| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Nietzsche
Met de nagelaten geschriften van Nietzsche is het altijd problematisch gesteld geweest. Tienduizenden aantekeningen werden na zijn geestelijke ineenstorting aangetroffen: fragmenten, schema's en ideeën voor te schrijven boeken. Maar het ‘hoofdwerk’ waarover hij nog kort voor zijn Umnachtung als een voltooid project gesproken had, zat er niet bij.
Samen met zijn voormalig tekstbezorger Peter Gast heeft Nietzsches zuster Elisabeth onder de titel Der Wille zur Macht een compilatie uitgegeven die voor het geplande hoofdwerk moest doorgaan. Het project heeft altijd veel kritiek gehad. De tekstbezorging was uiterst haastig en gebrekkig. En vooral: Elisabeth leek bij haar keuze eerder haar eigen voorkeuren dan de diepere dynamiek van Nietzsches denken zelf gevolgd te hebben.
Pas met de tekstkritische uitgave van Colli en Montinari kwam het nagelaten materiaal volledig en op verantwoorde wijze beschikbaar. Verantwoord betekende: strikt naar chronologie gerangschikt. Met een onontwarbare opeenhoping van teksten als gevolg, een labyrint waarin alleen de kenner zich nog kon oriënteren.
De systematische selectie van Friedrich Würzbach, die nu in Nederlandse vertaling is verschenen, zag oorspronkelijk in 1940 het licht. Niettegenstaande het omineuze jaartal, had Würzbach zich verre gehouden van de Duits-nationalistische Uebermensch-retoriek waarvan Elisabeth zo gecharmeerd was geweest. Würzbach had zich sterk laten leiden door de natuurwetenschappelijke en epistemologische inspiratie van Nietzsches denken. Waar er al sprake is van ‘wil tot macht’ (een uitdrukking die hij, ter voorkoming van alle misverstanden, in zijn titel meed), wordt deze gedacht in de lijn van het alomtegenwoordige kracht-begrip uit de natuur- en levenswetenschappen. Wil tot macht kan wellicht een tendens tot individuatie en zelfhandhaving, ja zelfs tot overheersing zijn, maar ze wordt altijd doorschoten door het besef dat deze machtswil zelf ligt ingebed in een anoniem veld van krachten, waarbinnen elke individualiteit teloor gaat.
Bij Würzbach ligt het tragische besef dan ook aan het einde van Nietzsches denkweg, en vormt de ‘nieuwe mens’ bij uitstek de belichaming van deze ambiguïteit tussen drift tot individualiteit en het besef van de beweeglijke continuïteit die de werkelijkheid is. Ook deze keuze en ordening van Nietzsches werk is een interpretatie van zijn denken, maar ze is wel authentieker dan die van Elisabeth of de, al evenzeer door het nazisme gecontamineerde, selectie van Baeumler, Die Unschuld des Werdens. De ware Nachlass treft men uiteraard in de meer dan vierenhalfduizend pagina's van de tekstkritische editie aan. Maar ter oriëntatie op dat avontuur biedt Würzbach een goede systematische propaedeuse.
□ Ger Groot
Friedrich Nietzsche, Herwaardering van alle waarden, vert. Thomas Graftdijk, Boom, Amsterdam/Meppel, 789 pp., f 99,00.
| |
Althusser
De geschiedenis van Louis Althusser is bekend. Gevierd filosoof en marxistisch ideoloog, sinds hij in het begin van de jaren zestig zijn meest bekende boeken - ‘Pour Marx’ en ‘Lire le capital’ - publiceerde. Hij wordt gelezen in progressieve studentenmilieus over de hele wereld. Hij is een ‘maître à penser’. Er komt abrupt een eind aan, wanneer hij in het najaar van 1980 in de Parijse Ecole Normale - waar hij studiesecretaris was en een appartement bewoonde - zijn vrouw Hélène vermoordde. Toegegeven, zijn invloed was al wat aan het tanen, zoals ook het marxisme zijn glans aan het verliezen was. Maar voor Althusser zijn de gebeurtenissen dodelijk. Vrijwel van de ene dag op de andere spreekt
| |
| |
niemand meer over hem. Hij wordt een levende dode, ergens - zo neemt men aan - opgesloten in een psychiatrische kliniek. In oktober 1990 overlijdt hij.
In werkelijkheid woonde hij toen al weer vijf jaar in Parijs, in een anoniem appartement, onder de naam van zijn grootvader. In die tijd schreef hij zijn levensverhaal, in een poging het woord te hernemen dat hem door zijn waanzin ontnomen was. Zo schrijft hij het in de autobiografie die tussen zijn nagelaten papieren werd gevonden, en die nu - als eerste van een reeks van vier boeken Nachlass - gepubliceerd is.
Het is geen apologie; vaak eerder het tegendeel. Althusser schildert zichzelf als een zwak en vaak onbetrouwbaar persoon, nimmer zeker van zichzelf, soms een regelrechte schoft, en vaak een lafaard. Zijn omgeving ontkomt niet aan zijn destructie; vooral zijn moeder moet het ontgelden. En Althusser kent zijn psychoanalytische klassieken. Hij speculeert voortdurend over zijn beweegredenen, zijn onbewuste driften, de ‘verwondingen’ uit zijn jeugd.
Het is een pathologisch verhaal, dat juist daarom zo indringend, intrigerend en aangrijpend is. Wat waarheid is en wat verzinsel is zelden uit te maken, maar dat doet niet veel ter zake. Adembenemend is het portret dat Althusser hier van zichzelf schetst, in al zijn eenzijdigheid, onbillijkheid, maar ook zijn indrukwekkende tederheid - vooral jegens zijn dode Hélène.
Hoezeer zijn hele leven onder het licht is komen te staan van de fatale gebeurtenissen uit 1980 blijkt uit de tweede tekst die het boek bevat: de veel kortere autobiografische schets Les faits die Althusser in de jaren zeventig schreef voor een nooit verschenen tijdschrift. Beter nog zijn feit en fictie te contrasteren aan de hand van de biografie die Yann Moulier Boutang van hem schreef. Boutang sprak veelvuldig met Althusser, en redigeerde ook L'avenir dure longtemps. Hij schreef een bijna ideale biografie, waarvan echter pas het eerste deel (reikend tot het midden van de jaren vijftig) verschenen is. Op basis van een indrukwekkende hoeveelheid materiaal en gesprekken reconstrueert Boutang het leven op een wijze waartoe Althusser zelf niet in staat was. Beide boeken houden elkaar in evenwicht, wenken naar elkaar en hebben elkaar nodig - des te meer wanneer ook het tweede, meer turbulente deel van de biografie verschenen zal zijn. Tezamen vormen zij een indrukwekkend document humain, waarschijnlijk een van de meest indrukwekkende van de afgelopen decennia.
□ Ger Groot
Louis Althusser, L'avenir dure longtemps, Stock/IMEC, Parijs, 1992, 357 pp., FF 140.
Yann Moulier Boutang, Louis Althusser. Une biographie, Grasset, Parijs, 1992, 509 pp., FF 175.
| |
Godsdienst
Inleiding in het Oude Testament
Afgezien van het reeds uit 1948 daterende standaardwerk Oud-israëlitische geschriften van Prof. Th. Vriezen, dat in 1968 werd bewerkt en aangevuld door Prof. A.S. van der Woude en onder de titel De literatuur van Oud-Israël nog steeds dienst doet, is er in ons taalgebied eigenlijk geen andere wetenschappelijke inleiding op het Oude Testament voorhanden. L. Grollenberg's Een nieuwe kijk op het oude boek (1974) en J. Negenman's De wording van het Woord (1986) zijn uitstekende boeken, maar op een aantal gebieden niet specialistisch genoeg.
In opdracht van de Stichting Open Theologisch Onderwijs te Heerlen werd daarom in 1986 door H. Jagersma, hoogleraar te Brussel, en M. Vervenne, hoogleraar te Leuven, begonnen aan het samenstellen van een cursus ‘Inleiding in het Oude Testament’ die in de jaren 1989-1990 in drie delen verscheen. Deze cursus die thans in boekvorm is verschenen kent een drievoudig opzet: (a) inzicht geven in de belangrijkste problemen in verband met de structuur, de ontstaansgeschiedenis en de inhoud van de geschriften van het zgn. Oude Testament; (b) kennis bijbrengen van de verschillende methodische benaderingen; (c) inzicht verschaffen in de voornaamste stromingen en instellingen in het Oude Testament. In een sterkte-zwakte analyse scoort (b) duidelijk het hoogst, en dat mag als een groot winstpunt worden aangemerkt. De presentatie van de verschillende methodische benaderingen van het O.T. (literaire kritiek, vormkritiek, traditiekritiek, redactiekritiek aan de ene
| |
| |
kant (M. Vervenne), structuralistische, psycho-analytische, materialistische, fundamentalistische en feministische leeswijzen aan de andere kant (P. Kevers) is namelijk een nogal zwakke schakel in Vriezen-van der Woude. In die leemte is naar het mij wil voorkomen thans uitstekend voorzien in de hoofdstukken 5-15. Af en toe zijn er daarentegen ook merkwaardige zaken vast te stellen. Waarom is wél een (zij het korte) paragraaf opgenomen over het boek Jesus Sirach, maar wordt volledig voorbijgegaan aan belangrijke bijbelboeken als Wijsheid van Salomo en 1-2 Makkabeeën?
□ Panc Beentjes
H. Jagersma & M. Vervenne (eindred.), Inleiding in het Oude Testament, Kok, Kampen, 1992, 322 pp., f 52,50.
| |
‘Messias’ sleutel tot de Hebreeuwse Bijbel?
Met het verschijnsel ‘messias’ hebben in de afgelopen paar jaren alleen al in ons taalgebied flink wat auteurs zich beziggehouden (Den Heyer, Grollenberg, Oegema, M. de Jonge). Met het proefschrift dat Wout van der Spek op 8 mei 1992 te Amsterdam heeft verdedigd en dat in de titel een naadloze aansluiting suggereert bij bovenstaande auteurs, liggen de zaken toch wat gecompliceerder. Zijn uitgangspunt is het Nieuwe Testament (in zijn eigen terminologie: ‘de Apostelgeschriften’) waarin twee beslissingen vallen over de lezing van de Hebreeuwse bijbel. De eerste is dat ‘de messias’ de samenvatting is van de Hebreeuwse bijbel; de tweede dat er tussen de titel messias en de naam Jezus van Nazareth een verbindingsstreepje gezet moet worden. De auteur stelt zich derhalve de vraag naar de plaats van de messias in de Hebreeuwse bijbel. Aangezien dat een veel te wijd gebied is, heeft hij zich in zijn dissertatie beperkt tot het eerste Samuëlboek. In het eerste deel van de studie (pp. 17-81) worden vier passages taalkundig, stilistisch en compositorisch geanalyseerd. Het betreft steeds teksten (1 Sam. 1-2; 8; 10; 12) die nog niet in de uitvoerige vierdelige studie van J.P. Fokkelman zijn beschreven. Dan wordt uitvoerig aandacht besteed aan de structuur van het eerste Samuëlboek; daarbij ontpopt hoofdstuk 17 zich gaandeweg als het glanzende midden van het gehele boek. In het derde deel (pp. 135-158) probeert Van der Spek vanuit zijn analyse van 1 Samuël een brug te slaan naar de notie ‘bijbelse theologie’. Hij heeft zich immers tot doel gesteld heel het zogenaamde Oude Testament op het begrip ‘messias’ te onderzoeken. Daarbij worden de methodieken van de literatuurwetenschapper Fokkelman en van F.H. Breukelman, afkomstig uit de ruimte van kerk en theologie, tegenover elkaar gezet en ‘wint’ de laatstgenoemde.
Het behoeft geen nader betoog dat we hier te maken hebben met een interessante studie. Niettemin een paar kanttekeningen. Naar mijn oordeel gebruikt Van der Spek te snel het woord ‘messias’ waar het Hebreeuws voortdurend spreekt van het veel neutralere ‘gezalfde’. Ongemerkt laat men aldus het Oude Testament al teveel preluderen op het Nieuwe; men dient zich de gevaarlijke implicaties hiervan bewust te zijn. Ook kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de auteur teveel tegelijk wil: enkele speciaal geselecteerde passages goed exegetiseren, de structuur van het gehele boek Samuël in kaart brengen, een methodenstrijd beslechten en óók nog een bijbelse theologie in de steigers zetten. Tenslotte valt mij op dat het boek hier en daar (b.v. noot 30, pag. 91) veel te polemisch van toonzetting is, hetgeen afbreuk doet aan de respectabele inzet van dit proefschrift. Uiteraard ben ik erg nieuwsgierig naar de aangekondigde vervolgstudies.
□ Panc Beentjes
Wout van der Spek, De messias in de Hebreeuwse bijbel. Over het eerste Samuëlboek, Narratio, Gorinchem, 1992, 168 pp., f 39,50 / BEF 790.
| |
Kerstverhalen voor kinderen
Het is een bijzonder interessant verschijnsel om te zien op welke wijze volwassenen, zowel in woord als in beeld, aan kinderen het verhaal van Jezus' geboorte en zijn jaren daarna vertellen. Daarbij speelt de vraag of ze dicht bij de bijbeltekst blijven of een geheel eigen verhaal ontwerpen natuurlijk een belangrijke rol. In twee achtereenvolgende jaren heeft de Katholieke Bijbelstichting dergelijke uitgaven op de markt gebracht. Vorig jaar betrof het twee van oorsprong Japanse produkties die vanuit een Engelse uitgave zijn vertaald. De klaarblijkelijk op linnen geschilderde voorstellingen zullen, naar het mij voor- | |
| |
komt, volwassenen eerder aanspreken dan kinderen omdat de figuren zonder al te duidelijk omlijnde contouren zijn afgebeeld. De erbij afgedrukte tekst houdt zich overigens tamelijk goed aan de bijbelversie.
Toch zal de dit jaar gepubliceerde kerstvertelling van Brian Wildsmith naar alle waarschijnlijkheid bij kinderen beter in de smaak vallen. Zowel door het aandoenlijke verhaal van een klein ezeltje dat door de klassieke kerstvertelling heen is geweven als door de prachtige afbeeldingen die, niet in het minst door het gebruik van veel ‘goud’, veel bekijks zullen trekken.
□ Panc Beentjes
Akiko Kageyama & Suzuko Madokoro, Wij brengen goed nieuws, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1991, f 19,75 (voor België: Tabor, Brugge). Takeshi Sakuma & Shiheko Yano, Jezus gaat naar Jeruzalem, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1991, f 19,75 (voor België: Tabor, Brugge). Brian Wildsmith, Een kerstvertelling, Katholieke Bijbelstichting. Den Bosch, 1992, f 19,50 (voor België: Tabor, Brugge).
| |
Ter herkenning
In zijn negentiende jaargang kent het tijdschrift Ter Herkenning, dat een ontmoetingsplaats wil zijn voor christenen en joden, een paar duidelijke zwaartepunten in de onderwerpen die aan de orde worden gesteld. Zo is het vierde nummer van de jaargang (november 1991) in zijn geheel gewijd aan een bijzonder schrijnende gebeurtenis die precies vijfhonderd jaar geleden heeft plaatsgevonden: de verdrijving van de joden uit Spanje. Terwijl overal elders in de wereld joodse gemeenschappen zich vroeger of later weer konden herstellen in het land of de plaats vanwaar zij werden verdreven, is dat in Spanje nimmer het geval geweest. Nooit zijn joodse ballingen naar Spanje kunnen terugkeren; en juist daarom hebben zij een cultureel spoor door Europa getrokken.
Een tweede topic van deze jaargang is het verschijnsel ‘leerhuis’. Geen fatsoenlijke kerk of gemeente, geen dorp dat zichzelf respecteert kan zich nog permitteren zonder leerhuis voort te bestaan. Willem Zuidema, Jos op 't Root en Niek de Wilde besteden ruim aandacht aan zowel het begrip als aan het verschijnsel ‘leerhuis’. En mij dunkt dat er van hun inhoudelijke en kritische beschouwingen veel te leren valt.
Een derde cluster tenslotte wordt gevormd door een drietal bijdragen die uitvoerig aandacht besteden aan TENACHON, de veel gebruikte handleiding voor de bestudering van joodse bronnen. Degenen die dit unieke project kennen mogen de bijdragen erover niet ongelezen laten; zij die TENACHON (nog) niet kennen zouden verplicht moeten worden ze te bestuderen.
□ Panc Beentjes
Ter Herkenning. Tijdschrift voor christenen en joden, negentiende jaargang (1991), Boekencentrum, Postbus 29, 2700 AA Zoetermeer, f 48 per jaar (Studenten f 33). Voor België: D. Rouges, Marialei 62, 2018 Antwerpen, BEF 920 per jaar (Studenten BEF 650). Losse nummers f 18,50 / BEF 310.
| |
Mens & maatschappij
In de burcht van blauwbaard
In een tijd waarin het begrip ‘cultuurcrisis’ volop aan de orde is, is de heruitgave van deze essaybundel van de letterkundige Steiner allesbehalve een anachronisme. Steiners poging tot herdefinitie van de cultuur kan een verhelderende bijdrage leveren tot het actuele debat over de toekomst van onze westerse beschaving. De auteur meent dat de Europese cultuur vele tekenen van verval vertoont. De genocidale reflexen van deze eeuw zijn hiervan de duidelijkste expressie. Een hoge graad van cultuur en barbarij schijnen perfect compatibel. Steiner speurt daarom naar de bronnen van deze barbarij. Het resultaat is een fascinerende ontdekkingstocht in de kelderverdieping van onze beschaving. In een eerste essay bespreekt de auteur de ennui die zich vanaf 1815 als een soort moerasgas van verveling en ledigheid verdikte bij de kritieke zenuweinden van het sociale leven. Uit de vervetting van de kleinburgerlijke, liberale en Victoriaanse bourgeoisie-beschaving van de 19e eeuw groeide de koortsige honger naar nieuwe kleuren en vormen. De nauwelijks
| |
| |
beheerste hunkering naar barbarij is volgens Steiner een direct gevolg van deze vervreemding van de maatschappij van haar scheppende, maar verstikte krachten. In een tweede essay poogt Steiner de onmenselijkheid van Auschwitz te verklaren in het licht van een algemenere cultuurtheorie. Hij stelt dat de vernietiging van de joden een onbewuste poging inhield om te ontkomen aan het ethisch imperatief van het monotheïsme, het christelijk altruïsme en het marxistisch socialisme. Drie keer kwam uit het jodendom een oproep tot transcendente perfectie voort. Auschwitz poogde juist hiermee af te rekenen. De genocide verbeeldt daarmee een zelfmoordimpuls in de westerse beschaving. Omdat het Westen hiermee haar eigenheid heeft uitgehold, spreekt Steiner in een derde essay van ‘postcultuur’. We zijn allen virusdragers van een naoorlogs syndroom. Dit blijkt uit drie feiten: het (superieure) Europese zelfbeeld is aangetast, de vooruitgangsidee ondergraven en de band tussen humanisme en humaniteit verloren. Het einde van een algemeen waardensysteem lijkt ons inderdaad één van de grote problemen van onze maatschappelijke situatie. Toch vervalt Steiner niet in Kulturpessimismus. In een vierde essay speurt hij naar nieuwe cultuurmetamorfoses, zoals de verschuiving van woord naar beeld en geluid, en van letter- naar wiskunde. Hij wijst op gevaren én kansen. In de burcht van blauwbaard is kortom een diepgaande, boeiende én actuele cultuurtheorie die via een waaier van thema's en citaten uit de wereldliteratuur een verrassend licht kan werpen op het postmoderne zin-zoeken. We stippen twee punten van kritiek aan. Zijn diaboliserende benadering van de holocaust doet geen recht aan de historische werkelijkheid van dit tragisch gebeuren. Zijn afwijzing van de rol van het christendom bij de herdefinitie van de cultuur (wegens haar
betrokkenheid bij de massamoord) gaat voorbij aan het essentiële onderscheid tussen de waarde van de christelijke boodschap en haar (feitelijke) werkingsgeschiedenis. Jammer tenslotte dat deze verzorgde uitgave en keurige vertaling niet voorzien is van een index rerum.
□ Didier Pollefeyt
G. Steiner, In de burcht van blauwbaard. Enige aantekeningen voor een herdefiniëring van het begrip cultuur, uit het Engels vertaald door P. Bergsma, Bert Bakker, Amsterdam, 1e ed. 1971, 2e ed. 1991, 134 pp.
| |
Geschiedenis
Oorlogsdocumentatie 40-45
Het derde jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam) begint met een artikel over een Nederlands hoofdcommissaris die als overtuigd nationaal-socialist de hoofdstedelijke politie dienstbaar maakte aan de Duitse bezetter, met inbegrip van het ophalen van joodse medeburgers voor deportatie. In een ander artikel wordt de guerrillastrijd belicht die Nederlanders en Australiërs in 1942 op Timor voerden tegen de Japanners. Het Nederlandse perspectief wordt overstegen in een uitstekende vergelijkende analyse van de Joodse Raden en vergelijkbare instellingen die de Duitsers in de verschillende bezette gebieden instelden om de joden in te schakelen in de nationaal-socialistische jodenpolitiek. Vorm, werking en invloed van deze instellingen werden kennelijk bepaald door de machtsverhoudingen tussen het SS-apparaat en andere Duitse autoriteiten. Over de ongetwijfeld verregaande gevolgen voor moment, verloop en omvang van de wegvoering van joden zullen we waarschijnlijk meer vernemen in het boek dat de auteur, Dan Michman, over dit onderwerp voorbereidt.
Van de vaste rubrieken trekt het recensieartikel de aandacht. Het overzicht van de in 1990-91 verschenen boeken over de Tweede Wereldoorlog biedt veel bibliografische informatie. De auteur beperkt zich niet tot enkele thema's maar probeert orde te scheppen in de totaliteit van publikaties. Dat resulteerde in een boeiend, bruikbaar maar zeer impressionistisch werkstuk, dat verscheidene onjuistheden, foutieve classificaties en misleidende veralgemeningen bevat, gevolg van te oppervlakkige lectuur.
□ Gie Van Den Berghe
N.D.J. Barnouw (red.), Oorlogsdocumentatie '40-'45, Walburg Pers, Zutphen, 1992, 192 pp., f 39,50.
| |
Abraham Leyniers
Streven-redacteur Paul Begheyn is een man met een veelzijdige interesse. Eén van zijn werkterreinen is de geschiedenis van het
| |
| |
boekwezen in Nederland, en meer bepaald het boekwezen tijdens het Ancien Régime in en rond de stad Nijmegen. De veelgeprezen catalogus Gheprint in Nymegen 1479-1794 (samen met Els Peters, besproken in Streven, oktober 1991, p. 92) was een van de resultaten van zijn onderzoekswerk. Van zijn hand verscheen nu ook een inleiding op de persoon en het werk van de 17e eeuwse Nijmeegse boekverkoper Abraham Leyniers en een uitgave van diens correspondentie.
Deze publikatie vindt haar oorsprong in de voor Nederland unieke vondst van een stuk van de correspondentie van Leyniers en van ander archivalisch materiaal (daterend van 1634 tot 1644) over deze boekhandelaar. De vondst was belangwekkend omdat zelden archivalisch materiaal over de boeknijverheid uit zulke vroege periode wordt aangetroffen.
Abraham Leyniers werd geboren in 1599 te Dordrecht als zoon van de schilder Hubrecht Leyniers. De wapenspreuk van de familie wees op hun artistieke achtergrond: ‘Deo et Arte’ (door God en de kunst). Toen Abraham Leyniers 37 jaar oud was, opende hij te Nijmegen een boekhandel en binderij. Waarschijnlijk nam hij de zaak van zijn overleden schoonvader over. Succesvol was Leyniers carrière niet. Rond 1651 heeft hij zijn zaak moeten sluiten omdat hij teveel schulden had gemaakt. Na 1653 verdwijnt de man uit de bescheiden. De datum en plaats van zijn overlijden zijn onbekend gebleven.
De correspondentie opent met een brief uit 1634 van Leyniers toekomstige vrouw Engelken: ‘Ick wenssche u, mijnen bruijdegom, mede alles goets ende veel gelucx ende salicheit aen siel ende lichaem, opdat wij in vrede ende eenicheit met mallecanderen mogen leven. Amen’.
Er is maar één briefje van de hand van Leyniers zelf bewaard gebleven: een bestelling van zes werken van de chirurg Wilhelm Fabry. Verder zijn er brieven van Leyniers leveranciers, waaronder Jan Jansz (Jansonius) uit Amsterdam. Uit deze brieven blijkt dat Leyniers ook kranten verkocht. Over zijn klantenkring bestaan er weinig gegevens. Het ligt voor de hand dat hij schoolboeken en oefenboekjes leverde aan de Latijnse school, daarnaast blijkt uit de documenten dat hij ook aan predikanten verkocht en aan de kleine intellectuele bovenlaag van Nijmegen. Een andere klant was het leger. Tenslotte bevat de correspondentie ook enkele brieven van familieleden.
Het boekje is een ‘evangelische parel’ voor ieder die geboeid is door de 17e eeuwse cultuurgeschiedenis van de Nederlanden.
□ Erik De Smet
Paul Begheyn, Abraham Leyniers. Een Nijmeegs boekverkoper uit de zeventiende eeuw, met een correspondentie uit de jaren 1634-1644, Nijmeegs museum ‘Commanderie van Sint-Jan’, 1992, 51 pp.
| |
Bronislaw Geremek
De Pool Bronislaw Geremek is in het Westen vooral bekend geworden door zijn optreden in de vrije vakbond Solidariteit - hij was er mede-oprichter van - en als fractieleider in het Poolse parlement. Maar reeds voor de start van zijn politieke carrière was Geremek in academische kringen bekend als een bekwaam historicus. Eind jaren '50 - begin jaren '60 werkte hij als jong doctorandus aan de Parijse universiteit en was hij o.a. redacteur van het befaamde tijdschrift Annales. Geremek maakte een hele evolutie door in zijn historisch werk. Zijn eerste grote leermeester was de Pool Kula, die hem de methoden van de Duitse en Franse kritische tradities leerde. In Parijs kwam hij sterk onder de invloed van Annales-directeur Fernand Braudel. Geremek zegt zelf dat zijn intellectuele vorming plaatsvond op het kruispunt van het marxisme en de Annales-school. Het is de speling van het lot dat bijna tegelijkertijd met de vertaling van Geremeks hoofdwerk eindelijk Braudels eerste grote werk in het Nederlands verschijnt, La Méditerranée et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II, een werk dat Geremeks jonge jaren sterk tekende. In de jaren '60 evolueerde zijn werk van een structuralistische benadering van de geschiedenis van de samenleving naar een cultuurhistorische invalshoek waar de psychologie van het collectief centraal staat. Vanaf het begin van de jaren '70 hield Geremek zich historiografisch bijna uitsluitend bezig met de studie van de marginaliteit op het einde van de middeleeuwen en in de vroeg-moderne tijd. Bekende publikaties van zijn hand waren een studie van de maatschappij rond François Villon en het boek La potence ou la pitié: l'Europe et les pauvres du Moyen Age à nos jours. Daarin toonde hij aan dat het ontstaan en de ontwikkeling van liefdadige instellingen
| |
| |
nauw verbonden was met de veranderende appreciatie van de factor armoede en van de arme als sociaal fenomeen.
Zijn keuze voor marginaliteit als hoofdthema van zijn historiografisch werk staat niet los van zijn politieke stellingnamen. Dat laatste verhinderde hem om in zijn thuisland te publiceren. Tijdens een verblijf in 1978 te Washington én met de steun van het buitenland, schreef Geremek een van zijn merkwaardigste werken, Swiat ‘Opery zebraczej’. Obraz wloczegow i nedzarzy w literaturach europejskich XV-XVII wieku (vertaald als Het Kaïnsteken. Het beeld van de armen en vagebonden in de Europese literatuur van de 15e tot de 17e eeuw). Uitgangspunt is de studie van de literatuur, een in Polen niet ongebruikelijk vertrekpunt voor historische studies, omdat door de vele oorlogen en bezettingen in dit land nauwelijks archiefmateriaal is bewaard gebleven. De auteur maakt een kritische lezing van de laat-middeleeuwse en de Elizabethaanse literatuur, de Spaanse picareske romans en de Franse 16e eeuwse schrijvers. In het laatste hoofdstuk wordt heel wat aandacht besteed aan de figuren van Ulenspiegel en Simplicissimus (de romanfiguur van Grimmelshausen, zie Paul Pelckmans in Streven, juli-augustus 1992, pp. 944 e.v.).
Geremeks stelling is dat in het begin van de 16e eeuw een kentering te onderkennen is in het beeld dat de maatschappij heeft van de armen. Vanaf dan begint men een onderscheid te maken tussen structurele en conjuncturele armoede. De auteur ziet sociaal-economische processen op gang komen van verpaupering. Wanneer door conjuncturele omstandigheden het aantal behoeftigen groeit, werden zij door de maatschappij al snel als welvaartsbedreigend aanzien. In de (christelijk-georiënteerde) Europese literatuur van de 16e en de 17e eeuw treft men dan ook een herziening aan van de christelijke naastenliefde. Het middeleeuwse ideaal van de heilige armoede verdween als sneeuw voor de zon. Armoede werd in deze eeuwen meer en meer gezien als een sociale pestepidemie, een bedreiging voor de openbare orde en slechts bestrijdbaar door streng gestructureerde sociale instellingen. In de vele literaire werken die Geremek bestudeerde herkennen we bij de elite - die deze werken las - dezelfde negatieve beeldvorming van de marginale mens en een met de jaren steeds scherper onderscheid tussen armoede ‘uit noodzaak’ en ‘uit vrije wil’. Wie omwille van een handicap niet meer in staat was te werken, mocht rekenen op een portie caritas, maar alle anderen moesten verplicht te werk gesteld worden. Omwille van de accurate beschrijving van dit proces, neemt Geremeks boek een bijzondere plaats in in de historische literatuur.
□ Erik De Smet
Bronislaw Geremek, Het Kaïnsteken. Het beeld van de armen en vagebonden in de Europese literatuur van de 15e tot de 17e eeuw, Anthos/Hadewych, Baarn, 1992, 536 pp., BEF 1390.
| |
Conquistadores en Indianen
De historici Guy en Jean Testas dragen hun steentje bij tot de herdenking van de verovering van Amerika met een studie over de periode van 1492 tot 1556, toen Karel V troonsafstand deed en er een einde kwam aan de veroveringen. Ze beschrijven achtereenvolgens de eerste expedities, de cultuurschok, de militaire, burgerlijke en economische organisatie van het nieuwe rijk, de kerstening en haar gevolgen en een reeks anekdoten. Het boek eindigt met een tijdstabel en een conclusie.
In hun werk combineren ze descriptieve en narratieve gedeelten: beschrijving van de wederwaardigheden van de conquistadores en hun tegenstanders wordt afgewisseld met mentaliteits- en organisatiebeschrijving. Jammer genoeg komt die combinatie uitgesproken slordig over omdat ze niet consequent wordt gehanteerd en structureel niet duidelijk wordt aangebracht. Bovendien leidt de versnippering van de koloniale politiek en de stichting van verschillende centra nog tot meer verwarring. Het geheel verwordt dan ook tot een kleurrijk, maar rommelig allegaartje, dat ook door de conclusie - die meer de gevolgen van de veroveringen behandelt - niet wordt gered.
Het boek is ook eenzijdig. Het is gebaseerd ‘op brieven, verslagen en kronieken geschreven door de conquistadores zelf’ (p. 16), die getypeerd worden als ‘buitengewone persoonlijkheden’ die betrokken waren bij een van de ‘meest uitzonderlijke gebeurtenissen van de wereldgeschiedenis’ (p. 17). Tegen een duidelijk gesitueerde eenzijdigheid van de bronnen is op zichzelf geen bezwaar, maar de onkritisch-bewonderende stijl van het tweede citaat typeert het hele boek: sfeerschepping en interpretatie lopen vrijwel ongemerkt in elkaar
| |
| |
over met als doel het loflied van de veroveraars te zingen. Dat de conquistadores de Indianen niet konden of wilden begrijpen, is misschien normaal; dat de auteurs hun visie vrijwel kritiekloos of zeer verontschuldigend overnemen, is dat allerminst. Ze doen geen poging om in de gedragingen van de ‘wilden’ een causaal verband te ontdekken en vervalsen het beeld door gebeurtenissen op verschillende plaatsen en momenten tot een soms kwaadaardig geheel en een voorbeeld van onbegrip te combineren. Dit boek is m.a.w. een bonte lappendeken, maar geen overtuigende studie.
□ Jaak De Maere
Guy en Jean Testas, Conquistadores en Indianen. De verovering van Amerika 1492-1556, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1991, 360 pp.
| |
Literatuur
Urs Widmer
‘Ich (...) dachte an meinen Vater, wie er in alten Zeiten, jetzt also, auf der Strasse gegangen war (...)’ (p. 24). Met deze vreemde tijdsaanduiding ‘in vroegere tijden, nu dus’, treffen we meteen de kern van het verhaal Der blaue Siphon van de Zwitserse auteur Urs Widmer (o1938). De mannelijke hoofdpersoon, even oud als de auteur, gaat naar de bioscoop en ziet een vreemdsoortig zwart-wit film, die zich in een Aziatisch land afspeelt. Als hij de bioscoop verlaat, bevindt hij zich, midden in de Tweede Wereldoorlog, in zijn eigen kindertijd. Hij komt in het ouderlijk huis terecht waar zijn ouders hem niet herkennen en bang zitten te wachten op hun spoorloos verdwenen zoontje. De enige voor wie hij vertrouwd is, is de hond Jimmy.
De ik-figuur beleeft scènes uit zijn kindertijd opnieuw, zeer bewust dit keer, omdat hij weet wat er de volgende vijftig jaar gebeurt. Dat leidt tot zeer bevreemdende, ‘fantastische zinnen’ zoals ‘Später war er in die DDR gegangen, nach dem Krieg, der jetzt ringsum tobte’ (p. 16, eigen cursivering). De meesterlijke en meeslepende vertelkunst van Widmer brengt aan het licht hoe gebrekkig en onnauwkeurig taal soms is als instrument om de, of beter, een realiteit weer te geven.
De ik-figuur keert via de bioscoop waar dezelfde film (evenwel in een gewijzigde versie?) vertoond wordt, naar zijn eigen tijd terug. ‘“Wie lange war ich eigentlich weg?” - “So drei Stunden”, sagte Isabelle. “Ist deine Uhr kaputt?”’ (p. 61). Tot nu toe is Der blaue Siphon, waarin het woord ‘blau’ op haast iedere bladzijde voorkomt, een schoolvoorbeeld van het magisch-realisme à la Hubert Lampo, zoals gezegd een prachtig verhaal dat je met open mond en ingehouden adem in één ruk uitleest. Spijtig genoeg wil Widmer net iets te veel. In het tweede deel lezen we namelijk de belevenissen van het vermiste zoontje, dat de reis door de tijd in de omgekeerde richting heeft gemaakt. Daardoor wordt alles té expliciet en te rationeel verklaard. En juist dat doet veel af aan de charme van het verhaal.
□ Peter Meukens
Urs Widmer, Der blaue Siphon, Diogenes, Zürich, 1992, 102 pp.
| |
Verboden land
Benjamin Klein vlucht in 1933 met zijn vader uit het door de nazi's geterroriseerde Berlijn en vestigt zich illegaal in Palestina. Geleidelijk aan raakt hij betrokken bij het gewapende joodse verzet tegen de toenmalige Britse overheersers, een verzet dat met zijn vele afzonderlijke groepen en belangen veel gecompliceerder in elkaar zat dan wij ons bewust zijn.
Benjamin Klein lijkt erg veel op Yehojachin Simon Brenner, de auteur van deze roman die sedert 1971 hoogleraar economie te Utrecht is. Zo'n autobiografisch facet geeft het boek onmiddellijk een zekere vaart waardoor je als lezer blijft doorgaan.
De roman geeft een vrij helder beeld van de nogal ingewikkelde politieke situatie in de jaren vóór de proclamatie van de staat Israël in 1948. Engeland speelt een weinig frisse rol door joodse immigranten uit Europa botweg de toegang te weigeren. Waar velen van ons zich hoogstwaarschijnlijk alleen het boek Exodus van Leon Uris of de gelijknamige film zullen herinneren, laat Brenner vanuit joodse optiek zien dat ondanks de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog nauwelijks voor te stellen politieke krachten bezig zijn geweest om de immigratie tegen te werken, ja zelfs onmogelijk te maken. De be- | |
| |
schrijving van wat er in die roerige jaren gebeurde laat ons zien hoe gecompliceerd de situatie lag, hoe tal van tegenstellingen de gemoederen verhitte, maar ook met hoeveel nuance de joden en de Arabieren over elkaar dachten en met elkaars belangen rekening hielden.
□ Panc Beentjes
Y.S. Brenner, Verboden land, Wereldbibliotheek, Amsterdam 1992, 347 pp., BEF 735.
| |
Mijn vriend Emmanuel
In de 16e eeuw verbreidde zich in Midden-Europa de sage van de eeuwig wandelende jood Ahasveros, die in de literatuur van de 18e en 19e eeuw veelvuldig is hernomen. De onbekende schrijver Robert Schweitzer, in 1923 in Indonesië geboren, tijdens de oorlog ondergedoken bij een predikant in Friesland, en op 17 september 1991 overleden, laat deze Ahasveros in Rome een ontmoeting hebben met diens vriend Emmanuel, in wie wij de uit de doden opgestane Jezus van Nazareth herkennen. Deze korte roman is één lang en boeiend gesprek tussen beide joodse vrienden, waarin eigenlijk alle punten van overeenkomst én conflict tussen joden en christenen de revue passeren. Ze nemen distantie van wat de kerk en de theologie van Jezus hebben gemaakt en hebben tegelijk ook kritiek op de eigen joodse wereld. Wie zich als christen open weet te stellen voor hetgeen de twee joodse vrienden met elkaar bespreken, en niet onmiddellijk in verdedigingsmechanismen schiet, houdt een boekje in handen dat erg kostbaar kan blijken te zijn. In mijn exemplaar staan inmiddels de nodige aanstrepingen en uitroeptekens. Het is even wennen aan een boek zonder hoofdletters en met een minimum aan punten en komma's, maar de zaak waar het om draait is absoluut de moeite waard.
□ Panc Beentjes
Robert F.E. Schweitzer, Mijn vriend Emmanuel, Narratio, Gorinchem, 1992, 80 pp., f 15.
| |
Quatertemperdagen
De varkensput, een roman van Willy Spillebeen uit 1985, begon met een knap geschreven hoofdstuk over een boer die verongelukt als hij een varken dat in de waterput gesukkeld is probeert te redden. De debuutroman van Erik Vlaminck begint op een even sterke wijze met het verhaal van de zelfmoord van Jaak Van Riel die in 1912 in een waterput gesprongen is. Dat verhaal wordt verteld in de derde persoon. Dan komt de auteur als ik-verteller aan het woord en stelt de lezer zijn informant voor, Leon Van Riel, invalide broer van zijn grootmoeder. Uit nog andere bronnen, doodsbrieven, akten van geboorte, huwelijk en overlijden, kranten, gehoorde verhalen en eigen vroege herinneringen uit de kinderjaren reconstrueert Erik Vlaminck de geschiedenis van zijn familie tot twee generaties terug met als centrale personages zijn grootouders Fien en Eduard. Plaats van de handeling is Hoevenen en de omliggende gemeenten uit de Antwerpse Noorderkempen. Nu eens kruipt de auteur in de huid van zijn personages om naar hun gevoelens te peilen, dan weer deelt hij zakelijk mee wat hij uit zijn diverse bronnen te weten komt. Daarmee sluit Vlaminck aan bij de sociaal-realistische documentaire, op autobiografische gegevens gesteunde roman, een genre waarin Walter van den Broeck en Leo Pleysier uitmunten. Vlaminck kan afstand nemen van het onderwerp waarbij hij toch zeer nauw betrokken is, zodat zijn verhaal van tobberigheid, misère, krankzinnigheid en weemoed beklemmend blijft en nooit een soap-karakter krijgt. Quatertemperdagen is een sterk debuut.
□ Joris Gerits
Erik Vlaminck, Quatertemperdagen, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1992, 126 pp., BEF 455.
| |
De witte stad
Op Coney Island, op de plaats waar nu het aquarium van de stad New York ligt, stond van 1904 tot 1911 een groot lunapark, Dreamland. J. Bernlef heeft in zijn roman De witte stad deze creatie van William H. Reynolds, zoon van een succesrijke zakenman en een strenge protestantse moeder, opnieuw gestalte gegeven. De personen die ervoor gezorgd hebben dat Dreamland in die zeven jaar een enorme attractiepool is geweest komen in de korte hoofdstukken na elkaar aan het woord en geven hun visie op wat mensen destijds aantrok om zo'n illusionistisch pretpark te bezoeken. De reden is tweevoudig:
| |
| |
enerzijds willen de mensen dromen gerealiseerd zien op een manier die zo echt is als de wereld zelf, anderzijds willen zij de werkelijkheid ervaren en zoeken ze in de imitatie naar herkenning. Hoe echter de imitatie hoe mooier. Dat verlangen leidde tot het bouwen van lilliputtersdorpen met echte pygmeeën of tot het bouwen van panorama's waarin echt gemetselde stenen muurtjes ongemerkt overgingen in een geschilderde boerderij (wie ooit in Waterloo het panorama van de veldslag daar bezocht heeft weet hoe de suggestie van echtheid concreet bewerkt wordt). Ook Julian Barnes heeft in zijn Een geschiedenis van de wereld in 10 1/2 hoofdstuk op schitterende wijze het verschil beschreven in de receptie van het schilderij ‘Scène de naufrage’ van Géricault in 1819 en van het Bewegende Zeepanorama over hetzelfde onderwerp, de schipbreuk van het Franse fregat Medusa, in 1821 in Londen en nadien in Dublin tentoongesteld.
Dreamland van William Reynolds zal verdwijnen in 1911 omdat tijdens onderhoudswerken een brand ontstond die in een mum van tijd de wereld van louter decors verwoestte. Maar ook zonder die brand zou Dreamland niet lang meer volk hebben kunnen trekken, want de concurrentie van de film begon zich al te laten voelen. De film bleek veel beter in staat de toeschouwers te boeien in de confrontatie met hun dromen en met de vreemde en onbekende aspecten van de werkelijkheid.
De witte stad is een knappe roman over een verdwenen illusie en over mensen die paradoxaal genoeg en zonder dat ze het wisten leefden van heimwee naar de toekomst! Bernlef kan in een paar alinea's een personage vlees geven, een gedachte presenteren die in het hoofd van de lezer blijft hangen, een stand van zaken, b.v. de essentie van ragtime-muziek, beschrijven in beelden die beklijven.
□ Joris Gerits
J. Bernlef, De witte stad, Querido, Amsterdam, 1992, 143 pp., BEF 550.
| |
Als een dief in de nacht
Eric de Kuyper droomde dit verhaal vol mysterieuze verdwijningen in het Frans. Hij schreef het ook neer in wat hij zijn andere taal noemt en gaf het de titel Sale gosse. Hij liet die tekst vertalen en bewerkte hem dan in het ondertussen bekend geworden De Kuyper-idioom. Daarbij behield hij de moederfiguur en de Brusselse omgeving met het college (waar de pater Verschueren van het woordenboek les gaf), die de lezer heeft leren kennen in De hoed van tante Jeannot. Wel maakt hij de ik-figuur tien jaar ouder, geeft zijn ma familie in Canada en verrijkt de familie in deze droom-moord-geschiedenis met een oom Albert en tante Lucille, in Balkanlanden verblijvend voor een geheime diplomatieke missie waarvan ze nooit zullen terugkeren. Hun zoon Philippe ontpopt zich niet alleen als een vurig minnaar maar ook als een oplichter en aanvoerder van een bende straatjongens. In het luxueuze appartementenhotel Résidence Palace in de Brusselse Wetstraat met zijn souterrains, liften, diensttrappen en schuifdeuren met trompe-l'oeil, waarachter zich onvermoede ruimten bevinden, heeft de droom van De Kuyper plaats. Als een dief in de nacht is een min of meer spannend verhaal vol onwaarschijnlijkheden, want het is immers maar een droom. Dat schreven we vroeger ook soms opgelucht aan het slot van een opstel.
Voor een bibliofiel als De Kuyper moeten het kleine formaat en de gebruikte papiersoort voor deze korte roman een gruwel zijn. Of zijn ze bedoeld als een signaal voor de lezer die Als een dief in de nacht moet beschouwen als een triviaal tussendoortje, een divertimento in afwachting van een nieuwe publikatie van het serieuze werk?
□ Joris Gerits
Eric de Kuyper, Als een dief in de nacht, Sun, Nijmegen, 1992, 119 pp., f 16,90, BEF 338.
| |
Kunst
Het labyrint van het denken
Uitgeverij Contact heeft de afgelopen jaren een opmerkelijke reeks speels wetenschappelijke boeken uitgebracht. Wie bijvoorbeeld Douglas R. Hofstadters obsederende ideeendoolhof Gödel, Escher, Bach: een eeuwig gouden band (1985) heelhuids en enthousiast is doorgekomen, waagt zich wellicht ook graag in William Poundstones Het labyrint
| |
| |
van het denken. Zoals de ondertitel van dit boek aangeeft, is het een vat van paradoxen en puzzels die de broosheid van kennis illustreren.
Natuurkundige Poundstone, ook auteur van The Recursive Universe, Big Secrets en Bigger Secrets, laat zien dat paradoxen niet zomaar een gratuit spelletje zijn voor hobbyisten, geen eigenaardigheidje, maar een belangrijke pijler van de wetenschapsfilosofie. Inductie en deductie en de wisselwerking daartussen, die de grond vormt voor de wetenschappelijke methode, krijgen een ongewone diepte aan de hand van de talloze paradoxen die voortspruiten uit eenvoudige tot buitenissige gedachtenexperimenten.
De auteur laat onze geest vanuit verschillende invalshoeken reflecteren op fenomenen zoals materie en antimaterie, het scheermes van Ockam, universele verdubbelingen, zwarte gaten, Lewis Carroll-puzzels, tijdreizen, paradoxen van Zeno, werkelijk aangelegde doolhoven en zoveel ander fraais. We worden gefascineerd door het nog steeds onontraadselde Voynich-manuscript. Poe's iiiii...-geheimschrift, de Chinese kamer van Searle en de weerbarstige paradox van Newcomb.
Als intermezzo worden we vergast op vijf puzzels die Dr. Watson aan een naar geestelijke prikkeling hunkerende Sherlock Holmes voorlegt. De opgeroepen atmosfeer zit niet vol van de elektriciteit in Conan Doyles verhalen, maar als directe uitdaging aan onze geest om zelf eens een oplossing te verzinnen, zijn de opgegeven raadsels best leuk.
Het labyrint van het denken is een boek dat van de niet-filosofisch getrainde lezer heel wat denkenergie vraagt, maar - indien met mondjesmaat geconsumeerd - daar heel wat spiritueel genot en inzicht voor teruggeeft.
□ Ivo Dekoning
William Poundstone, Het labyrint van het denken. Paradoxen, puzzels en de broosheid van kennis, Contact, Amsterdam, 1990, 288 pp., BEF 895.
|
|