Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1224]
| |
ForumIn het gedichtIn de nacht van 5 op 6 oktober 1977 stierf Jotie T'Hooft aan een overdosis zwaar versneden heroïne en stelde hiermee bewust een bruusk einde aan een korte maar hevige periode van talentvol dichterschap. Zo luidt de eerste zin van de Verantwoording van de Verzamelde gedichten van Jotie T'Hooft werd afgesloten. De samensteller ervan, Fil Hantko (pseudoniem van Filip De Nys) had blijkbaar van uitgever Weverbergh, wiens dochter Ingrid de vrouw van Jotie was, de vrijheid gekregen om naar eigen inzichten te selecteren en te corrigeren. In Hantko's verantwoording staat een passage die wat logica en stijl betreft bijzonder merkwaardig genoemd mag worden: ‘Iedere dichter heeft een eigen zegging, een duidelijk verschillende taal. Bij Jotie T'Hooft was dit in alle opzichten zo. Zijn taalkundige vaardigheid was niet zo sterk wat resulteerde Anderzijds was zijn creatief taalgebruik op alle niveaus uitzonderlijk hoog’. Hoewel contradictorisch moest de hyperbool in deze uitspraak het belang en de waarde van de uitgave boven alle twijfel verheffen. Bij de kritische poëzielezer had het een tegenovergesteld effect en bleef de twijfel, want hoe kan een dichter uitzonderlijk creatief zijn op alle niveaus van de taal en toch heel zwak zijn? Het succes van Jotie T'Hooft was meer het gevolg van de mythe rond zijn persoon, die hij zelf overtuigend had weten te creëren door het romantisch cultiveren van zijn marginale positie als druggebruiker en als tragisch kunstenaar, dan van de kwaliteit van zijn poëzie. Toch blijft het fenomeen T'Hooft nog altijd voldoende uitstraling hebben om een andere uitgever van dezelfde uitgeverij te doen besluiten een uitgave te verzorgen, niet meer van alle, maar van de ‘beste’ gedichten van Jotie T'Hooft. Hugo Brems werd bereid gevonden om die uitgave samen te stellen en in te leiden. De onkritische hoera-toon van Hantko maakt plaats voor een genuanceerd en voorzichtig oordeel over de dichter die Jotie T'Hooft geweest is en niet over de beloften die nog vervuld hadden kunnen worden als... ‘Maar toch lijkt het mij interessant om (...) nauwkeurig te letten op de soms bizarre sprongen in dit werk van cliché naar origineel beeld, van wat opgepoetste een poëzie die beurtelings zoekt naar houvast in overgeleverde formules en die ook weer loslaat om de sprong te wagen in het ongewisse, op zoek naar nieuwe, nog onzekere betekenissen. Die momenten taal zijn evenwel relatief zeldzaam en nooit radicaal. In de afgrond duiken op zoek naar nieuwe ervaringen: Jotie T'Hooft deed het wellicht in zijn leven als junkie en hij schreef er ook wel over, maar in zijn poëtische omgang met de taal heeft hij diezelfde roekeloosheid nooit bereikt’ (pp. 16-17). Zo vat Hugo Brems het ambivalente karakter van T'Hoofts poëzie samen. De beste gedichten bevatten minder dan een kwart van de verzamelde gedichten. Een reden waarom een aantal gedichten van Jotie T'Hooft mij als lezer blijven aangrijpen en raken heeft te maken met het besef dat literatuur niet de therapeutische waarde heeft die haar vaak wordt toegeschreven. In Jotie T'Hooft: een witboek (Restant, voorjaar 1981) schreef Hedwig Speliers daarover: | |
[pagina 1225]
| |
‘Het schrijven van gedichten geneest niet. Het schrijven van gedichten hoezeer sommigen dit ook wensen verandert het Zelf nauwelijks laat staan de omringende wereld. Het gedicht vermag niets, tenzij misschien vorm te geven aan het feit dat het niets vermag...’ (p. 46). De bundel Poezebeest van Jotie T'Hooft bevat een cyclus ‘In het gesticht’ die als volgt begint:
In het gedicht
De wanden zijn wit en de psychiaters
verdacht vriendelijk. Er is hoop
op genezing, maar ik heb nog niemand
zien weggaan, of hij kwam terug.
Dagen dat ik op weg naar mijn eigen kamer
verdwaal wisselen zich met dagen
waarop ik de wereld doorschouw ais eert kristal.
Soms word ik krijsend wakker.
Soms word ik afgevoerd en verdoofd,
soms vastgebonden.
Er zijn momenten waarop ik eeuwenlang
mijmerend volmaakt gelukkig ben:
wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg
zijn het kleine handen.
(De beste gedichten van Jotie T'Hooft, p. 78)
Als ik moet proberen te omschrijven waarom op grond van dit ene gedicht Jotie T'Hooft terecht een dichter genoemd beroep op de woorden authenticiteit (van de uitgesproken gevoelens en ervaringen) en transparantie (van de formulering). Het resultaat daarvan zijn de slotregels (in het gesticht) de ik-figuur in de euforie met zichzelf en de wereld, die hem niet verplettert, terwijl hij ze ook niet in grootheidswaan overweldigt: ‘wanneer ik dan mijn handen op de aarde leg / zijn het kleine handen’. Van 1938 tot 1941 heeft de dichter Gerrit Achterberg verbleven in de Rijksasyls voor Psychopaten te Avereest als tbr-patiënt (ter beschikking van de regering gesteld en door een vonnis niet naar een gevangenis maar naar een psychiatrische verzen geschreven die hij, uit angst dat ze tegen hem zouden kunnen worden gebruikt, niet heeft durven publiceren. Zeven jaar na zijn dood, in 1969, verschenen ze postuum onder de titel Blauwzuur, hoewel het typoscript de titel Asyl droeg. Eén van die gedichten is ‘Directeur’:
Vanmorgen heb ik hem zien fietsen door de lanen.
Zijn bril flikkerde in de zon.
Er schoot een scherpte door mijn ingewanden,
omdat hij mij gevangen houden kan
zolang hij wil, want duizend wegen leiden
naar Rome, één verkeerd gekozen woord
staat nog dezelfde avond in 't rapport
en blijft bewaard tot aan het eind der tijden.
Onmacht en rechtloosheid ontbinden
de ziel, die langzaam onpersoonlijk wordt.
Zo zal ze beter passen in het blinde
systeem van kaarten, dat zijn tafel torst.
Verraden krachten richten zich op deze
mens met het enige tekort:
dat hij mij zòlang zat genezen
tot ik een ander word.
(G. Achterberg, Verzamelde gedichten, p. 979)
Op een navrante wijze bewijst dit gedicht van een gecanoniseerd Nederlands dichter wat Speliers n.a.v. zijn lectuur van de poëzie van Jotie T'Hooft was opgevallen, dat schrijven zelf niet geneest. Maar des te beangstigender klin- | |
[pagina 1226]
| |
ken dan Achterbergs slotregels, want wie ben ik nog als ik een ander moet worden om mezelf en dus genezen te zijn naar het oordeel van deskundige hulpverleners? Het gedicht vermag inderdaad niets, het kan dat alleen maar zeggen, daarom is het zo belangrijk.Ga naar eindnoot+
□ Joris Gerits | |
Aidstests
| |
[pagina 1227]
| |
een waarde tegen andere ethische waarden moet worden afgewogen. Daarmee rijst de vraag of wat aanvaardbaar is in de Rwandese context dat ook in België is. Dat is niet zo vanzelfsprekend. Stel dat minister Tobback honderd rijkswachters wil aanwerven en er biedt zich slechts één kandidaat aan, die dan seropositief blijkt te zijn. Dat is een situatie die lijnrecht tegenover de Rwandese staat. Het argument van de extreme schaarste aan middelen speelt hier niet en ik zie dan ook geen enkele reden om die ene kandidaat te weigeren. De reële situatie in België ligt natuurlijk ergens tussen deze twee extreme voorbeelden. Tobback motiveerde zijn besluit wel degelijk op economische gronden: in de opleiding van een rijkswachter moet jaren lang zwaar geïnvesteerd worden en dat is onverantwoord als het risico bestaat dat hij na die opleiding ziek wordt. België is evenwel, in vergelijking met Rwanda, een land van overvloed. Hier bestaat slechts relatieve schaarste. De ethische relevantie van een economisch argument, zoals dat van Tobback, wordt dan betwistbaar. Des te meer daar het aantal seropositieven in ons land nog heel klein is. Dat af en toe een rijkswachter voor niets wordt opgeleid, kan niet zo zwaar wegen in een land waar al zoveel grootschalige verspillingen gebeuren. Er zijn nog twee andere, voor een ontwikkelde welvaartsstaat specifieke argumenten die het gewicht van Tobbacks economische berekening sterk afzwakken. In de eerste plaats is seropositiviteit een emotioneel geladen onderwerp: dragers van het HIV-virus dreigen te worden gestigmatiseerd en uitgestoten. Ik vermoed dat mensen die slecht zien ook niet bij de rijkswacht mogen en in het algemeen minder gemakkelijk aan werk zullen komen, maar er is geen gevaar dat zij systematisch uit de arbeidsmarkt worden geweerd. Er zijn echter wel meer jobs die een lange en dure opleiding vergen. Tobbacks argument zou op den duur als alibi kunnen dienen om seropositieven voor om het even welke betrekking te weigeren. Deze mensen zouden uiteindelijk toch door de gemeenschap financieel ondersteund moeten worden. Hun uitsluiting uit de arbeidsmarkt kan dus moeilijk als een besparing voor de noodlijdende overheidsfinanciën worden gepresenteerd. In de tweede plaats dreigen we ons in de kortste keren op een hellend vlak te begeven: als aidstests toegelaten zijn, waarom dan ook niet andere tests die de goegemeente nuttig kunnen lijken? De gevangenisautoriteiten willen de gedetineerden die met penitentiair verlof gaan, testen op druggebruik. Juristen en arbeidsgeneesheren vrezen al een tijdje dat men binnenkort genetische tests zal invoeren om mensen met verhoogde risico's op kanker of hartkwalen uit te selecteren. Uiteindelijk riskeren we terecht te komen in een Orwelliaanse situatie, waarin allerlei controlerende instanties zich in naam van het algemeen belang het recht toeëigenen om in de privacy van de menselijke persoon in te grijpen. In de verzekeringswereld zijn dergelijke genetische tests voorlopig niet toegelaten, aidstests wel. Helemaal consequent is dat allicht niet. Het gevaar van deze praktijken bestaat erin dat een ‘adverse selection’ gaat gebeuren: wie tot een of andere risicogroep behoort. kan zich niet meer of slechts tegen veel hogere tarieven verzekeren tegen ziekte, kan geen levensverzekering en uiteindelijk misschien zelfs geen werk meer vinden. Een verplichte ziekteverzekering voor iedereen of het verbod om aidstests op te leggen bij aanwerving zijn allicht de enige manieren om ongewenste discriminatie te vermijden en de solidariteit tussen degenen die wel en anderen die niet door het lot begunstigd zijn te organiseren. Eventueel kunnen werkgevers zich op hun beurt gaan verzekeren tegen indienstneming van mensen wier opleiding binnen het bedrijf of dienst om medische redenen misschien nooit zal ‘renderen’. Op die manier wordt volgens de klassieke verzekeringstechniek de | |
[pagina 1228]
| |
kleine kans op een groot verlies omgezet in een kleine vaste kost. Betekent dit nu dat economische motieven alleen ethische relevantie bezitten in ontwikkelingslanden en helemaal niet in onze welvaartsmaatschappij? Iemand als David Hume bijvoorbeeld zou allicht in die richting denken. Deze Schotse filosoof uit de 18e eeuw was namelijk van oordeel dat rechtvaardigheidstheorieën slechts in welbepaalde omstandigheden geldig zijn. Als de mensen volstrekt egoïstisch zijn of in extreme schaarste leven, dan is het rechtvaardigheidsstreven machteloos. Als zij daarentegen honderd procent altruistisch zijn of in overvloed leven, dan is het overbodig. Slechts in een situatie van relatieve schaarste en gematigd egoïsme is rechtvaardigheid van belang. In deze visie vormt Rwanda, dat hier metonymisch voor de hele Derde Wereld staat, een uitzondering, een abnormaliteit. Wanneer in dit geval het principe van gelijke kansen niet gerespecteerd dient te worden, dan komt dat doordat niet voldaan is aan de normale omstandigheden waarin rechtvaardigheidsoverwegingen behoren te spelen. Andere moraalfilosofen zullen betogen dat authentiek ethisch handelen juist breekt met elke economische berekening, met de doel-middelen-rationaliteit, met elke vorm van consequentialisme zelfsGa naar eindnoot1. Een deel van onze sociale normen en instituties schijnen er inderdaad op gericht om de algemene vergelijkbaarheid van menselijke activiteiten te doorbreken en diverse levenssferen van elkaar af te zonderen. We vergelijken niet op elk ogenblik alle mogelijke handelingsalternatieven die voor ons open staan. We gaan 's zondags naar de mis of naar onze zieke ouders omdat het zo hoort, al hebben we (eventueel) best wel leukere dingen te doen. We stellen ons niet elke dag opnieuw de vraag of we wel gaan werken, maar we doen wat van ons verwacht wordt. M.a.w. we zijn niet voortdurend bezig ons nut te maximaliseren. Deden we dat wel, dan zou het menselijke samenleven oneindig veel moeilijker zijn dan het nu al is. Het is dus goed dat de nutscalculus af en toe wordt opgeschort en dat er taboes bestaan, dingen die wij onmogelijk kunnen doen ook al zouden die ons uit zeker oogpunt voordeel opleveren. Toch meen ik dat economische consideraties in bepaalde omstandigheden wel degelijk ethisch relevant kunnen zijn, ook voor ons, verwende westerlingen. Dat is in de eerste plaats tastbaar op macro-sociaal vlak. Ook wij krijgen nog altijd met schaarste te maken, ook al is die, van buitenaf gezien, heel relatief geworden. De maatschappelijke middelen zijn ook bij ons niet onuitputtelijk en misschien zijn we ons daar vandaag, met onze ecologische problemen, de vluchtelingentoeloop, het migrantenvraagstuk, meer van bewust dan twintig of dertig jaar geleden. Neem de Belgische begrotingsperikelen. In een staat die zo zwaar in de schulden steekt, dat 40% van zijn inkomsten aan intrestbetalingen wordt besteed, is de ruimte om een beleid te voeren op welk terrein dan ook bijzonder eng geworden. Natuurlijk is de afweging van de vraag waaraan men de resterende middelen gaat besteden in de eerste plaats een ethisch-politiek probleem, maar aangezien de middelen zo beperkt zijn gaan overwegingen van economische efficiëntie ook een ethisch gewicht krijgen. Meer in het algemeen: telkens als in een concreet geval verschillende onherleidbare waarden met elkaar in conflict komen, moet een ethische afweging gebeuren. Dit soort moeilijke keuzes komt maar al te vaak voor, ook in ons persoonlijk leven. Zodra men in keuzes tussen bijvoorbeeld vrijheid en gelijkheid of vrijheid en geborgenheid niet een van beide alternatieven absoluut boven het andere verkiest, dienen afwegingen te gebeuren. De efficiëntie van bepaalde keuzes voor het bereiken van de diverse doeleinden dient te worden vergeleken. Eventueel moet men nagaan of bepaalde waarden niet instrumenteel zijn voor het | |
[pagina 1229]
| |
bereiken van andere, meer belangrijke waarden. Ook moet men rekening houden met het effect van een beslissing op de toekomstige maatschappelijke toestand: een van de redenen waarom ik Tobbacks beslissing verwerp, is dat zij het ethos van de toekomstige maatschappij in een ongewenste richting stuurt. In deze afweging van waarden spelen efficiëntieoverwegingen vaak een belangrijke rol, maar dat wil niet zeggen dat de afweging zelf tot een loutere berekening kan worden gereduceerd. Tobbacks redenering is geen ethisch argument, precies omdat zij alleen maar steunt op een eng-economische calculus (die dan nog een misrekening blijkt te zijn!) en niet op een ernstige afweging van waarden. In mijn redenering weegt het criterium van de economische efficiëntie of het verbod om maatschappelijke middelen te verspillen in de Belgische context minder zwaar dan de ongepaste neveneffecten van Tobbacks beslissing. Voor Rwanda kwam ik tot het tegengestelde besluit. In beide gevallen wordt het argument van de economische efficiëntie op zichzelf als een waarde gehanteerd. Daarnaast zit allicht ook in de afweging zelf van onherleidbare waarden een element van economische berekening.
□ Toon Vandevelde | |
Lodewijk van Gruuthuse
| |
[pagina 1230]
| |
weer de titel van Earl of Winchester op en het recht om in Engeland de commerciële belangen van de Hansa-steden te verdedigen. Op 5 januari 1477 sneuvelt Karel bij Nancy in zijn streven om het Lotharingse middenrijk te annexeren en zo de grootste Europese staat te creëren. Toen het overlijden van de hertog bekend raakte - het duurde dagen vooraleer het door de wolven aangevreten lijk geïdentificeerd was -, barst de chaos in het land uit. Gruuthuse tracht mee de orde te herstellen en dat lukt, maar niet zonder toegevingen aan de provinciale statenvergaderingen. Troonopvolgster Maria - 19 jaar oud - wordt gedwongen het Groot Privilegie af te kondigen, waardoor de in 1438 opgeheven rechten van de steden hersteld worden. Gruuthuses onvermoeid optreden na de dood van Karel de Stoute bezorgt hem de aanstelling tot Eerste Kamerheer van de nieuwe hertogin, die kort daarna huwt met de Habsburgse aartshertog Maximiliaan. Wanneer de jonge hertogin in 1482 na een val van een paard plots sterft, keert het tij voor Gruuthuse. Hij raakt verwikkeld in de opvolgingsproblematiek - kon Maximiliaan wel het land besturen? - en in de conflicten tussen de aartshertog en de Vlaamse en Hollandse steden. Duitse troepen bezetten het land. Gruuthuse wordt meermaals gevangen genomen en tot toegevingen gedwongen. In 1491 valt voor hem het doek: zijn mederidders in de orde van het Gulden Vlies beschuldigen hem van hoogverraad. Hij valt in ongenade en trekt zich met zijn geliefde boeken terug. Enkele maanden later - op 24 november 1492 - sterft hij. | |
MecenasLodewijk van Gruuthuse was naast diplomaat en krijgsheer ook een royaal mecenas. Zijn schitterende Brugse woning getuigt van een enorme cultuur. Het half-beeld dat zich nu boven de poort bevindt - een 19e eeuwse reconstructie - stelt hem voor als een Italiaanse condotierro. Hij was voor een deel ook een man van de Renaissance. Zijn tweetalige wapenspreuk ‘Plus est en vous - Meer is in Hu’ spreekt een enorm zelfvertrouwen uit. Gruuthuse was actief in het religieus mecenaat - nog typisch pre-modern -, hij steunde broederschappen en kerken. In 1472 kreeg hij de toestemming om tussen zijn paleis en de Brugse Onze-Lieve-Vrouwekerk een bidtribune te bouwen, zodat hij vanuit zijn huis de diensten kon volgen. Tegelijkertijd steunde hij ook - vaak was er geen scheiding met het religieuze - heel wat culturele projecten. In navolging van de hertogen stelde hij een handschriften-bibliotheek - een librije - samen met oudere werken die hij kocht en met werken die hij speciaal voor zich liet maken. De beste kopiisten en miniaturisten werkten voor hem op bestelling. Het is bijzonder boeiend om te kijken welke werken Gruuthuse in zijn collectie had. Een deel daarvan is nu, na eeuwen, weer even samen. Prachtige geïllustreerde geschriften van Gregorius, werken van de befaamde Christine de Pisan én van Boccaccio naast bijbelverhalen en ridderepiek. Moraliserende en religieuze boeken, waaronder werk van de Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec. Ook bijzondere kopieën van de klassieke meesters: o.a. Titus Livius, Ovidius, Flavius Josephus en vertalingen van Boëthius' De Consolatione Philosophiae, Gruuthuses lievelingswerk. Het schitterendste exemplaar van de collectie is ongetwijfeld een verluchte editie van het epische verhaal van Gillion de Trazegnies. Toch was Gruuthuse niet echt origineel in zijn keuze. Hij volgde veeleer zijn Bourgondische broodheren na. Na de dood van Gruuthuse viel de collectie uit elkaar. De belangrijkste en mooiste werken kwamen in handen van de Franse koningen. Tot op vandaag worden ze netjes bewaard in de Franse Bibliothèque Nationale. | |
[pagina 1231]
| |
Het gruuthuse-handschriftDe naam ‘Gruuthuse’ blijft in de cultuurgeschiedenis vooral verbonden met het gelijknamige liederenhandschrift uit de librije. De bundel, die pas in het midden van vorige eeuw ontdekt werd, bevat een verzameling gebeden, liederen en wereldse gedichten in het Middelnederlands. De liederen uit het tweede deel van de bundel zijn het merkwaardigst. Niet toevallig lag op de tentoonstelling het liederenhandschrift - dat bewaard wordt door een Vlaamse adellijke familie - open op het bekende Egidiuslied. De 147 - meestal anonieme - liederen dateren van het einde van de 14e eeuw. Eén gedicht, ondertekend door de dichter Jan van Hulst, dateert uit 1392 en is opgedragen aan heer Jan van Gruuthuse. de vader van Lodewijk. Vermoedelijk kocht Lodewijk het afschrift voor zijn collectie en liet het als geheel inbinden na 1440. Gruuthuse is de oudst bekende eigenaar van het manuscript. Het Gruuthuse-handschrift is tevens de twistappel van een opmerkelijk wetenschappelijke debat uit de recente geschiedenis van de medioneerlandistiek. De Leidse hoogleraar Frits van Oostrom vertelt in zijn voortreffelijke studie over middelnederlandse auteurs en hun publiek het verhaal van dat ‘Gruuthuse’, debatGa naar eindnoot2. Centraal in dat verhaal staat de Nederlandse literatuurhistoricus en hoog leraar K. Heeroma. In 1965 kreeg hij bij de familie van de in 1938 overleden vorser Devreese een gecollationeerd exemplaar van een oude uitgave van het handschrift onder ogen. In nog geen jaar tijd maakte hij een nieuwe uitgave van het Gruuthuse-handschrift - met inleiding en commentaar - persklaar. Het rustige wereldje van de medioneerlandistiek reageerde geschokt. En dat was niet alleen wegens de snelheid waarmee de uitgave tot stand was gekomen. Heeroma ontkende de geldende hypothese dat ‘Gruuthuse’ een compilatie van gedichten was, geschreven tussen 1350 en 1420 Hij beweerde dat er een duidelijke coherentie tussen alle liederen bestond: ‘Gruuthuse’ was voornamelijk het werk van één man, Jan Moritoen, een naam die als acrosticon één keer in een gedicht verwerkt is. Heeroma waagde zich zelfs aan het verhaal van de vriendschap tussen Moritoen en de vroeggestorven Egidius en stelde dat Moritoen na de dood van Egidius meesterlijke liederen schreef. De academische wereld catalogeerde Heeroma als een fantast. Heeroma verweerde zich als een duivel in een wijwatervat. Tussen 1965 en 1972 werkte hij koortsachtig verder op het handschrift en schreef er meer dan duizend (!) bladzijden over. Heeroma werkte zich letterlijk dood. Hij stierf in 1972. De ‘Gruuthuse’-hypothese werd opgeborgen en na 1972 verschenen er nog nauwelijks enkele bladzijden over. Intussen trad een nieuwe generatie medioneerlandici aanGa naar eindnoot3. Die generatie geeft Heeroma voor een deel gelijk: de ‘Gruuthuse’-liederen zijn voornamelijk het werk van één dichter, die voor zijn tijd merkwaardig ‘modern’ is en de overgang maakt van het hoofse lied naar de rederijkerkunst. Maar aan een reconstructie van het liefdesleven van die dichter waagt deze generatie zich niet meer. Misschien was Heeroma te weinig mediëvist om ‘Gruuthuse’ echt vakkundig te behandelen. Zijn verhaal toont wel aan dat een meesterlijk middeleeuws werk ook voor een mens van nu écht meeslepend kan zijn. En dat is het Liederenhandschrift: meesterlijke literatuur ontstaan in een 14e eeuwse Brugse kring van vrienden, die in hun midden een dichter hadden van internationaal formaat. Of hij nu Jan Moritoen heette of niet. De muziekhistoricus Paul Rans en zijn ensemble maakten een heerlijke selectie van de liederen uit het handschriftGa naar eindnoot4. Voor wie de verzen kent uit een of andere uitgave brengt deze opname een nieuwe kijk op de oude woorden. De muzikale notities uit het handschrift dienden wel op een verantwoorde manier bewerkt en geïnstrumenteerd te worden. | |
[pagina 1232]
| |
Rans is daar meesterlijk in geslaagd. Het bekende Egidiuslied b.v. klinkt als een klaagzang vol melancholie, die door merg en been gaat. Andere prachtige stukjes - soms scherpe spotzangen op de clerus - zijn Het was een rudder wael ghedaen, Ic sach een seuerduere open staen of Wel op, elck zondich si bereit. De lezer-luisteraar hoort bij dat laatste lied met eigen oren hoe nauw religieuze en wereldse lyriek met elkaar verbonden waren in een tijd dat religieuze zingeving, kunst en maatschappelijk leven één waren.
□ Erik De Smet |
|