| |
| |
| |
Verleden, heden en toekomst
De Europees-Amerikaanse betrekkingen
Erik Faucompret
Drie belangrijke gebeurtenissen drukken hun stempel op het huidige Europa: de val van het communisme in Oost-Europa en in de USSR, het terugschroeven van de bewapeningswedloop en de vooruitgang in het Europees integratieproces. Ook de VS worden geconfronteerd met enkele belangrijke ontwikkelingen: de achteruitgang van hun economische en militaire machtspositie omwille van wat Paul Kennedy noemt ‘imperial overstretch’, de nieuwe perceptie van Rusland door de publieke opinie, tenslotte de weigering financieel nog langer op te draaien voor bondgenoten in een tijd van belastingverhoging en besnoeiing op sociale programma's. Al deze factoren beïnvloeden de relaties tussen West-Europa en de VS.
| |
Meningsverschillen over defensie
Gedurende meer dan 40 jaar hebben de VS de verdediging van Europa financieel ondersteund. Dat gebeurde vooral vanwege de dubbele communistische bedreiging, intern door de Westeuropese communistische partijen, extern door de USSR. Die financiële steun was haalbaar omdat de Amerikaanse economie vergeleken met de door WO II ondermijnde Westeuropese economieën, gezond was. Omdat de Westeuropeanen niet in staat waren voldoende weerstand te bieden aan de dreiging van het communisme werd hun deel van het continent geïntegreerd in door de VS gedomineerde organisaties, economisch in de OEES en politiek-militair in de NAVO. Hetzelfde gebeurde met Oost-Europa dat door de USSR gedwongen werd toe te treden tot de Comecon en het Warschau-pact. De oprichting van de NAVO kaderde bovendien in een andere doelstelling van het Amerikaans buitenlands beleid. ‘De NAVO werd niet alleen opgericht om de Amerikanen binnen en de Sovjets buiten maar ook
| |
| |
om de Duitsers er onder te houden’, merkte Lord Ismay (de eerste secretarisgeneraal van de NAVO) ironisch op. Voor de VS vormde het defensief pact met West-Europa een uitgelezen middel om de Duitse bewapening te controleren en de verzoening mogelijk te maken tussen Frankrijk en Duitsland die drie keer met elkaar in oorlog waren geraakt op minder dan een eeuw tijd. Zoals die van Rusland was de geschiedenis van Duitsland verbonden met militarisme en drang tot overheersing van de buurlanden. Daarom deelden de Westeuropese partners globaal de Amerikaanse bekommernissen. Al was er van de zijde van bepaalde Europese bondgenoten, naarmate de tijd vorderde, meer bereidheid ontwapeningsakkoorden af te sluiten met het Oostblok.
Om dezelfde redenen steunden de VS het Europees economisch integratieproces. De economische wederopbouw van Europa zou een halt toeroepen aan het Sovjetexpansionisme en het electoraal succes van de Westeuropese communistische partijen. De geestelijke vader van het EGKS-project, Jean Monnet, werkte in nauwe coöperatie met Amerikaanse adviseurs. De Frans-Duitse verzoening zou, zo werd gehoopt, de opmars van links afremmen. De Europese staalindustrie zou worden ingeschakeld in de Koude Oorlogsproduktie en het Amerikaanse kapitaal in Europa was aldus beveiligd. De VS betreurden het afhaken van Groot-Brittannië maar dat was geen reden om in 1950 de oprichting van een Europese Defensiegemeenschap niet te steunen. Zelfs toen Frankrijk, nochtans de ontwerper, zich uiteindelijk distantieerde van het project omdat het de Duitse militaire wederopstanding in de hand werkte, bleven de VS de Europese integratie gunstig genegen. De creatie van de Westeuropese Unie (WEU) met het Verenigd Koninkrijk (VK) speelde in hun kaart omdat zij de heroprichting van een Duits leger voorstonden. Dat laatste werd noodzakelijk geacht als tegengewicht voor de defensie-inspanningen van het Warschau-pakt. Ook de ondertekening van het EEG- en het Euratomverdrag in 1957, kon nog rekenen op Amerikaanse bijval.
Begin van de jaren zestig verplaatste het toneel van de Koude Oorlog zich naar de Derde Wereld. West-Europa leek militair minder bedreigd en de VS werden zich bovendien in toenemende mate bewust van de economische rivaliteit die was ontstaan met de EG. De Kennedy-administratie probeerde met haar ‘Grand Design’ het tij te doen keren maar stootte op de Franse weigeringspolitiek. Frankrijk trok zich terug uit de militaire vleugel van de NAVO, bekritiseerde het Amerikaanse buitenlands beleid, maakte het Amerikaanse ondernemingen moeilijk te investeren en poogde de koers van de Amerikaanse dollar te ondermijnen. Aan het einde van de jaren zestig verkleurde het Amerikaans beeld van de Westeuropese integratie, die niet noodzakelijk in het verlengde scheen te liggen van Atlantische coöperatie. Anderzijds beschouwde Washington de NAVO niet als een louter militaire defensiestructuur maar ook als een gemeenschap van met elkaar verwante economische, politieke en culturele systemen verbonden door geschiedenis en traditie. Zolang het Warschau-pakt offensieve bedoelingen koesterde waren de VS
| |
| |
m.a.w. bereid de economische nadelen verbonden aan het Europees integratieproces tenminste tijdelijk te tolereren. Noch de problemen m.b.t. de Britse toetreding, noch het beleid van de EG t.o.v. de Middellandse Zeelanden, of de landbouw- en energiepolitiek van de Gemeenschap konden in de jaren zeventig de Europees-Amerikaanse betrekkingen grondig verstoren. Het strategisch belang van de pan-Europese eenheid en het besef dat op lange termijn de Europese integratie in het voordeel van de Atlantische alliantie zou spelen waren doorslaggevend in het beleid van de Nixon-, Ford- en Carteradministratie. Men beschouwde de EG ook als een politiek volwaardige gesprekspartner maar men vond tegelijk dat Europa alleen regionale i.p.v. globale belangen te verdedigen had. De Europeanen konden ook vaststellen dat de VS op bepaalde momenten het puur economisch eigenbelang nastreefden (b.v. in augustus 1971, toen de convertibiliteit van de dollar werd opgeschort). Deze periode werd eveneens gekenmerkt door een toenemende wil tot coöperatie van de VS met de USSR. Gedurende de jaren tachtig concentreerden de VS zich meer op Japan. Zuidoost-Azië en de Stille Oceaan terwijl het politiek zelfstandiger beleid van de EG minder enthousiast werd onthaald.
De houding van de Westeuropese landen was niet altijd eenduidig. Frankrijk verzet en gepleit voor versterking van de Westeuropese Unie d.m.v. een autonome Europese defensiepolitiek. Het heeft zich daarom ook ingezet voor een zelfstandig buitenlands beleid van de EG dat gestalte kreeg in de zgn. ‘Europese Politieke Samenwerking’ (EPS). Die EPS fungeerde als katalysator voor een beter begrip van het buitenlands beleid van de lidstaten. In internationale conflicten hebben de landen van de EG gaandeweg geleerd rekening te houden met het standpunt van de overige leden. Door middel van periodieke bijeenkomsten van ministers van buitenlandse zaken of experts hebben zij geprobeerd gemeenschappelijk te reageren op een crisis. Zo goed als geen succes werd echter geboekt wat betreft het anticiperen van politieke of militaire crisissen. Testcase voor de EPS was de toestand in het Nabije Oosten. Die kwestie was tegelijk een splijtzwam in de betrekkingen met de VS. Washington ging er nl. van uit dat de Westeuropeanen zich actief moesten engageren aan de kant van de VS. Eigen initiatieven dienden achterwege te blijven omdat ze de Arabieren sterkten in hun weigerachtige houding t.o.v. Israël. Tot een echte verstoring in de betrekkingen kwam het in 1973 en in 1986, toen een aantal Westeuropese landen weigerden logistieke steun te verlenen aan de Amerikaanse luchtmacht bij militaire operaties in het Midden-Oosten. Abstractie gemaakt van het Midden-Oosten, mag men echter niet beweren dat de EPS de Amerikaanse buitenlandse politiek heeft doorkruist. Veeleer het omgekeerde geldt. Het beleid van de EG m.b.t. Zuid-Afrika, China en het Oostblok werd duidelijk geïnspireerd door de VS. In die mate zelfs dat de EG veel slechter dan de VS voorbereid was op b.v. de val van het communisme in Oost-Europa en de USSR.
| |
| |
| |
De toekomst van de NAVO
Omdat zij vond dat de Euro-Atlantische betrekkingen op een nieuwe leest dienden te worden geschoeid, lanceerde de Bushadministratie, bij monde van staatssecretaris J. Baker, het idee van de ‘Atlantic Architecture’. Nu de Sovjetdreiging was verdwenen moest men een nieuwe taakomschrijving vinden voor de NAVO en dat diende te gebeuren op een manier die zowel de bondgenoten als de binnenlandse publieke opinie kon aanspreken. De klassieke doelstellingen - indijking van Duitsland en Rusland - bleven het nastreven waard. Ging van het nieuwe Rusland geen nucleaire dreiging uit? Voegden geen nieuwe landen zich bij de nucleaire club? Was het niet langer nodig Duitsland stevig te verankeren in het bondgenootschap? Meer dan Rusland baarde Duitsland de Amerikaanse diplomatie grote zorgen. Was Duitsland gedurende de veertig voorbije jaren weliswaar een betrouwbaar bondgenoot gebleken dan bleef er toch de Duitse nationale trots waarmee beslist rekening moest worden gehouden. Op enkele jaren tijd was Duitsland de belangrijkste handelspartner van Oost-Europa geworden. Binnen de EPS demonstreerde het zijn economische suprematie. In het EMS was de DM de sterkste munt...
Volgens de VS diende de NAVO in de toekomst evenwel ook nieuwe taken te vervullen. Men dacht concreet aan de oprichting van een snelle interventiemacht die (eventueel ook buiten het verdragsgebied) kon worden ingezet in geval van internationaal conflict of burgeroorlog, aan het uitvoeren van ontwapeningsverdragen en de herschikking van bewapeningssystemen. Op politiek vlak verlangde men een meer uitgebreide consultatie over regionale vraagstukken. Ook besefte men dat de gedeeltelijke verwijdering van nucleaire wapens een versterking betekende van de conventionele bewapeningscomponent waarvoor de Europese bondgenoten moesten instaan. Al deze voorstellen verkeren nog in een ontwerpstadium. Het is lang niet evident dat zij volgens de VS gepaard moeten gaan met overdracht van meer bevoegdheden aan de bondgenoten.
De reactie van West-Europa op deze Amerikaanse beleidsvisie was opnieuw niet eenstemmig. Frankrijk realiseerde zich dat binnen het nieuwe Europa de Duitse invloed was toegenomen en dat het prestige van zijn nucleaire macht was aangetast. Daarom stond het meer dan ooit een autonome Europese defensie voor. Dit kon gebeuren via de oprichting van een zelfstandig WEU-leger binnen de EG of d.m.v. de uitbouw van de bestaande Frans-Duits brigade tot een volwaardig Europees leger. Ook bleef Parijs trouw aan de EPS omdat het op die manier de Duitse besluitvorming inzake buitenlandse politiek hoopte te beïnvloeden. Het was tevens een van de drijvende krachten achter de institutionele uitbouw van de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) die mettertijd zou moeten functioneren als een soort Veiligheidsraad binnen de VN van Europa. Al deze initiatieven botsten echter op het verzet van het VK en (in mindere mate) van Duitsland. Groot- | |
| |
Brittannië bleef niet alleen op het vlak van de monetaire en de sociale politiek een Europese outsider maar ook op dat van de buitenlandse politiek. Het voelde weinig voor zelfstandige initiatieven wanneer die niet de nadrukkelijke instemming van Washington genoten. Duitsland daarentegen was gedeeltelijk bereid de Franse beleidslijn te volgen maar wilde anderzijds geen afstand doen van zijn pas verworven soevereiniteit. Het was gekant tegen de oprichting van een autonome Europese interventiemacht, stimuleerde de creatie van een Noordatlantische Samenwerkingsraad (waartoe ook de GOS-staten en de ex-Warschau-paktlanden behoren) en wilde alleen initiatieven ontplooien in nauwe coöperatie met de VS die immers, in tegenstelling tot het VK en Frankrijk, van in den beginne zijn recht op zelfbeschikking hadden erkend. Deze Europese verdeeldheid maakt de relatie met de VS er niet eenvoudiger op. Daarbij komen nog de problemen op economisch vlak.
| |
Macro-economische problemen
Op economisch vlak overschaduwt het tekort op de Amerikaanse begroting reeds gedurende een tiental jaar de Amerikaans-Europese betrekkingen. De betaling van intresten op de uitstaande schuld is de snelst groeiende post op die begroting. Gevoelige belastingverhoging ligt in de VS psychologisch vrij moeilijk en in de Koude Oorlogsjaren was bezuiniging op de militaire uitgaven uit den boze. Daarom opteerde men gedurende de periode 1980-1984 voor een politiek van hoge rentevoeten. Buitenlands kapitaal zorgde voor de financiering van het begrotingsdeficit en voor de intoming van de inflatie. Een chronisch tekort op de handelsbalans en een aanzienlijke buitenlandse schuld waren echter het gevolg. Na 1984 is de dollarkoers gezakt maar de stroom van buitenlands kapitaal naar de VS is blijven aanzwellen. Afvloeiing van technologie, winsten en dividenden wordt door de Amerikanen ervaren als reële verarming. Omdat het buitenland een deel van de activa controleert, wordt het voeren van een autonoom macro-economisch beleid bemoeilijkt. De verzwakking Volgens de Amerikanen dragen Japan en de Westeuropese landen de grootste verantwoordelijkheid want, in tegenstelling tot de VS stimuleren zij geenszins de wereldeconomie. Een Europese monetaire unie zal allicht de internationale monetaire solidariteit niet bevorderen. De VS vrezen dat zij daardoor een stuk van hun monetaire autoriteit prijs zullen moeten geven.
De EG van haar kant meent dat de VS in het macro-economisch dossier niet vrijuit gaan en wel om volgende redenen:
Het privé-sparen bedraagt in de VS ongeveer 4% van het BNP. Dat cijfer is lager dan dat van gelijk welk ander industrieland. Een onwijs fiscaal beleid heeft de consumptie en de invoer aangemoedigd, de binnenlandse investeringen ontmoedigd.
| |
| |
Het gaat niet op eerst door allerlei maatregelen het buitenlands kapitaal aan te trekken en dan te klagen over het verlies van een deel van de economische soevereiniteit. De huidige discussie roept herinneringen op aan de jaren vijftig toen Europese ondernemingen vreesden geen weerstand te kunnen bieden aan de ‘Amerikaanse uitdaging’. De bewering dat het Europees kapitaal de Amerikaanse economie zou domineren is bovendien onjuist. In een aantal sectoren kunnen buitenlanders niet investeren (banken, defensie, informatica, media) en in andere (staal, auto's) ziet de overheid streng toe of geen oneerlijke concurrentie plaats grijpt.
De VS moeten allereerst het deficit op de handelsbalans zelf aanpakken en niet steeds proberen de schuld af te wentelen op de handelspartners. Het is juist dat Europese ondernemingen hun krachten hebben gebundeld om te kunnen concurreren met de filialen van Amerikaanse firma's die de Europese markt voor een groot deel controleren. Het is echter even waar dat ook de VS vrijhandelsakkoorden hebben gesloten met derde landen. De produktiviteit van Amerikaanse ondernemingen ligt nog steeds behoorlijk hoog zodat een herstel van de exportcapaciteit van de Amerikaanse economie in de nabije toekomst mogelijk is.
Wat het opnemen van verantwoordelijkheid voor de situatie van de wereldeconomie betreft, zijn de VS wel de laatsten die de EG de les mogen spellen. Wanneer het hen goed uitkomt voeren zij een goedkope of een dure dollarpolitiek. Europa hecht momenteel veel belang aan de oprichting van een Europese centrale bank die de inflatie moet intomen in een aantal lidstaten. Via overleg binnen het IMF hebben bepaalde lidstaten zich in het verleden steeds bereid verklaard de koers van de dollar te steunen wanneer de VS daarom vroegen en dat zal in de toekomst zo blijven. Wellicht zal de monetaire unie de positie van de ECU verstevigen t.o.v. de dollar maar dat hoeft niet te leiden tot een benadeling van de Amerikaanse monetaire positie.
| |
Handelsconflicten
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog namen de VS zich voor alle belemmeringen in het internationaal goederenverkeer te verwijderen. Handelsbelemmeringen zou de machtigste economie, dus de Amerikaanse, ten goede komen. Onder de impuls van de VS werd daarom in 1948 het GATT opgericht, een organisatie waarin de verdragspartijen handelsdisputen zouden bespreken. Sindsdien waren de VS en de EG het meest van al met elkaar in handelsconflicten verwikkeld. In de jaren zestig brak de ‘kippenoorlog’ uit. In de jaren zeventig namen de VS het Middellands Zeebeleid van de EG onder vuur. In de jaren tachtig was het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EG hetzelfde lot beschoren. Voor de Amerikaanse regering ging het erom de publieke opinie te overtuigen van de weldaden van vrijhandel. Een sterk isolationistische strekking dringt
| |
| |
immers aan op retorsie indien de GATT-spelregels worden overtreden. De GATT-klachten zijn alsnog veeleer een vrij gematigde reactie en een manier om tijd te winnen, dan een bewuste aanzet voor een confrontatie. Grote vrijhandelsconferenties kwamen er telkens onder impuls van de Amerikanen en werden meestal besloten met akkoorden die de Amerikaanse industrie goed uit kwamen. Op de jongste van die conferenties - de Uruguayronde - hebben de VS twee voorname eisen geformuleerd: de hervorming van het gemeenschappelijk het GATT-handvest. De houding van de EG-lidstaten is vrij eensgezind maar staat haaks op die van de VS. Inzake het GLB is men bereid de globale steun te verminderen die aan de Europese landbouwers wordt verstrekt maar men wil hierin zeker niet zo ver gaan als de Amerikanen dat zouden wensen. Wat het GATT betreft is de EG gekant tegen een versteviging van het juridisch statuut van die organisatie. Als statenverbond heeft de EG het moeilijker dan de andere verdragspartijen een eensgezinde positie te handhaven en is zij ook gevoeliger voor klachten over inbreuken op het GATT-handvest. In plaats van algemeen bindende conventies te sluiten verkiest de EG daarom de stille diplomatie die in het verleden veel klachten uit de wereld heeft geholpen.
De meningsverschillen op het vlak van landbouw en de herziening van het GATT-handvest worden echter overschaduwd door die op het domein van kwaliteitsnormen, telecommunicatie, uitvoer van strategische goederen, en sociale maatregelen. Kwaliteitsnormen werden door de EG opgelegd in het kader van het ‘1992’-programma. Amerikaanse ondernemingen werden niet betrokken bij het overleg en dienden zich te conformeren aan de nieuwe normen wilden ze hun marktaandeel niet verliezen. Het kon zelfs gebeuren dat niet-EG-lidstaten de Europese standaarden overnamen. Eveneens in het kader van het interne markt-programma werd binnen de EG geopteerd voor een gedeeltelijke liberalizering van de telecommunicatie-diensten. De Gemeenschap wenste echter deze vrijmaking niet uit te breiden tot derde landen omdat ze vreest voor de concurrentie van Amerikaanse en Japanse ondernemingen. De VS meenden niet onterecht dat hier sprake was van grove discriminatie. Een derde dispuut betreft de uitvoer van strategische goederen geregeld door het zgn. ‘Coordinating Committee for East-West Trade’, kortweg Cocom genoemd. de VS strikt vast aan de bepalingen van het Non-Proliferatieverdrag. Hiermee verbonden is de verschillende visie m.b.t. het nut van economische embargo's. De VS deinsden er in het verleden niet voor terug de uitvoer te verbieden van Amerikaanse filialen opgericht naar het recht van andere landen. De Europeanen economische belangen gescheiden moesten worden gehouden. Een laatste geschilpunt betreft het zgn. sociale Europa. De Amerikanen vrezen dat allerlei
| |
| |
EG-reglementen de vrijheid van het management beperken. Sociale lasten hinderen investeringen en tewerkstelling en werken arbeidsdemotiverend. Vanuit de liberale vrijhandelsoptiek wordt geopteerd voor een politiek van vrije loonvorming die gedurende de naoorlogse periode het werkloosheidspercentage vrij laag heeft gehouden.
| |
Balans
Op politiek en militair-strategisch vlak bestaan tussen de VS en de EG geen onoverkomelijke meningsverschillen. Omwille van het strategisch belang van het Europees continent zullen de VS de dominantie door één supermacht, Duitsland of Rusland, niet tolereren. Oefende het bestaan van de bipolaire machtsstructuur tot 1990 een stabiliserende invloed uit op het Europees machtsevenwicht dan zijn nu conflicten binnen dat systeem waarschijnlijker geworden. Wanneer het gaat om vredeshandhaving op het continent hopen de VS op eensgezindheid binnen en op samenwerking met de EG.
Op economisch vlak bestaan tussen de VS en de EG wel degelijk grote meningsverschillen. Binnen de diverse internationale organisaties (OESO, GATT, IMF en Wereldbank) was de Amerikaanse wil tot voor kort ook universele wet. Met de projecten van de interne markt en de monetaire unie tendeert de EG volgens de VS naar een te grote zelfstandigheid. Toetreding van nieuwe lidstaten zal de EG bovendien doen uitgroeien tot een economische de Europeanen eigenaardig over maar het leeft wel degelijk in de Amerikaanse geest. In de VS wordt de EG beschouwd als een economisch concurrent die elementaire commerciële spelregels overtreedt terwijl zij nog steeds een onevenredig grote bijdrage leveren tot de verdediging van het continent.
Gedurende het laatste decennium van de 20e eeuw is Europa onder zware druk komen te staan. Zowel in Oost als in West worden de staatsstructuren in vraag gesteld en overal klinkt luidkeels de roep naar meer politieke autonomie. Dit streven doorkruist dat van de Westeuropese politieke en economische integratie. Het is ironisch dat op het moment dat de VS haar beschouwen als een egoïstische economische supermacht, de EG zelf alle moeite ter wereld heeft om de middelpuntvliedende krachten in toom te houden. Het economisch integratieproces heeft blijkbaar toch geen fundamentele lotsverbondenheid gecreëerd tussen de lidstaten zoals de ‘founding fathers’ dat hadden gehoopt. Een zekere interne cohesie zal echter noodzakelijk zijn wil de EG de problemen van deze tijd efficiënt aanpakken, inclusief de heel complexe relatie met de VS.
| |
| |
| |
Bibliografie
N.V. Gianaris, The European Community and the United States. Economic Relations, New York, Westport. (Conn.) / Praeger, London, 1991. 240 pp. |
D.C. Hendrickson, The Renovation of American Foreign Policy, in Foreign Affairs, 71e jrg., 1992. nr. 2, pp. 48-63. |
R.E. Hudec, Legal Issues in US-EC Trade Policy GATT Litigation 1960-1985 in R.E. Baldwin. C.B. Hamilton en A. Sapir (ed.). Issues in US-EC Trade Relations, University of Chicago Press, Chicago/London. 1988. pp. 17-64. |
M Tatu. Quelle Sécurité pour quelle Europe?, in Politique Internationale, 1991. nr. 53. pp. 69-88. |
V.A. Walters, Die Vereinigten Staaten und die europaische Sicherheit nach der Vereinigung Deutschlands. in Europa Archiv, 1990. jrg. 45, nr. 22. pp. 655-662. |
|
|