Boon-lezers het misverstand bestond dat het om journalistieke stukjes met slechts een marginale betekenis ging. Dat laatste is helemaal niet het geval. Om dat te weerleggen ging de publikatie van Boontjes 1962 gepaard met de uitgave in boekvorm van een studie van Annie van den Oever, verbonden aan de sectie Moderne Nederlandse letterkunde van de RU Groningen, over Louis Paul Boon en de Kapellekensbaan. Opvallend is nu dat wat Van den Oever schrijft over het meesterwerk De Kapellekensbaan in dezelfde mate geldt voor de Boontjes, wat bewijst dat de beoordeling ervan als marginaal ongegrond is.
Ik citeer één voorbeeld waarin met ‘het boek dat hij schrijft’ reëel naar De Kapellekensbaan wordt verwezen, maar dat m.i. ook perfect verwijst naar de roman fleuve die de Boontjes vormen: ‘Boontje is een chroniqueur en het boek dat hij schrijft is geen roman maar een kroniek, waarin alles van moment tot moment wordt getoond, zonder dat het belang van de zaken nauwkeurig wordt gewogen, zonder dat de nadruk wordt gelegd bovendien op bewustzijn en beleving van afzonderlijke personages. Wij zien ze voorbijslenteren, commentaar leveren op het weer of de krant of de roman, we zien ze de trein halen - en maar zeer zelden zijn ze in zichzelf verzonken. De personages rond Boontje en ook hun wederwaardigheden maken een niet-verzonnen indruk, ze spreken met elkaar in een Vlaams dat het tegendeel van stijve boekentaal is, hun belevenissen zijn on-dramatisch, hun taal is on-literair’ (Gelijk een kuip mortel die van een stelling valt, p. 34).
In zijn Boontjes creëert Boon een band met zijn lezers die voor een blijvende psychische context zorgt waardoor de dagelijkse stukjes niet op zichzelf staan maar in een doorlopend gesprek functioneren: ‘We worden toch stilaan één groot huisgezin, waarin een door de facteur bezorgde brief van hand tot hand gaat’ (p. 11). Op 25/9/62 schreef Boon: ‘Deze stukjes maken mij het bestaan niet gemakkelijker. Ik bedoel, dat ik er dag aan dag door te kijk zit, als in een glazen kastje op de foor. Geheimen bezit ik niet meer. Zelfs mijn vrouw weet erdoor in wat voor café ik bleef plakken, en wat voor lief kind ik heb aangekeken. Ten anderen, ook voor haar zijn deze stukjes een pest. Zij kan nergens meer op bezoek, om daar met een of ander gebeuren in ons huis uit te pakken. Begint ze met “moet ik je nu vertellen, zeg...” dan krijgt ze prompt tot antwoord: “We weten het al, het stond gisteren in de gazet”’ (p. 285).
In het jargon van de literatuurwetenschap is dit een voorbeeld van ‘de schaarbeweging tussen fictionalisering en defictionalisering’ of van ‘de beweging van de fictie weg en naar de fictie toe als het betekenisconstituerend principe’ (Gelijk een kuip mortel die van een stelling valt, p. 53).
Na de lectuur van Boontjes 1962 moet je tot de conclusie komen dat 1962 wel het jaar van de Twist is geweest, een dans die Boon bij herhaling tot commentaar heeft verleid. In dat jaar heeft hij ook zijn TV-debuut gemaakt, waarover hij zijn lezers in de krant met de nodige zelfironie verslag heeft uitgebracht. Het was ook het jaar van zijn duizendste stukje op 24 december.