ontving: ‘Het gedicht is een uniek moment dat ze met ingehouden adem wil vasthouden. Miriam Van hee schuwt elke ornamentiek. Haar voorkeur voor karigheid en schaarste gaat gepaard met een sober maar trefzeker woordgebruik. Zij schrijft gedichten die eigentijds romantisch zijn, zonder toe te geven aan een opportuun neo-romantisme. Hier spreekt iemand “van nature uit”’Ga naar eindnoot3. □ Joris Gerits | |
[pagina 1312]
| |
Menno ter BraakMenno ter Braak is een bijna legendarische figuur in onze letterkunde. Zijn fictioneel werk is terecht vrijwel vergeten, zijn kritieken en essays daarentegen waren in de jaren dertig toonaangevend en blijven ook nu nog belangrijk. Zijn grootste bekendheid vloeit echter voort uit zijn hardnekkige strijd tegen het nazisme en al de kwalijke uitwassen ervan, en de tragische persoonlijke consequentie: op 14 mei 1940, de dag van de Nederlandse capitulatie, pleegde hij zelfmoord. In een tijd waarin veel geschreven wordt over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de intellectueel (bijvoorbeeld in De intellectuelen van von Vegesack en De verbeelding van de intellectuelen van Van Oudvorst) lijkt Ter Braak meer dan ooit een toetssteen voor fundamentele vragen over artistieke verantwoordelijkheid, morele problemen en maatschappelijk handelen. Toch leek Ter Braak minder dan wie ook voor de rol van martelaar voorbestemd. Hij was uitgesproken nuchter en stelde vast dat ‘elk ideaal neerkomt op vermomd eigenbelang’ (10). In het spoor van Nietzsche ziet hij een instinctief, vitalistisch egoïsme als fundamentele menselijke drijfveer, en hij beschouwt het als zijn taak ideologieën, idealismen en allerlei verklaringsmodellen (zoals de wetenschap) te ontdoen van hun aura. Hij betrekt ook zichzelf in die relativering en ontluistering: hij bekijkt verschijnselen vanuit verschillende posities, zet een masker op (114, 136) en weigert zichzelf waar dan ook vast te pinnen. Deze afbraak is echter niet absoluut; hij wil óók ‘het scepticisme als bedwelmingsmiddel in staat van beschuldiging... stellen’ (75) en het negativisme relativeren. Hij pleit voor ‘doodgewone geestelijke zindelijkheid’ (74) en stelt: ‘Alles is beter dan de consideratie jegens de leugen’ (251). Velen hebben Ter Braak in dit verband inconsequentie verweten, of het koesteren van een elitair, burgerlijk, beperkt... waarheidsbegrip. Helemaal logisch met zichzelf is hij inderdaad niet; uiteindelijk is hij een ethicus die zijn naam niet wil kennen. Maar hij heeft zich in elk geval niet genesteld in een comfortabel, tot niets verplichtend negativisme of in een stuitende lafheid. Tegenover de grote maatschappelijke stelsels van zijn tijd heeft hij duidelijk positie gekozen. Van het communisme moest hij niets hebben, maar zijn scherpe pijlen heeft hij vooral op het nazisme (en fascisme) gericht. Hij haatte het als ‘onbeperkt recht op een infantiele levenswijze voor iedereen’ (148), beschouwde de leider als een ‘schijnaristocratisch kuddesymbool’ (147) en ontleedde het als de rancuneleer bij uitstek, ‘de volledige emancipatie van het ressentiment’ (178), ‘de ressentimentshierarchie, die slechts twee kampen kent: de gehate en de hatende partij’ (180). Het nazisme was ‘halfbeschaving’ (185), en juist daardoor zo gevaarlijk: het beweerde de waarheid en de ethiek in pacht te hebben, en was daarvan alleen maar een pretentieuze pervertering. Zijn alternatief is de democratie, waarvan hij de vergissingen en uitwassen niet spaart, maar die hij waardeert om ‘de vrijheid om zichzelf te diagnostiseren en daardoor te stileren’ (176) en om haar nuchterheid, die met de zijne overeenkomt: ‘een van de onschatbare voordelen van de democratie is haar gebrek aan misleidende decors en romantisch Bengaals vuur’ (176). Een zeer treffende opmerking voor wie aan de partijdagen in Nürnberg denkt, en die actueler is dan ooit in tijden waarin het imago van de politicus het steeds meer haalt van de inhoud van de politiek. En zo kon het gebeuren dat de aartsscepticus zich engageerde in het Comité van Waakzaamheid en dat hij de democratie ging verdedigen voor een sceptisch studentenpubliek. Dat hij in mei 1940 voor zelfmoord koos, plaatst de achtergeblevenen voor een lastig evaluatieprobleem op basis van fundamentele morele opties: is deze zelfmoord abdicatie of vrijheid, moed of | |
[pagina 1313]
| |
lafheid, en heeft het engagement dat ertoe heeft geleid iets opgeleverd? Gaat het om de inzet of het resultaat? Is de houding van Ter Braak een principiële morele plicht, een situatiegebonden concrete keuze, of is de naam van de intellectueel in principe haas? Zopas heeft Eep Francken De draagbare Ter Braak uitgegeven. Een goede zaak, want ondanks zijn bekendheid is er van Ter Braak nog zeer weinig werk beschikbaar. Francken probeert vooral Ter Braaks evolutie te volgen. Dat is een dankbare invalshoek, omdat Ter Braak zo kritisch en permanent de eigen ontwikkeling heeft gethematiseerd. Het begin (Carnaval der burgers!) blijft daarbij wat in het duister, maar de verdere evolutie wordt uitstekend geschetst. Wij leren Ter Braak kennen als een romancier met te weinig epische aanleg (Hampton Court), als een criticus met een vlijmscherpe en ongetwijfeld gevreesde pen (tegen fascistische auteurs, maar ook Theun de Vries stapte als gevolg van de vernietigende kritiek Courts-Mahler op de barricaden af van zijn romantiserende revolutieromans). Als een essayist die oordelen uitsprak die verbijsteren door hun gegrondheid en hun juistheid: hij had (dikwijls als eerste) oog voor het talent van Slauerhoff, Achterberg en Walschap, voor het genie van Kafka en Vestdijk. Maar de nadruk valt in de eerste plaats op Ter Braak zelf. Hij confronteert zijn standpunten met verwante auteurs (Multatuli, de Kadt), maar ontleedt ze het liefst direct. Eerst wil hij klaarheid over zichzelf scheppen (is hij historicus of literator, wetenschapper of schrijver, fictioneel of niet-fictioneel auteur? Welke invloeden heeft hij ondergaan, en hoe werken ze door?); geleidelijk gaat hij zijn eigen weg, die eerlijk is en juist daardoor rekenschap aflegt over alle dubbelzinnigheden en onvolkomenheden. De teksten en hun selectie worden ook gesitueerd in een inleiding, die interessant, maar toch iets te veel Francken en te weinig Ter Braak is. Kortom: een boek dat op zijn tijd komt, want in deze periode van lauw postmodernisme is er behoefte aan het portret van een figuur die de postmoderne problematiek al aanvoelt en doorleeft, en toch zijn volle morele verantwoordelijkheid opneemt. Voor Vlaanderen, dat zeker in de jaren dertig zwolg in de eigen descriptieve, ‘zinnelijke’ epiek en geen oog had voor dit scherpe analytische proza uit Nederland (men herinnere zich bijvoorbeeld hoe schromelijk het fenomeen-Vestdijk hier werd onderschat) moet dit boek nog een ontdekking worden. Hopelijk laat het die kans niet voorbijgaan, want Ter Braak was een echte ‘vent’. □ Jaak De Maere De draagbare Ter Braak samengesteld en ingeleid door Eep Francken, Prometheus. Amsterdam, 1992, 297 pp., 595 BEF. | |
Socrates' lotIn 1988 studeert Connie Palmen af in de wijsbegeerte met een scriptie over de Apologie van Socrates. In 1991 publiceert zij De Wetten (voor een bespreking daarvan zie Streven, oktober 1991, p. 88), een boek dat zoveel succes heeft dat zij nu ook haar scriptie - voorzien van een nieuwe inleiding - kan publiceren. Een echt doortimmerd academisch werkstuk blijkt dit niet te zijn, maar dat was ook niet de bedoeling. Palmen wil de grens tussen filosofie en literatuur uitvegen en ‘een filosofie van de straat’ schrijven. Literatuur zonder diepgang is inderdaad even oninteressant als filosofie zonder stijl. Maar bezit deze lichtvoetige evocatie van de tragiek van Socrates wel echt diepgang? En is het genre van de smartlap wel echt passend voor een boek over de oorsprong van de filosofie? Het zijn vragen waarop ik na lectuur van dit boek(je) geen definitief antwoord heb en zo hoort het allicht ook bij een tekst die | |
[pagina 1314]
| |
gaat over de onlosmakelijke verstrengeling van schijn en waarheid, oppervlakkigheid en diepgang, taal en werkelijkheid, beeld en authenticiteit. Socrates heeft zelf nooit iets geschreven. Hij heeft geen leer, geen stellingen, geen positie, zelfs geen hebben en houden te verdedigen. Hij weet alleen dat hij niets weet en deze zelfkennis behoedt hem voor alle ijdelheid. Deze man, die klaarblijkelijk niets anders wilde dan zichzelf te zijn, de waarheid te spreken en het goede te doen, wordt nu gedwongen om zich te verantwoorden voor een rechtbank. Hij wordt ervan beschuldigd de jonge mensen van Athene te verleiden met allerlei sofismen. Socrates' zelfverdediging lijkt een onmogelijke opdracht: ‘Hij zou het aanwezige publiek door middel van zijn stijl moeten verleiden hem vrij te spreken van de aanklacht een publiek door middel van zijn stijl van spreken te hebben willen verleiden’ (p. 67). Socrates probeert aan deze aporie te ontsnappen door zich te presenteren als een zuivere ziel, als iemand die onvervalst met zichzelf samenvalt, die de waarheid ondubbelzinnig incarneert. ‘Zijn hele filosofie berust op het geloof in de mogelijkheid om, zonder te liegen, de uitspraak “ik ben die ik ben” te kunnen doen’ (p. 76). Maar in deze wereld is dat onmogelijk. Geen mens kan zelf autonoom de betekenis van zijn leven bepalen. Socrates is een publieke figuur, een controversieel personage, en dat bepaalt meteen zijn lot. ‘Socrates is ertoe veroordeeld meerdere betekenissen te hebben en de mensen te verleiden tot het produceren van een veelheid van betekenissen’ (p 77). Hij heeft geweigerd om zichzelf aanwezig te stellen in iets anders dan zijn eigen leven, maar juist daardoor kan hij de hoofdrolspeler in de dialogen van Plato worden. In die context verschijnt hij als de figuur die wel de rechte weg naar de waarheid wil bewandelen, maar die tegelijk in staat is om de sofisten met hun eigen wapens en met een superieure welsprekendheid te bekampen. Socrates slaagt er niet in het personage ‘Socrates’ te doden en zal daaraan ten onder gaan. Het verhaal dat Palmen hier vertelt is zeker niet onbekend, maar het is inderdaad een verhaal dat het verdient om altijd opnieuw te worden herhaald. Zij brengt deze bekende geschiedenis bovendien in verband met een hele reeks andere boeiende verhalen: over Ulysses en de cycloop, Descartes, Lao Tse, Artaud en Jezus Christus bijvoorbeeld. Op de achtergrond staat ook Derrida's filosofie van de eigennaam. Soms blijft Palmens verhaal mij iets te impressionistisch. Zo springt zij nogal slordig over van de ene naar de andere betekenis van het begrip ‘wet’: de identiteit van de wet als harmonie van de ziel en de concrete wetten van de polis (p. 81) is niet zo vanzelfsprekend en vraagt om nadere uitleg. Enkele voor de hand liggende verbanden in haar verhaal worden ook iets te weinig in de verf gezet. Zo hangt de paradoxale identiteit van Socrates niet alleen samen met zijn onmogelijke queeste naar een onmiddellijke aanwezigheid bij zichzelf, maar ook met de manier waarop leven en dood in dit lot verknoopt zijn. Socrates definieert de filosofie als ‘een oefening voor de dood’. Als dusdanig is het een levenswijze en geen leerstelsel. Deze levenswijze wordt nu bij uitstek geïllustreerd door de wijze waarop Socrates de dood is ingegaan. Op zijn tijdgenoten heeft dit de grootste indruk gemaakt. Plato bijvoorbeeld wordt gedreven door de zucht naar een staatsvorm waarin Socrates niet ter dood zou zijn gebracht. De dood van Socrates geeft leven aan de filosofie. Ook dit behoort tot zijn tragische lot. De weerzin van Socrates, zijn verzet tegen een oneigenlijke zin, tegen de stijl, tegen de weergave, tegen de representatie, tegen het personage, tegen de herhaling zijn sindsdien duizend keer herhaald in evenveel filosofische verhalen. Slechts de naamlozen ontsnappen aan dit weerzinwekkende lot, maar hun lot lijkt ons al evenmin aantrekkelijk. Palmen ensce- | |
[pagina 1315]
| |
neert deze tragedie van het menselijke bestaan op een verrukkelijk lichtzinnige wijze.
□ Toon Vandevelde Connie Palmen, Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates, Prometheus, Amsterdam, 1992, 98 pp. | |
Geen requiem
| |
[pagina 1316]
| |
vertalers wat te haastig werkten en eigenaardige zinswendingen niet retoucheerden. Ook de corrector heeft nogal wat fouten laten staan. De biograaf heeft een gemakkelijke pen (hij schrapte nog enkele honderden bladzijden) en hij herhaalt zichzelf wel eens. Maar de liefhebbers van Pasolini krijgen al bij al een ernstige gids in handen. Het is inderdaad goed een buitenstaander aan het woord te horen; iemand die Pasolini niet persoonlijk heeft gekend, iemand die vanuit zijn homoseksualiteit door Pasolini geboeid raakte maar daar in zijn biografie niets van laat merken. ‘Ik hou niet van biografieën met de biograaf erin’, zei hij me. | |
Ik ben een volkomen verkende woestijnPasolini was een narcist, met een sterk besef van historische individualiteit. Een gedroomd Freudiaans geval. Hij woonde heel zijn leven bij zijn moeder en werd elke morgen, na een nachtelijke strooptocht, wakker in een bed in haar huis. De vader was een afwezige en gehate vreemdeling. Schwartz schrijft dat Pier Paolo verliefd werd op zijn Oedipuscomplex. Hij was een geboren pedagoog en volksopvoeder, wou geen invloed hebben maar bleef tot op het einde, toen hij besefte als Cassandra gefaald te hebben, vanop de voorpagina van de Corriere della Sera doceren. Tot het gênante toe gooide hij zich persoonlijk in de strijd, kwam op TV zeggen hoezeer hij TV haatte, maakte de trilogie (Decameron, Canterbury Tales, Duizend en één nacht), die als een soort cultuurporno overal hoge recettes haalde, en zwoer die weer af. Hij wou begrepen worden en vreesde tegelijk dat ieder begrip van hem een vervalsing zou zijn. De media hadden van hem een agressieve provocateur gemaakt. Als mens was hij zachtaardig, op het gelatene af. Hij was een Cartesiaans intellectueel, in zijn analyses altijd op zoek naar verheldering, vereenvoudiging, die de synthese met de mythe, waarvan hij als volbloed romanticus de troebelheid nodig had, weigerde te maken. Genadeloos tegen zichzelf wou hij voor alles bewustheid: ‘Ik ben een volkomen verkende woestijn; ik ben niet te redden. Ik ben een en al bewustheid’, noteert hij al in 1947 in zijn dagboek. Pasolini was vooral schrijver. Hij had een filologische opleiding gekregen en had veel belangstelling voor dialecten. Hij debuteerde als dichter in het Friulaans. Hij werkte hard, met zelfzekerheid en flair voor zelfpromotie, aan een lange mars door de literaire instellingen naar de top. In zijn jeugd zette hij tijdschriften op en gedroeg hij zich als een bezielend leidersfiguur die anderen op de vingers tikte als hun kopij niet op tijd binnen was. Als kunstenaar ‘contamineerde’ hij al heel vroeg verschillende stijlen, mengde het ‘hogere’ en het ‘lagere’. Zo gebruikte hij in de jaren '50 de terzine van Dante in zijn verzen. In zijn films deed hij hetzelfde. In La Ricotta (1963), een film over een film, stileerde hij de kruisiging als een schilderij van Pontormo, terwijl hij de arme drommel die Jezus speelt, tijdens de opnamen door een indigestie van ricotta-kaas laat sterven. In wezen is Pasolini dus postmodern, maar zijn pastiches zijn nooit vrijblijvend: ze worden gedragen door vertrouwdheid met de oude, humanistische referentiekaders en vertonen een krachtige primitiviteit die een authentieke visie verraadt. | |
Geeft de dood betekenis aan een leven?De gelukkigste jaren van zijn leven bracht Pasolini in Friuli door, de streek van zijn moeder. Na de oorlog werd hij er lid van de communistische partij. ‘Voor Pier Paolo was het duidelijk hoe de vlakten rond Casarsa verdeeld waren: de communisten vertegenwoordigden de misdeelden, de gewone mensen die eeuwenlang waren uitgebuit, de sprekers van het dialect waarvan hij hield, de | |
[pagina 1317]
| |
vaders en de broers van de jongens van wie hij hield. De rijken waren de christen-democraten, in een verbond met de kerk: zij waren de voormalige fascisten die opeens democraat waren geworden, het slag dat Carlo Alberto's (Pasolini's vader, LD) goedkeuring had’ (pp. 222-223). Zijn politieke activiteiten waren een doorn in het oog van het establishment. Deze burger had zijn klasse verraden. Een stok - een zedenschandaal - was gauw gevonden. Pasolini verloor zijn baan als leraar en werd uit de partij gezet. In Friuli was hij een melaatse geworden. In de ochtend van 28 januari 1950 vluchtte hij met zijn moeder ‘als in een roman’ naar Rome. Carlo Alberto werd achtergelaten. Deze verdrijving uit het paradijs moet gerelativeerd worden. Wellicht ging Pasolini ook met een gevoel van opluchting uit het te klein geworden Casarsa weg. Over zijn verdere verhouding met de communisten schrijft Schwartz: ‘Decennia-lang, alle partijleden ten spijt, zwierf hij rond door de “tempel” van deze partij, ontheiligend en eeuwig trouw’ (p. 338). In Rome maakte Pasolini enkele moeilijke financiële jaren door. Toch raakte hij er volgens de biograaf zijn angst kwijt dat literatuur (en hijzelf) nutteloos waren. Van nu af zouden zelfuitdrukking in de kunst en zelfverwerkelijking in het leven elkaar overlappen. Hij maakte naam als dichter, schreef verhalen en twee spraakmakende romans. Hij bevrijdde zich van zijn decadent estheticisme, beweert Schwartz, door de mensen te laten zien zoals ze zijn, in hun eigen taal. In Friuli had hij de mythe van authenticiteit geprojecteerd in de contadini, nu deed hij hetzelfde met het subproletariaat uit de Romeinse borgate. 1960 is voor Pasolini een sleuteljaar. In dat jaar zou hij een onzichtbare grens hebben overschreden, ‘naar de vrijheid van spreken zonder angst, een vrijheid zoals een veroordeelde die ervaart’ (p. 394). Hij begon zelf films te maken. In de jaren '50 was hij geleidelijk bij de film betrokken geraakt als scenarist. Hij had goed om zich heen gekeken. De zelfbewuste, hardwerkende Pasolini was de juiste man op de juiste plaats, op het juiste moment. Hij zocht en vond een groter publiek, wou een directer contact met de werkelijkheid door ze namelijk te reproduceren: de cinema di poesia was geboren, een eigenzinnige, zelfs amateuristische manier van film maken. ‘In wezen is filmen een kwestie van zon’, heette het laconiek. De jaren '60 waren ook de jaren van het tegen de stroom opvaren. Pasolini keerde zich zowel tegen de avantgarde (Gruppo '63), door wie hij op zijn beurt werd afgedaan als een nostalgisch reactionair en moralist. Hij keerde zich ook tegen de studentenbeweging in '68: hij was van een andere generatie, verafschuwde lang haar en zag in de studenten alleen de bourgeois in wording. Hij verdedigde de politie, de zonen van de ‘armen’. Tegen het einde van de jaren '60 werd het duidelijk dat hij in een impasse was geraakt. Hij had gevochten en verloren. De tolerantie waarvoor hij had gestreden, was alleen subtiele repressie gebleken. Zijn religieuze kijk op de hele werkelijkheid was door de mercificazione (Verdinglichung, de reductie van alles tot koopwaar) en het consumismo (het blinde, gulzige consumeren) achterhaald en geleegd. Op straat vond hij zelf de ragazzi di vita veranderd: de radicaal gewijzigde jongens, ‘stenen monumenten’, raakten hem schrijnend in zijn eigen seksuele behoeften, en hij kon hun ‘antropologische mutatie’, hun ‘genocide’ (sic) niet aan. Zijn gewelddadige dood lijkt - post factum althans - de enige uitweg uit de uitzichtloosheid. Schwartz gaat uitgebreid in op het gewaagde boek, Pasolini e la morte, van Zigaina, Pasolini's jeugdvriend uit Friuli. Die beweert dat Pasolini's oeuvre vol zit met alchemistische boodschappen die verwijzen naar zijn dood. Volgens Zigaina heeft Pasolini zijn dood ‘getheoretiseerd, geprofetiseerd en uiteindelijk met maximale expressiviteit vertoond’. En omgekeerd moet Pasolini's leven en betekenis als | |
[pagina 1318]
| |
kunstenaar vanuit zijn dood worden verklaard. De dood was volgens hem immers het summum van mythe en epiek. Zodra het leven voltooid was, kreeg het zin. Tot dat moment had het geen betekenis. De gewelddadige dood, het offer, verheft de mens tot held. De dichter wordt maar gehoord als hij dood is. Pas dan wordt hij ‘leesbaar’, ontcijferbaar. Een gedurfde en mooie hypothese die door Zigaina scherpzinnig en met verve verdedigd wordt. Schwartz bekende me dat hij erdoor aangetrokken werd, maar als advocaat blijft hij met beide voeten op de grond. Als homoseksueel leefde Pasolini gevaarlijk, en hij wist het. Elke avond zocht hij het gevaar op en stelde er zich gelaten en geobsedeerd aan bloot. Hij droeg geen wapen bij zich. Voor zover we weten, was hij niet gewelddadig. Hij is hoogstwaarschijnlijk vermoord door een jongen van 17. Misschien waren er meer daders. Hij bleef tot het einde plannen maken. Zo lagen er 800 bladzijden klaar voor een roman die pas binnenkort bij Einaudi verschijnt (en volgend jaar bij Meulenhoff). Hij wou een film maken over Sint-Paulus, en misschien over Socrates. Is dat iemand die zijn dood ‘plant’? Laat ons op onze hoede blijven voor de ‘romantic agony’ die rond zijn dood wordt geweven. Vergeet de titel van deze biografie, Pasolini Requiem. Laat ons de levende Pasolini (her)ontdekken:de elegische poeta civile, de hartstochtelijke intellectueel, de begenadigde cineast. □ Luc Devoldere | |
De verzorgingsstaat
| |
[pagina 1319]
| |
de bibliografie. In een eerste hoofdstuk wordt het wezen en doel van de sociale zekerheid (de solidariteit) besproken. Het doel is dubbel: iedereen een minimaal inkomen waarborgen én de verworven levensstandaard enigszins handhaven. Kenmerkend is vooral dat met de jaren het ‘risico-begrip’ steeds uitgebreider wordt, met alle gevolgen vandien voor de uitgaven. Het meest actuele voorbeeld is dat van de zorg voor demente bejaarden. Een nieuwe tak van de sociale zekerheid, de bejaardenzorg, zal waarschijnlijk ontluiken (p. 61). De sociale zekerheid geldt niet alleen voor de minderbegoeden. Ze heeft een ‘middenklas karakter’ (p. 27). De herverdeling geschiedt niet alleen verticaal (van arm naar rijk) maar ook horizontaal (naar diegenen met sociale risico's, ongeacht hun inkomen). De context waarin de sociale zekerheid functioneert verandert echter. De auteur constateert dat elk sociaal beleid kostenbeheersend en kostenverlagend moet zijn, omdat de stijgende arbeidskosten en de financiële tekorten van de staat steeds meer weerstand oproepen, die zich uit in het ontduiken en vermijden van bijdragen (p. 28). Maatschappelijke ontwikkelingen leiden tot steeds moeilijker te verzoenen uiteenlopende doelstellingen: volledige werkgelegenheid én tweeverdienerschap, individualisatie én de noodzaak van gezinsmodalisatie van de uitkeringen. In een tweede hoofdstuk komen de sociale zekerheid en de demografie aan bod. De demografische ontwikkeling heeft belangrijke implicaties. Kinderen in onze samenleving worden eerder als kostenfactoren beschouwd en botsen met waarden als vrijheid, zelfverwerkelijking en ongebondenheid. De demografische evolutie - de dalende nataliteit - ondermijnt de grondslagen van onze welvaartsstaat (p. 62). Vanaf 2020 zal de sociale zekerheid definitief in het deficit belanden ten gevolge van de explosieve stijging van de pensioengerechtigden. De situatie is niet meteen dramatisch, maar toch ernstig. Rekening houdend met verschillende hypothesen inzake economische ontwikkelingen, zal het saldo van de sociale zekerheid in het beste geval een tekort vertonen van 2,4% en in het slechtste geval 7,3% van het Bruto Binnenlands Produkt bedragen (p. 55). Enige bezorgdheid is dus wel gepast. De ‘kleine’ percentages moeten immers nog in concrete maatregelen omgezet worden. Tientallen miljarden Belgische franken aan beschikbaar ‘netto-inkomen’ zullen herverdeeld moeten worden van actieven naar niet-actieven. Dat zal moeilijk haalbaar zijn, aangezien de inleveringsdruk op de actieve bevolking reeds hoog is. Een beïnvloeding van het geboortepeil is waarschijnlijk onmogelijk. De medische verworvenheden zijn een feit en de emancipatiegedachte is niet terug te schroeven. De maatschappij begunstigt bovendien de professionele carrière op financieel en sociaal vlak. De auteur stelt het als volgt: wij moeten voorkomen dat de last van het hebben van kinderen wordt geïndividualiseerd, en de (demografische) last van het niet-hebben van kinderen wordt gesocialiseerd (p. 62). Als men dit echter wil voorkomen dan is het wel laat. Want de moeders die tot in de jaren zeventig zeer grote gezinnen hebben uitgebouwd en die wegens een grote kinderlast geen beroepsbezigheid konden uitoefenen, worden daarvoor slechts met gezinspensioenen of afgeleide pensioenrechten beloond. De vrouwen daarentegen die voor weinig kinderen opteerden en hun beroep verder konden uitoefenen, genieten in toenemende mate van twee pensioenen per gezin. Deze pensioenen worden mee betaald door de arbeid van velen, afkomstig uit grotere gezinnen. In het derde hoofdstuk worden de moeilijkheden betreffende de financiering van de sociale zekerheid onderzocht. De vraag naar de inkomsten van de sociale zekerheid is prangend. Momenteel komen ze vooral via de bijdragen op het loon. Maar dat drijft de loonkost van de ondernemingen op en be- | |
[pagina 1320]
| |
dreigt de tewerkstelling. Arbeid wordt te duur. Verlaging van de loonlasten is dus wenselijk. Recent wint het inzicht veld dat deze bijdragen niet zomaar kunnen worden vervangen door heffingen op machines. Dit remt de vooruitgang en dus ook de tewerkstelling af. De enige oplossing ligt in een grotere fiscalisering via directe of indirecte belastingen. In het vierde hoofdstuk over de doelmatigheid van de sociale zekerheid wordt twintig jaar onderzoek in het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen (UFSIA) over inkomensverdeling en armoede samengevat. Hoewel armoede in de praktijk vaak schrijnend is, zijn de mechanismen die tot armoede leiden meestal niet genoeg gekend. Er is meer armoede dan men denkt, vooral... indien men de minimumnormen van de meeste Belgen zou hanteren. In toenemende mate ligt het risico op armoede hoger bij de één-inkomens-gezinnen. Vooral de werkloze gezinshoofden dragen de grootste risico's op armoede. Zelfs volgens de strengste criteria komt 1/3 van hen niet rond (p. 100). De auteur blijft zeer genuanceerd. Hoe dieper men graaft in het begrip armoede, des te meer botst men op de onduidelijke grenzen van de armoede. Risico op armoede is vrij frequent en reëel, maar gelukkig blijft de langdurige armoede beperkt tot een zeer kleine groep. Terecht wordt gesteld dat de armoede ook in de hand gewerkt wordt door het lage vormingsniveau, de arbeidssituatie en de bureaucratie. De juridische vormgeving en de administratieve cultuur werken armoede in de hand (p. 114). In het vijfde hoofdstuk wordt de sociale zekerheid in Europa na 1992 besproken. De eerste fase van de coördinatie van de Europese regels van sociale zekerheid (van toepassing op de vijf miljoen Europese migrerende werknemers) is bijna voltooid. Maar de volgende fasen roepen nieuwe beleidsvragen op. Harmonisatie van de regels van sociale zekerheid houdt het grote gevaar in dat de stelsels naar beneden zullen worden ‘gelijkgeschakeld’. De onderlinge verschillen tussen noordelijke en zuidelijke lidstaten in de Gemeenschap zijn groot. De grote loon- en uitkeringsverschillen zijn te verklaren door de grote verschillen in produktiviteit en draagkracht in de economieën van de verschillende landen. Spontane en geleidelijke harmonisatie draagt de voorkeur weg van de auteur. Deze stelling is realistisch. Toch roept ze twee kritische bemerkingen op. Vooreerst blijft de sociale solidariteit duidelijk nog een nationale materie. M.a.w. Europese solidariteit kan veeleisend zijn als het dilemma zich stelt wie ervoor moet betalen: de actieven door meer belastingen of de zwakkeren door lagere uitkeringen. Vervolgens onderschat de auteur m.i. de dynamiek die op het ogenblik uitgaat van Europa. Via de harmonisatie van de BTW en de staatsinkomsten worden onrechtstreeks ook de inkomsten van de sociale zekerheid beïnvloed. Het plafond van de directe belastingsdruk is daarentegen bereikt, zodat de beleidsruimte voor de sociale zekerheid erg smal wordt. De Europese Monetaire Unie staat voor de deur. Er zullen offers moeten worden gebracht via hogere belastingen en bijdragen of via lagere sociale uitkeringen. Deleeck geeft ten onrechte de indruk dat de grote Europese discussie - die hij terecht vreest - nog kan worden uitgesteld. De toenemende Europese integratie zal onvermijdelijk meer uitwijkmogelijkheden bieden. Zo zullen bijvoorbeeld hogere belastingen op levensverzekeringen ontwijking veroorzaken, die niet preventief verhinderd kan worden, gezien het vrij verkeer van diensten. Een vermindering van de fiscale aftrekbaarheid daarentegen verhoogt onrechtstreeks de directe belastingsdruk. Is het niet tijd om ernstig een algemeen Europees debat over de sociale zekerheid en de fiscaliteit voor te bereiden? Waarom bijvoorbeeld niet streven naar een veralgemeende roerende voorheffing in alle Europese lidstaten en in de aangrenzende staten? | |
[pagina 1321]
| |
In het zesde hoofdstuk wordt het Matteüseffect in de gezondheidszorg besprokenGa naar eindnoot2. Welke personen hebben profijt bij de sociale overheidsuitgaven? In hoge mate vloeien de bijdragen terug naar de betalers, alleen zijn deze zich vaak niet bewust van de hoge kosten die zij veroorzaken. Vooral in de gezondheidszorg is het effect merkbaar omdat mensen met hogere inkomens langer leven en meer beroep doen op prestaties. Ook de dood kent geen gelijkheid; hij bevoordeelt diegenen die meer opvoeding en vermogen genoten hebben. Het zevende en laatste hoofdstuk gaat over het sociaal beleid in het raam van de welvaartsstaat. De welvaartsstaat wordt gekenmerkt door (1) een hooggeorganiseerde industriële ontwikkeling met een zeer hoog niveau van materiële welvaart, (2) door een effectieve waarborg van sociale grondrechten via een vergaande socialisatie van het nationaal inkomen, (3) door een sociaal overleg met drie (werkgevers, werknemers en staat) en (4) door een parlementaire democratie. De sociale verzorgingsstaat is echter zwak, want ze mist een coherente ideologie en/of een politieke filosofie. Zij is veeleer het eindprodukt van een langdurige evolutie (p. 185) of, beter nog, van een langdurige sociale strijd. Een aantal actuele thema's komen in mindere mate aan bod. Zeer terloops bespreekt de auteur de regionale verschillen in België (pp. 165-167). Zijn standpunt en dat van de sociale beweging in België is eerder afwijzend. Toch is het de vraag of regionalisering nog vermeden kan worden. De auteur zelf stelt dat Europa veel ruimte moet laten voor eigen nationale stelsels die beïnvloed worden door nationale economiën, door nationaal beleid en eigen tradities. Zullen twee nieuwe staten, met een verschillend sociaal-economisch beleid, dan geen eigen stelsels van sociale zekerheid uitbouwen? (voor zover dat in Europees verband nog mogelijk is). De auteur is mild voor de bestaande organisatie van de sociale zekerheid. Er valt nog heel wat te sleutelen aan de efficiëntie van het sociaal recht, vooral indien men zowel openheid als rechtszekerheid wil garanderen. Op administratief vlak vertoont de sociale zekerheid een ruimtelijke ordening die België waardig is: pragmatisch, maar ongenietbaar vanuit esthetisch oogpunt. De jongere generatie, die de geduldige opbouw van de sociale zekerheid niet heeft meegemaakt, kan men moeilijk begeesteren voor dit labyrint. Het boek biedt veel stof tot nadenken en zou verplichte lectuur moeten worden voor de verwende burger, die steeds meer eist van de verzorgingsstaat en steeds minder wil bijdragen. De verzorgingsstaat beleeft het uur van de waarheid. Het debat is niet meer te vermijden. Alleen valt te hopen dat het op niveau gevoerd zal worden. De overlegdemocratie heeft te vaak de economie van de onbetaalde rekening bedreven en de bevolking is er zich te weinig van bewust dat men voor moderne welvaartselementen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en recreatieterreinen, de prijs ofwel de belasting moet betalen (p. 192).
□ Daniël Cuypers |
|