In de trance neemt de hoorder al spoedig alleen onbewust op - op bewust niveau is de hoorder de draad kwijt (Een trance is niets bijzonders, zeggen de neuro-taalmensen: u kunt het zien in de lift samen met iemand die u niet kent: dat rigide lichaam, de blik gefixeerd op de naam van de lift-fabrikant, ogen als matglas, sprakeloze mond).
Het onbewuste is ‘conservatief’ en houdt het nog steeds bij dat moment, lang geleden, toen er iets mis ging - een moment reeds lang uit het bewustzijn verdreven. De allerbinnenste boodschap dan in het therapeutische verhaal is altijd positief; b.v. (in de woorden van een protagonist in het binnenste verhaal) ‘Er is helemaal geen reden om bang te zijn’. Dit doet dan zijn werk. Feilloos, naar het schijnt. Een soort narratieve therapie. Fobieën kunnen in een of twee sessies verdwijnen.
* * *
Binnen-binnen en onder-onder en boven-boven zijn psychologisch allemaal hetzelfde: het construeren van paradoxen om je ‘ik’ uit de knoop te krijgen.
Logici hebben zulke paradoxen aangepakt. Beroemd is Bertrand Russells ‘typentheorie’. Een klas van X-en is geen X, geen lid van die klas. ‘De zin die u nu leest is vals’ bevat de paradox dat die zin waar moet zijn om vals te zijn, en vals om waar te zijn. Die zin is eigenlijk twee zinnen: op verschillende ‘etages’, getelescopeerd in die ene zin.
Zulke zinnen hebben altijd woorden die logici ‘indexicals’ noemen: een uitdrukking die alleen in verband met de spreker identificeerbaar is (in het voorbeeld zojuist: ‘nu’). Linguïsten noemen dat ‘deixis’: ‘eerste-persoon’ woorden als ‘ik’, ‘hier’, en ‘nu’, en andere (tweede-persoon) woorden daaraan vastzittend (‘jij’, ‘daar’, ‘dan’). Russells paradox grondt in de contingentie van de menselijke taal. Maar in het contingente kan niets ‘gegrond’ zijn.
De kern van de paradox is dus het ‘ik’, deictisch, waarvan de meta-vorm (‘het “ik”’) niet meer deictisch is. De contingentie dus van de menselijke persoon. De mens is geen ‘causa sui’, maar wordt al sinds de 17e eeuw zo voorgesteld. Logische paradoxen zijn ‘logisch’ omdat de logica iets transhistorisch denkt te zijn - wat zij niet is: zelfs historisch is zij niet eens transcultureel.
Kant is een goed voorbeeld van de verwarring die ontstaat als een gefantaseerd ‘ik’ opgehangen wordt aan een gefantaseerd absoluut iets. Kant wist hoe hij wist (maar wat? - dat wist hij niet), maar wist niet hoe hij dat wist. Het ‘ik’ werd een gefantaseerd archimedisch punt, zonder steunpunt.
* * *
Wanneer logici, of filosofen, het ‘ik’ over verdiepingen verdelen is dat gevaarloos: dat is alleen hersengymnastiek, en al leidt het tot niets, het kan het