| |
| |
| |
Boeken
Filosofie
Het verhaal van de filosofie
In tegenstelling tot de meeste Westeuropese landen is er in het Belgisch secundair onderwijs geen ruimte voor filosofie-onderricht. Voor de auteur van Het verhaal van de filosofie, Ann van Sevenant, docente aan een Hoger Architecteninstituut, moet aan die situatie dringend iets worden gedaan. Het opwekken van belangstelling voor de filosofie is dan ook een eerste opdracht. Met dat doel voor ogen heeft ze haar boek, klaarblijkelijk een cursus voor haar studenten, geschreven.
Het boek bevat vier delen: achtereenvolgens worden metafysica, antropologie, moraalfilosofie en esthetica behandeld. Om ‘zuiver didactische redenen’ (p. 12) heeft ze in de verschillende delen geopteerd voor een chronologische aanpak. Daarenboven is thematisch gekozen ‘voor de constructie boven de deconstructie, al houdt de bespreking van de verschillende denkers onvermijdelijk een zekere deconstructie van hun denken in’ (p. 12).
Wat is daarvan nu het concrete resultaat? Van Sevenant heeft met Het verhaal van de filosofie een heldere inleiding tot de geschiedenis van de wijsbegeerte geschreven: technisch-filosofisch jargon wordt vermeden, zonder dat de informatie wordt gesimplificeerd. Het informatieve gehalte van dit boek is echter ongelijk. De delen over antropologie (pp. 81-102) en ethiek (pp. 103-122) zijn niet veel meer dan zeer summiere overzichten met weinig persoonlijke inbreng. Het eerste deel over metafysica (pp. 15-80) is vooral wat betreft het historische gedeelte (antieke, moderne en hedendaagse tijd) grondig en overzichtelijk uitgewerkt. Met betrekking tot de actuele filosofie beperkt ze zich tot de metafysica-kritiek van Heidegger en Derrida, alsof er over hedendaagse metafysica niets meer zou zijn te vertellen.
Het meest interessante deel vind ik de afsluitende bijdrage over esthetica (pp. 123-168) - de auteur is naast filosofe ook kunsttheoretica en dat blijkt uit deze bladzijden, geschreven met een eigen, persoonlijke toets. Hierin classificeert zij de diverse kunsten, gaat ze de verschillen kunsttheorieën na en geeft ze een opsomming van de uiteenlopende wijzen van kunstreceptie.
□ Guido Vanheeswijck
Ann Van Sevenant, Het verhaal van de filosofie Inleiding tot de wijsbegeerte van vroeger en nu, Hadewijch. Antwerpen/Baarn, 1992. 172 pp., BEF 690.
| |
Filosofie is voor iedereen
Onder de titel ‘Filosofie is voor iedereen’ schreef L. Abicht een beknopte inleiding op 2500 jaar denken. De manier waarop de auteur de evolutie van het westerse denken, van de Grieken tot nu, verwoordt en verklaart, is even ongecompliceerd als de enigszins lapidaire titel al laat vermoeden. Niettemin is het boek inhoudelijk rijk gestoffeerd en is de presentatie van de diverse filosofen erg stimulerend. Je zou bijna geloven dat iedereen filosoof kán zijn, en waarschijnlijk heeft ieder zich de kernvragen der wijsbegeerte ook ooit gesteld: de oorsprong van wereld en mens, de zin van het bestaan en het onderscheid tussen goed en kwaad. Wie op deze concrete vragen echter even duidelijke antwoorden verwacht, komt bedrogen uit. Een reden te meer om het boek grondig door te nemen.
Abichts ‘inleiding’ ontstond uit de cursus filosofie die hij doceerde aan het Provinciaal Hoger Instituut voor Toegepaste Communicatie te Antwerpen. Eigenlijk een encyclopedisch overzicht van filosofische stromingen aan de hand waarvan hij aantoont hoe filosofen en hun scholen steeds nieuwe oplossingen dachten te vinden voor problemen die ontstonden uit vorige - voorlopige - oplossingen.
Verwerkt in boekvorm werd de cursus een boeiend en samenhangend verhaal over 2500 jaar denken, waarin de hoofdstukken elkaar chronologisch opvolgen. Zonder de eigen westerse waarden en tradities te sparen,
| |
| |
worden er vele wortels van allerhande wildgroei in blootgelegd. Met verwijzingen naar cruciale gebeurtenissen in de geschiedenis worden actuele problemen, zoals rassehaat en godsdienstoorlogen, historisch verklaard.
Abichts beknopte weergave van het diepe denken omvat ontologie, metafysica, antropologie, cultuurfilosofie, logica, epistemologie en moraalfilosofie. Wie niet vertrouwd is met deze verschillende deelgebieden, zal zich na lezing de terreinafbakeningen duidelijker kunnen voorstellen. Daarna is het de persoonlijke nieuwsgierigheid die zal uitmaken wie zich verder wil verdiepen in bepaalde wijsgerige vraagstukken. Zodoende zal het eeuwenoude gesprek tussen denkers en toehoorders voortgezet worden, wat volgens de auteur zowat het beste is wat men de filo-sofie kan toewensen.
□ Hans Willemse
Ludo Abicht, Filosofie is voor iedereen. Inleiding op 2500 jaar denken., Acco, Leuven, 1992, 157 pp., BEF 595.
| |
Godsdienst
Scheppingsgeloof
De nieuwste ontwikkelingen in de wetenschappen, waarmee namen als S. Hawking, I. Prigogine, en in ons land ook G. Bodifée geassocieerd zijn, vormen een uitdaging om opnieuw na te denken over de betekenis van het christelijk scheppingsgeloof. De theoloog die deze taak op zich neemt wil daarbij natuurlijk wel trouw blijven aan de christelijke leer en traditie terzake. Dat alles is Johan Van der Vloets hoofdbekommernis in dit boek. Hij begint dan ook, in een eerste deel, met een uiteenzetting van de hoofdlijnen van de christelijke scheppingsleer, uitgaande van de bijbelse gegevens en van de met de scheppingsleer in harmonie gedachte kosmologie van de kerkvaders en de middeleeuwse theologen. In een tweede deel schetst de auteur de oorzaken van de crisis in het scheppingsgeloof. Niet de ontwikkeling van de wetenschappen, maar het nieuwe mensbeeld van de moderniteit is verantwoordelijk. Daarin verdwijnt immers God naar de achtergrond en wordt de mens centraal gesteld. Het veranderde mensbeeld was op zijn beurt oorzaak van de breuk tussen wetenschap en scheppingsgeloof. De wetenschappen kenden bovendien een eigen ontwikkeling: het aanvankelijke mechanistische model wordt, sinds de Eerste Wereldoorlog, in vraag gesteld door nieuwe ontwikkelingen die het onvoorspelbare en chaotische van de werkelijkheid benadrukken. In de context van een mensbeeld waaruit God verdwenen is, bracht dit nieuwe perspectief in de wetenschappen nihilisme en materialisme teweeg. Het hoofdprobleem van een christelijke kosmologie is dus niet een of andere kloof tussen wetenschappen en geloof, maar het mensbeeld zonder God. Het heeft m.a.w. zin voor een gelovige te zoeken naar wederzijdse banden tussen wetenschap en geloof. VdV onderzoekt drie zulke pogingen, de natuurlijke theologie, de kosmo-theologie en de antropocentrische theologie. Ze schieten allen op een of andere manier te kort, en in het vierde deel van zijn boek waagt VdV zich dan aan een eigen synthese. Hierbij spelen vooral
de ideeën rond vrijheid en de begrensdheid van het heelal een grote rol.
Dit boek behandelt een belangrijke theologische kwestie en de problemen die gesteld worden zijn uitdagend. Jammer genoeg zijn er nogal wat tekortkomingen. Sommige schoonheidsfoutjes zijn irritant, zoals bijvoorbeeld de uitdrukking ‘Ockhams raiser’ (p. 54). Bedoeld is hier natuurlijk: ‘Ockham's razor’ of gewoon ‘Ockhams scheermes’. Erger zijn de fouten betreffende wetenschappelijke termen. Entropie, bijvoorbeeld, betekent niet: ‘energieverlies’, zoals gesuggereerd wordt op p. 68. Het gebruik van begrippen als ‘anthropie’, ‘vrijheid’, ‘grens’ en ‘chaos’ in de moderne natuurwetenschappen is veel subtieler dan VdV laat vermoeden. VdV's gebrek aan gevoel voor de complexiteit van de werkelijkheid stoort ook bij de bespreking van filosofische of theologische thema's. Met name verdienen levensbeschouwingen als moderniteit en postmoderniteit, of begrippen als ‘deconstructie’, ‘atheïsme’ en ‘godloos’ een veel genuanceerdere analyse.
Het boek is dus lezenswaard omwille van de problemen die gesteld worden. Maar die problemen verdienen wel een minder slordige argumentatie.
□ Jacques Haers
Johan Van der Vloet, De schaduw van God Christelijk scheppingsgeloof en nieuwste wetenschap, Hadewijch, Antwerpen/Baarn, 1992, BEF 498.
| |
| |
| |
Modellen voor god
Met haar boek Metaphorical Theology. Models of God in Religious Language (Fortress Press, Philadelphia, 1982) verwierf McFague al enige bekendheid. De Engelse ondertitel van haar nieuw werk toont aan waar het haar om gaat: ‘Theology for an Ecological Nuclear Age’. Van God zeggen dat Hij ‘almachtig’ is nu wijzelf op een verschrikkelijke wijze in staat zijn onszelf en de wereld te vernietigen, kan niet meer. De meeste overgeleverde religieuze beelden zijn niet meer aangepast aan deze tijd, waarin onze eigen verantwoordelijkheid en onze zorg voor de schepping voorop moeten staan. Het beeld van God als koning of als heer suggereert voor McFague bijvoorbeeld een afstandelijke God die mensen van hun verantwoordelijkheid ontslaat. Er zijn nieuwe beelden nodig in de strijd tegen de verabsoluteerde verbeelding van de traditie Niet alleen is God als koning qua beeld onaangepast, bovendien is men vergeten dat het een beeld is. ‘Koning’ is een metafoor en de meeste metaforen zijn, letterlijk genomen, vals. McFague wil daarom een hernieuwd besef van de metaforiciteit van de religieuze taal.
In dit project schemert echter nogal wat overmoed door. McFague wil voor onze tijd doen wat Paulus en Johannes voor hun tijd deden (p. 45)! De bijbel is voor haar geen grondtekst, hij toont ons veeleer hoe wij moeten theologiseren. McFague bedenkt voor onze tijd vier metaforen: de wereld als Gods lichaam en God als moeder, als vriend(-in), als minnaar/minnares. God kan aldus gedacht worden als resp. lijdend met zijn schepping, als scheppende liefde (agape), als instandhoudende liefde (philia) en als liefde gericht op vereniging (eros).
Enkele bedenkingen dringen zich op. Maakt de nucleaire dreiging onze tijd inderdaad zo anders dat een totaal nieuwe beeldenwereld noodzakelijk wordt? Heeft de mens zich niet altijd kunnen vernietigen, alleen nu efficiënter?
Als we al nieuwe metaforen nodig hebben, dan dient men te beseffen dat die niet resulteren uit een rationeel proces of een theologisch project.
Als McFague al rekening houdt met de traditie, dan is dat voor haar meteen de bijbelse traditie (een sprong over tweeduizend jaar schriftlezing, theologie en spiritualiteit). Er is echter geen rechtstreekse toegang tot de bijbel. Elk theologisch herdenken zal steeds moeten verlopen via alle vorige interpretaties.
Door te wijzen op de metaforiciteit van ons spreken over God (en in haar afwijzing van analogie en Barth) biedt zij nog geen oplossing voor het probleem van de religieuze taal. Enerzijds zien we de realiteit alleen door beelden, anderzijds zouden we beelden met de realiteit moeten vergelijken! Hoe evalueren we onze beelden? McFague betoogt dat we slechts met een pragmatisch criterium rekening moeten houden. Werken deze metaforen in de richting van heil? Maar wie bepaalt wat heil is en hoe?
De filosofische onderbouw van dit boek laat heel wat te wensen over. Het lijkt wel of McFague zich op een blauwe maandag heeft afgevraagd hoe het met onze tijd gesteld is, waaraan die behoefte heeft en vervolgens wat nieuwe beelden bij elkaar gedroomd heeft.
Geen aanrader dus, tenzij men behoefte heeft aan wat duisternis om het licht beter te kunnen zien.
□ Walter Van Herck
Sallie McFague, Modellen voor God. Nieuwe theologie in een bedreigde wereld. De Horstink. Amersfoort / Acco. Leuven. 1491. 197 pp.
| |
Karl Barth en het joodse volk
In 1942 verscheen het vierde deel van de Kirchliche Dogmatik waarin Barth zeer uitvoerig zijn Israël-leer naar voren bracht die in de eraan voorafgaande jaren in preken en colleges gestalte was beginnen te krijgen. Ook na de Tweede Wereldoorlog is er nauwelijks wijziging in zijn opvattingen te bespeuren: ‘Het oude Israël... heeft, nadat de heiland der wereld uit zijn midden is voortgekomen en als zijn Messias is verschenen, zijn missie vervuld en er rest zijn leden slechts dit dankbaar te erkennen en zich... bij de volgelingen van deze heiland te voegen’ (K.D. III/2, 711).
Het heeft vijfentwintig jaar (!) geduurd, voordat Barths Israëlleer eens grondig onder de loupe is genomen. In 1967 namelijk heeft F.-W. Marquardt, een van Barths meest prominente leerlingen (niet: navolgers) daar een diepgaande studie aan gewijd: Die Entdeckung des Judentums für die christliche Kirche. Bepaalde passages in Barths geschriften bleken joods-vijandige formuleringen te bevatten. In een brief aan M. heeft Barth dat ook toegegeven: ‘Ik heb die afkeer op grond
| |
| |
van al mijn veronderstellingen steeds weer weten in te slikken; ik wist haar in al mijn uitingen volstrekt te verbergen. Maar toch, het zou kunnen zijn dat zij een retarderend effect heeft gehad op mijn Israëlieer’.
Gewapend met deze door Barth zelf aangereikte sleutel is René Süss, hervormd predikant te Amsterdam en lid van de Hervormde Raad voor de Verhouding van Kerk en Israël, op ontdekkingsreis gegaan in het gebouw van Barths Kirchliche Dogmatik en heeft hij zich daarenboven verdiept in Barths theologische existentie in het midden van de jaren dertig. Het resultaat van al die naspeuringen is een boeiend boek waarin de tot nu toe schier onaantastbaar geachte ‘moderne kerkvader’ Barth ook maar een mens blijkt te zijn.
Wie mocht menen dat in ons taalgebied reeds in 1974 een publikatie over de plaats van Israël in het denken van Karl Barth is verschenen, heeft gelijk (W.L. Dekker, Getuige Israël, Wageningen, 1974). Er is sedertdien echter heel wat archiefmateriaal beschikbaar gekomen dat een nog getrouwer geschiedbeeld mogelijk maakt.
Zou het toeval zijn dat ongeveer tegelijk met de publikatie van Süss ook ándere negatieve facetten van Karl Barth aan het licht komen en de pers halen, o.a. zijn verhouding met Charlotte von Kirschbaum, zijn secretaresse?
□ Panc Beentjes
René Suss, Een genadeloos bestaan. Karl Barth over het Joodse volk, Kok, Kampen, 1991, 198 pp., f 39,50.
| |
Een zeer herkenbare Job
Dat het boek Job tot de wereldliteratuur gerekend dient te worden staat voor mij vast. Eeuw na eeuw blijft dit geschrift zijn lezers boeien, maar roept tegelijk belangrijke levensvragen op bij wie zich met dit groots toneelstuk inlaat. Ellen van Wolde, de kersverse hoogleraar Oude Testament te Tilburg, is er niet alleen in geslaagd om op een kundige wijze haar lezers de vragen van het boek Job toe te lichten, ze doet het ook nog op zo'n manier dat je in haar commentaar blijft doorlezen. In haar recente publikaties en voordrachten heeft Van Wolde het vaak over ironie als een weinig bestudeerd element van tekstproduktie. In dit boek laat zij van tijd tot tijd zien hoe dat verschijnsel ironie een nieuwe laag in de betekenis kan openleggen waardoor het lezen nog intrigerender wordt.
De analyse die van het moeilijke gedeelte in Job 42,5-6 wordt geboden vind ik heel geslaagd. De uitleg is daarom zo overtuigend, omdat een aantal kernwoorden van het geschrift Job er terugkeren, er een grote rol spelen en de opbouw van het hele boek erbij betrokken is. Oneens ben ik het daarentegen met de uitleg die bij Job 31 wordt gegeven (pp. 106 e.v.). Naar mijn mening heeft Job geen verbond met God gesloten, maar zichzelf ertoe verplicht bepaalde zaken niet te doen.
Waarom, en hoe, de vrouw van Job in dit boekje een rol speelt geef ik niet bloot. Dat laat ik aan u als lezer(es) zelf over; maar geloof me, het is de moeite waard.
□ Panc Beentjes
Ellen van Wolde, Meneer en mevrouw Job Job in gesprek met zijn vrouw, zijn vrienden en God, Ten Have, Baarn, 1991, 166 pp., f 27,50 (Verspreiding in België Westland, Schoten).
| |
Een geschiedenis van de hemel
In religieuze traktaten, preken, troostbrieven, gedichten, beeldhouwwerken en op schilderijen hebben christenen alle eeuwen door op vaak zeer uiteenlopende manieren proberen te verbeelden wat er huns inziens na de dood zal gebeuren. Van dat schier onuitputtelijke materiaal bieden een Amerikaans theologe en een Duits exegeet een overzicht, een interpretatiegeschiedenis: hoe heeft men zich zo'n eeuwig leven voorgesteld, hoe verwachtte men dat de hemel er zou uitzien? Het aardige van dit tamelijk omvangrijke boekwerk is dat men er aan de ene kant veel vertrouwde gezichten en inzichten tegenkomt, zoals vroege theologen als Irenaeus en Augustinus, middeleeuwse mystici, de reformatorische ‘kerkvaders’ Luther en Calvijn, maar aan de andere kant ook een aantal nogal onbekende schrijvers, onder wie de achttiende eeuwse Emmanuel Swedenborg die als een der eersten een krachtig alternatief bood voor het tot dan toe dominante, streng theocentrische hemelbeeld. Aldus wordt een verscheidenheid aan voorstellingen van de hemel beschreven binnen de context van de veranderende culturele, theologische en maatschappelijke werelden die het christendom, de westerse wereld, aan zich voorbij heeft zien trekken en zelf heeft helpen in stand houden. Het meest interessante van deze
| |
| |
publikatie is natuurlijk dat onweerlegbaar wordt aangetoond hoe de voorstelling van de hemel geheel en al bepaald wordt door de tijd waarin men leefde. Het streven van de auteurs om in die verbijsterende variëteit een duidelijke samenhang en betekenis te ontdekken kan als geslaagd worden beschouwd. Ondanks het feit dat dit boek een ingekorte versie is van de uit 1988 daterende Engelse editie, is het toch nog redelijk breedsprakig; voor mij had er nog wel een en ander geschrapt mogen worden. De 62 afbeeldingen in zwart-wit en de twee adequate registers maken weer veel goed.
□ Panc Beentjes
Colleen McDanell & Bernhard Lang, De Hemel Een aardse geschiedenis. Uitgeverij Gottmer, Haarlem. 1991, 384 pp., BEF 900 (Voor Belgie. Distybo. Antwerpen).
| |
De bijbel: kunstig bouwwerk van getalsymboliek
Het meest verbreide boek ter wereld is ongetwijfeld nog steeds de bijbel. Al eeuwenlang wordt er op deze tekst uit de oudheid gestudeerd en men zou denken dat hij zijn geheimen zo langzaamaan wel heeft prijsgegeven. Dal dit geenszins het geval is poogt de emeritus hoogleraar Labuschagne uit Groningen met een ronduit boeiende publikatie duidelijk te maken. Nog niet zo gek lang geleden is hij namelijk tot de ontdekking gekomen dat de bijbelse geschriften getalscomposities zijn. Via bepaalde verbanden, herhalingen en optelsommen blijkt dat het steeds een vast groepje getallen is dat in de teksten een rol speelt en dat ze aldus helpen de boodschap van de bijbelschrijvers gestalte te geven. Veel méér formules dan we vermoeden blijken bijvoorbeeld zevenmaal voor te komen en aldus een onderling ‘netwerk’ te vormen. Zelfs het aantal woorden waaruit een verhaal (of een deel ervan) is opgebouwd blijkt met opzet gekozen om de symboliek van het betreffende getal te ondersteunen. Zo is het opvallend dat met name de getallen 26 en 17, beide een optelling van de letter- of getalwaarde van de Godsnaam JHWH, veelvuldig de compositietechniek van de verhalen ondersteunt.
Er wordt door L. zoveel materiaal aangevoerd om deze zienswijze te illustreren dat hij alleen daarom al het voordeel van de twijfel zou moeten krijgen, iets dat de wetenschappelijke wereld hem tot nu toe niet heeft gegund. Wie dit boekje rustig en grondig doorleest, kan nauwelijks tot een andere conclusie komen dan dat ‘de bijbelse geschriften - zowel Oude als Nieuwe Testament - niet het resultaat zijn van een toevallig stollingsproces in hun wordingsgeschiedenis, maar dat ze de vrucht zijn van een weloverwogen en weldoordachte eindredactie’ (p. 121).
Natuurlijk blijven er vragen. Een m.i. fundamentele kwestie die niet duidelijk wordt is, waarom men de woorden voor en na de Hebreeuwse versdeler (atnach) als twee aparte categorieën moet optellen. Aangezien juist in dit type optellingen erg veel numerieke symboolgetallen gevonden worden, was het geen overbodige luxe geweest wanneer de auteur zijn lezers op dit punt enige instructies zou hebben verstrekt. Waar de auteur helaas niets aan kan doen is, dat wie geïnspireerd wordt door dit boekje - en wie is dat niet? - eerst Hebreeuws en Grieks moet gaan leren om de principes zelf in de praktijk te kunnen brengen.
□ Panc Beentjes
C.J Labuschagne. Vertellen met getallen Funetie en symboliek van getallen in de bijbelve oudheid. Boekencentrum. Zoetermeer, 1992. 135 pp., f 21,50.
| |
Polkinghorne
Dit boek verscheen voor het eerst in 1983. John Polkinghorne zette er de redenen inteen waarom hij, een vermaard natuurwetenschapper in Cambridge, koos voor een priesterop leiding in de Engelse anglicaanse kerk. Het boek leest gemakkelijk. De lezer voelt zich als bij een laat-avond-gesprek waar een vriend uitlegt wat hem er toe bewogen heeft een belangrijke levensbeslissing te nemen. P. is er zich goed van bewust dat hij niet kan overtuigen en hoopt vooral dat hij begrip kan op wekken door zijn ontdekking van de christelijke levensvisie geleidelijk aan te ontvouwen. Hij start bij de wetenschappen, die voor hem een bron van grote verwondering zijn. Daar zijn verschillende gronden voor: het feit dat de wereld met het verstand doorvorst kan worden, het samenspel van toeval en noodzaak, het antropische principe, de enorme afmetingen van het universum en het feit dat
| |
| |
God geen hypothese hoeft te zijn in het wetenschappelijke betoog. Polkinghorne blijft niet staan bij enkele nieuwe wetenschappelijke theorieën; zijn aandacht gaat vooral naar de wetenschapper, de bewogen mens achter het wetenschapsbedrijf. Bewogenheid is het kenmerk van de mens als persoon. Dat is P.'s tweede stap. Dit leidt hem verder tot een religieuze visie op de wereld, waarin het bestaan van een Andere wordt aanvaard. Ook hier verwijst P. naar menselijke ervaringen: mensen hopen, mensen bidden. Dat is overigens de methode in het hele boek: de zoektocht naar feiten of ervaringen die een argumentatie kunnen staven (‘evidence’, p. 112). De zoektocht van P. gaat verder. Hij denkt, op soms zeer originele en uitdagende wijze, na over de waarde van het Nieuwe Testament en over de figuur van Jezus Christus en komt tenslotte tot het besluit dat de christelijke levensvisie ‘klopt’: ze is in overeenstemming met datgene wat de wereld zelf ‘is’.
Polkinghorne onderneemt geen pogingen om zijn lezer te dwingen hem te volgen. Hij zet gewoon uiteen wat christelijk geloof voor hem betekent. Hij levert een persoonlijke getuigenis, die bovendien een aantal nuchtere argumenten op tafel legt die zijn levensovertuiging staven. Warm aanbevolen voor wie wil weten wat er in het hart en het denken van een gelovige omgaat.
□ Jacques Haers
John Polkinghorne, The Way the World is. The Christian Perspective of a Scientist, Triangle (SPCK), London, 1992, £ 4,99.
| |
Mens & maatschappij
Humanitaire hulpacties
Dit werk biedt een combinatie van biografie, analyse en getuigenis. De auteur is een van de stichters van Artsen zonder grenzen, die via het relaas van verschillende hulpacties (de Koerden na de Golfoorlog, de bootvluchtelingen, de medische urgentieploegen in de grootsteden) tot een kritische bezinning komt over het wel en wee van de organisatie die hij mee in het leven heeft geroepen. Emmanuelli stelt kritische vragen bij het mediatieke en politieke misbruik van humanitaire hulpacties. Ook de evolutie van de geneeskunde tot tekenwaarde en ‘fast product’ wordt scherp geobserveerd. In de marge van dit harde gebeuren toont Emmanuelli echter eveneens iets van de binnenkant, zijn binnenkant: de contemplatieve kijk, de spiritualiteit van de arts, het Franse laïcistische ethos van het republikeins humanisme... Vooral de epiloog, L'humanitaire est un secret, is een erg sterk stuk.
□ Jef Van Gerwen
Xavier Emmanuelli, Les prédateurs de l'action humanitaire, Albin Michel, Paris, 1991, 250 pp., FF 89.
| |
Katholieke kritiek op het kapitalisme
De honderdste verjaardag van Rerum Novarum is uiteraard aanleiding geweest tot een resem publikaties over de christelijke sociale leer. Sommige daarvan zijn congrescompendia, zoals Christenen en samenleving (Kok, Kampen); andere zijn systematische analyses, zoals L'économie, l'homme, la société van J.Y. Calvez (Desclée, 1989) of Wegen naar gerechtigheid van B.J. De Clercq (Acco, 1990); en er zijn de historische bijdragen, waartoe we dit werk van Salemink mogen rekenen. De auteur heeft een eeuw ‘sociale leer van de kerk’ samengebracht onder de invalshoek van de kritiek op het kapitalisme. Daarmee wordt de onvermijdelijke veelheid van themata binnen deze traditie op één overzichtelijke noemer gebracht. Een tweede pluspunt is dat de auteur niet zozeer bij de tekst van de encyclieken blijft staan, maar op zoek gaat naar bronnen en auteurs die de context vormen: Pesch, Ryan, Messner, Von Nell Breuning, Maritain e.a. De recente evolutie sinds 1970 (bevrijdingstheologie, Novak, Hinkelammert,...) komt ruim aan bod. Het geheel wordt besloten met een systematisch hoofdstuk dat de hoofdlijnen van de katholieke kritiek op het kapitalisme samenvoegt. Eén schoonheidsfoutje: waarom is er steeds sprake van tollerantie (p. 10, 261)?
□ Jef Van Gerwen
Theo Salemink, Katholieke kritiek op het kapitalisme 1891-1991. Honderd jaar debat over vrije markt en verzorgingsstaat, Acco, Amersfoort/Leuven, 1991, 280 pp., f 39.
| |
| |
| |
Geschiedenis
De joodse beschaving in kaart gebracht
In 1969 publiceerde Martin Gilbert van het Merton College te Oxford zijn Jewish History Atlas, die in 1981 eindelijk in een Nederlandse vertaling het licht zag (Heureka, Weesp). Daarin heeft hij op meer dan honderd kaarten de motieven in beeld gebracht die joden ertoe brachten zich te verplaatsen. Dat kon om heel uiteenlopende reden zijn: wegens verdrijving. handel, het verlangen naar Zion terug te keren, enz.
In de uitgave die Josephine Bacon, met adviezen van Martin Gilbert, thans het licht doet zien vormen die kaarten het uitgangspunt voor een geschreven tekst waarin de motieven voor die joodse verplaatsingen verder worden toegelicht. Dat de meeste aandacht daarbij uitgaat naar de periode vanaf de late middeleeuwen tot heden zal geen verbazing wekken. Antisemitisme en holocaust zijn daarbij helaas de onderwerpen die in twee afzonderlijke hoofdstukken de inktzwarte bladzijden van onze westerse geschiedenis levend moeten houden.
De atlas is prachtig uitgevoerd en bevat een schat aan gegevens die met behulp van de index (pp. 222-224) gemakkelijk kunnen worden teruggezocht. Niettemin zijn er enkele zaken die mij bij zo'n duur boekwerk enigs zins tegenvallen. Om te beginnen moet de gebruiker van deze atlas erop verdacht zijn dat de basisinformatie op alle kaarten met is vertaald, maar een replica is van de Engelstalige editie uit 1990. Alle geografische namen (landen, streken, rivieren, steden) vindt u er dus in het Engels. De geéncadreerde toelichtingen op elke kaart zijn daarentegen wél vertaald. Het is in het begin dus even wennen aan die mengeling.
Af en toe klopt de informatie van de kaarten met met de lopende tekst van het hoofdstuk. Waar de kaart op bladzijde 95 bijvoorbeeld meldt dat in Engeland in 1909 voor het eerst een jood lid werd van een Engels kabinet, wordt in de tekst op bladzijde 94 gemeld dat Sir George Jessel al in 1871 minister van justitie werd onder Gladstone. Op pagina 209 staat een reproduktie van de beroemde glas-in-lood ramen van Marc Chagall. Het bijschrift vermeldt slechts de woorden ‘in een synagoge’. Ik verwonder mij erover dat dit niet specifieker is gemaakt; de ramen bevinden zich, zoals iedereen weet, in de synagoge van het Hadassa-ziekenhuis in Jeruzalem. De Nederlandse uitgever heeft klaarblijkelijk niemand in de arm genomen om dit soort zaken nog eens even te checken; ik beschouw dat als een gemiste kans. Uiteraard kunnen dergelijke detailopmerkingen de verdienste van deze atlas geheel doen ondersneeuwen; dat is echter niet mijn bedoeling. De publikatie draagt ontegenzeggelijk bij aan het besef dat bepaalde perioden uit onze geschiedenis die wij bij voorkeur vergeten, nadrukkelijk onder de aandacht gebracht dienen te worden.
□ Panc Beentjes
Josephine Bacon. De geillustreerde atlas van de Joodse beschaving 4000 jaar geschtedenis. Uitgeverij BZZTôH. Den Haag, 1991. 224 pp. f 75
| |
La controverse de Valladolid
Het boek La Controverse de Valladolid doet denken aan de film The Mission. Hier ook staat een kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder voor een moeilijke beslissing. Hij moet anno 1550 beslechten in een twistgesprek in het Spaanse Valladolid. Zal hij Bartolomé de Las Casas gelijk geven en het opnemen voor de waardigheid van de Latijnsamerikaanse indianen? Of zal hij zich laten verleiden door de argumentaties van Juan-Gines de Sepulveda, een koppige aristotelicus voor wie de India nen een mindere soort van mensen zijn? Berde hoofdfiguren zijn historisch, het twistgesprek zelf heeft echter nooit plaatsgevonden Maar Carrière wil de geschiedenis als een dra ma voorstellen, hij wil toespitsen om de geest van wat gebeurd is helder ie krijgen (p 9). Het resultaat is een boeiend boek met een onverwacht en pessimistisch slot dat tot na denken stemt De lezer wordt bij het debat betrokken: de vragen, onzekerheden en on rechtvaardigheden van de Conquista zijn ook zijn eigen vragen, onzekerheden en onrechtvaardigheden. Gebruikt hij zelf niet allerlei ingewikkelde redeneringen om zijn medemensen links te laten liggen? Is hij niet bereid, om de beste redenen, zijn tegenstrevers het zwijgen op te leggen? Voelt hij geen woede opkomen wanneer hij ziet hoe mensen verdrukt worden? Persoonlijk ben ik altijd was
| |
| |
wantrouwig wanneer een boek me zo sterk meesleept. En in dit geval lijkt het wantrouwen enigszins gerechtvaardigd. Het foutje op p. 28 (paus Julius III is de opvolger van Paulus III en niet omgekeerd) maakt me wrevelig: hoever is de historische inleiding te betrouwen? Storender nog vind ik de wijze waarop de antagonisten voorgesteld worden: het koele en redenerende verstand van Sepulveda staat tegenover de emoties van de temperamentvolle Las Casas. Daardoor wordt de indruk gewekt dat filosofie en theologie niet meer dan ideologie zijn en dus mensonvriendelijk. Gelukkig weten de lezers van Streven minstens sinds Renilde Vos' artikel Gutiérrez over Bartolomé de Las Casas (februari 1992, pp. 387-398) dat de 16e eeuwse dominicaan ook als theoloog niet te versmaden is. Unfair tegenover de kerk is verder de voorstelling dat in 1550 een kardinaal de knoop moet doorhakken. Die knoop was al lang en op uitdrukkelijke wijze doorgehakt. Het Enchiridion symbolorum van Denziger en Schönmetzer (editie 36, 1976, nr. 1495) citeert een pauselijke breve van 1537 waarin met excommunicatie gedreigd wordt. Wat betreft de eis voor een menswaardiger behandeling van de Indianen waren Las Casas en de kerkelijke hiërarchie klaarblijkelijk bondgenoten. Ondanks dit alles blijft Carrières boek de moeite waard: het spoort aan tot een doordenken van de Conquista.
□ Jacques Haers
Jean-Claude Carrière, La controverse de Valladolid, Editions Pré aux Clercs, 1992, FF 98.
| |
Kapelmeester van Auschwitz
Na een jaar gevangenschap in een Frans interneringskamp belandde Szymon Laks, een Pools-joods violist en componist die zijn opleiding voltooide aan het conservatorium van Parijs, in juli 1942 in Auschwitz-Birkenau. Zijn landgenoten bezetten daar de beste posities in de machtshiërarchie onder de gevangenen. Dat, plus het feit dat hij muziek kon spelen en componeren en vele talen beheerste, liet hem toe 2½ jaar gevangenschap in Auschwitz te overleven. Mogelijk speelde ook mee dat hij niet alleen als jood, maar ook als homoseksueel (wat hij slechts terloops vermeldt) werd geklasseerd, in de nazi-ideologie een ‘promotie’ van een uit te roeien ras tot een corrigeerbare afwijking, in realiteit uitstel van executie.
Laks werd ingelijfd bij het kamporkest. Dat stond in voor de muzikale omlijsting bij gaan en komen van het plebs dat buiten het kamp slavenarbeid verrichtte, hield op zondagen openluchtconcerten voor gevangenen en SS-ers en kwam tegemoet aan de wensen van melomane SS-ers. De Lagerkapelle telde 20 tot 40 leden die werden geselecteerd uit de vele bekwame musici in de stroom slachtoffers naar het grootste knekelhuis aller tijden. Gewone orkestleden waren niet vrijgesteld van zware arbeid. Laks klom snel op tot ‘Notenschreiber’ en kapelmeester en mocht zich alleen met het orkest bezighouden.
Kort na de oorlog schreef Laks samen met een lotgenoot (René Coudy) een verslag over zijn ervaringen (Musique d'un autre monde, 1948). Tot aan zijn dood (1983) bleef hij tevergeefs proberen dat in zijn moedertaal te doen uitgeven. In 1978 herschreef hij zijn mémoires. Ze werden postuum gepubliceerd in het Engels (1989) en nu in het Nederlands.
De weerstand tegen publikatie heeft te maken met de bijzondere optiek van waaruit Laks de kampwereld belicht en het daarvan afwijkend kampbeeld dat vrij snel gegroeid is in het collectieve geheugen. Kort na de bevrijding verschenen relatief veel ego-documenten waarin onverholen aandacht werd besteed aan de gevolgen van de vaak enorme machtsverschillen tussen gevangenen. Vanaf de jaren vijftig werd dat steeds ongebruikelijker. Sinds kort is daar een kentering in gekomen, waarschijnlijk mede door het succes van Primo Levi's laatste boek De verdronkenen en de geredden.
Het verslag van Laks kan, als het niet in zijn context geplaatst wordt (Auschwitz en de duizenden andere ooggetuigenverslagen), licht fout geïnterpreteerd worden. De kamparistocratie waartoe Laks behoorde, leefde in onvoorstelbare luxe, genoot daar met volle teugen van, wedijverde om de gunst van melomane SS-ers, dacht alleen aan vreten en had geen oog voor de ellende van het kampproletariaat. SS-ers kwamen als goede buren op visite, lieten heimwee en verveling verdrijven door hun geliefkoosde melodieën.
Laks had geen last van gewetensbezwaren en ook geen behoefte aan expliciete rationalisaties van zijn kampgedrag. Hij verzet zich fel tegen de visie van sommige lotgenoten dat hun muziek het moreel van gewone gevangenen opkrikte, hun overleving bevorderde en geeft hallucinante voorbeelden van het tegen- | |
| |
deel. Zijn relaas werpt een rauw licht op de machtsverdeling in het kamp en op functie, werking en beperking van culturele schepping en genot.
Aanbevolen lectuur, alleen jammer dat dit dure boekje al te losjes werd gelijmd.
□ Gie Van Den Berghe
Szymon Laks, Kapelmeester van Auschwitz. Muziek uit een andere wereld, Kritak, Leuven, 1992. BEF 550.
| |
Dagboek van een soldaat
Van 1806 tot 1813 nam de Zuidduitse metselaar Jakob Walter als loteling tegen heug en meug deel aan de veldtochten van Napoleon. Over zijn belevenissen schreef hij een verslag dat ten gevolge van familieperipetieën in de jaren dertig van onze eeuw opdook in de Amerikaanse staat Kansas, en zopas in het Nederlands werd gepubliceerd.
Deze memoires zijn in drie delen ingedeeld, parallel met de drie veldtochten waaraan Walter deelnam. Uiteraard wordt het meest aandacht besteed aan de laatste, beruchte veldtocht, die Walter tot in Moskou bracht en het leger van de agressor decimeerde: van de 600.000 vertrekkers kwamen er nauwelijks een 20.000 weer thuis. Het hoeft dan ook geen betoog dat Walters relaas een aaneenrijging is van verschrikkingen en gruwelen, maar toch is het meer dan dat. Want de gruwel en het burleske, wreedheid en naastenliefde, fundamentele en triviale ervaringen liggen soms dicht bij elkaar: de oorlog verhevigt en concentreert deze ervaringen en geeft ze een eigen bizarre causaliteit. Waker registreert het allemaal vanuit zijn ik-perspectief. Als direct betrokkene te velde mist hij het grote overzicht en het juiste perspectief van de geschiedenis: in de plaats daarvan registreert hij zakelijk maar genadeloos de dagelijkse gebeurtenissen. Op geen enkele manier kiest hij partij: hij heeft geen motivering tenzij de drang om te overleven, maar combineert het daarmee noodzakelijk samenhangende egoisme met een flinke scheut praktische. Defoeachtige religiositeit, die het geheel voor de moderne lezer een verrassend historisch cachet geeft.
Het document is boeiend maar niet bepaald origineel (vrij veel soldaten uit de Grande Armée stelden hun avonturen te boek), en het is verrassend dat het na zoveel jaren plots in het Nederlands opduikt. Het is overigens niet volledig en de tekst van Walter zelf is nauwelijks 61 bladzijden lang. De rest van het boek bestaat uit lithografieën, houtsneden, spotprenten, gravures en kaarten (12 pagina's), een situering van Napoleons veldtochten, zes brieven van soldaten, verantwoordingen, overzichten, verklaringen en bibliografie, en een bijzonder boeiende ‘Historische plaatsbepaling’ van dit dagboek waarin Frank Melvin een prachtig staaltje van historische kritiek weggeeft en de grillige weg van het dagboek in zijn herontdekking volgt.
We willen Walter niet te kort doen, maar zijn narratieve kracht is niet in verhouding tot de epische dimensie van de gebeurtenissen: niet iedereen kan een Tolstoj zijn. De inkleding van zijn tekst is wat overdadig, maar wordt nog gered door de plaatsbepaling, die bewijst dat wetenschappelijk onderzoek adembenemender kan zijn dan het verslag van een oorlog.
□ Jaak De Maere
Jakob Walter, Dagboek van een soldaat uit het leger van Napoleon, Contact, Amsterdam, 1992. 144 pp., BEF 495.
| |
Literatuur
Dubbele visie
Frye is geen onbekende naam in de literatuur wetenschap Hij doceerde een leven lang Engels aan de Universiteit van Toronto en werd beroemd met The Anatomy of Critcism Zijn liefde voor W. Blake bracht hem tot een intensieve studie van het verband tussen de literatuur en de bijbel. Deze studie vond haar neerslag in twee complementaire boeken: The Great Code The Bible and Literature (1982) en Words with Power (1990) - het eerste boek werd overigens onlangs in Nederlandse vertaling aangeboden door de Nijmeegse uitgeverij SUN. Die grote belangstelling voor de bijbel was wellicht niet alleen hel gevolg van de intertekstuele verwijzingen naar bijbelse verhalen, stijlvormen enz. in het dichtwerk van Blake. Frye was ook ‘ordained minister of The United Church of Canada’. In dit boekje blijkt Fryes religieuze engagement meer dan ooit. De eerste drie van de vier
| |
| |
hoofdstukken zijn lezingen gehouden in mei 1990. De auteur voegde er nog een vierde hoofdstuk aan toe. Helaas mocht Frye de publikatie van zijn ‘dubbele visie’ niet meer beleven. Een voorvoeld einde, want in de inleiding zegt hij dat de gepresenteerde ideeën niet afgesloten zijn, maar veeleer opgevat moeten worden als genoteerd tijdens ‘a rest stop on a pilgrimage, however near the pilgrimage may now be to its close’.
‘Double vision’ is het concept dat het boekje beheerst. Achtereenvolgens wordt een ‘dubbele visie’ op de taal, de natuur, de tijd en God geboden. Het concept is ontleend aan deze strofe van Blake (p. 22):
For double the vision my eyes do see
And a double vision is always with me
With my inward eye 'tis an old man grey
With my outward a thistle across my way.
Blake ziet op zijn weg een distel staan, waarin hij met zijn innerlijk oog een grijze oude man ontwaart. Tegenover dit dubbele zien staat ‘the single vision’, die de natuur ziet als iets los van de mens, zonder menselijke omvorming of participatie. ‘Double vision’ is oog hebben voor de spirituele dimensie, voor het meer.
Dit boekje is een mooie introductie tot de inspiratie, het engagement en de doelstellingen van Frye, die hij op andere plaatsen ruimer en systematischer heeft uitgewerkt.
□ Walter Van Herck
Northrop Frye, The Double Vision. Language and Meaning in Religion, University of Toronto Press, Toronto/Buffaio/London, 1991, 88 pp.
| |
Patrick süskind
Dat Patrick Süskind de wonderbaarlijke gave bezit op spannende en meeslepende wijze bizarre figuren ten tonele te voeren, is sinds het verschijnen van Das Parfum (1985) en Die Taube (1987) bekend. Hij heeft de pure vertelkunst meesterlijk verrijkt en gerehabiliteerd. In Die Geschichte von Herrn Sommer is het niet anders. Het boekje telt slechts een honderdtal bladzijden tekst en wordt geïllustreerd met bijna 30 prachtige, gekleurde tekeningen in waterverf van de Franse kunstenaar Jean-Jacques Sempé. De ik-verteller plaatst zich terug in zijn kinderjaren en is daarbij in staat zijn toenmalige emoties en gedachten exact weer te geven, al worden zij - het klinkt als de kwadratuur van de cirkel - als het ware vermengd met de inzichten, kennis en wetenschap die de volwassen verteller sindsdien heeft opgedaan. Dat geeft een vervreemdend gevoel, vooral als er in het verhaal een paar voetnoten voorkomen waarin de verteller vanuit het heden commentaar levert op toenmalige gedachten of op het vertellen zelf. Dat vertellen is trouwens een bewuste act. Zo schrijft de verteller dat hij zich beter zou concentreren op datgene, ‘wovor ich mich offenbar am liebsten drücken würde, nämlich die letzste Begegnung mit Herrn Sommer zu erzählen und damit das Ende seiner und dieser Geschichte’ (pp. 117-118).
Want uiteindelijk - je zou het als lezer na al die boeiende uitweidingen bijna vergeten, handelt dit boek in eerste instantie over een zekere mijnheer Sommer. Deze zonderlinge figuur houdt al jaren lang, dag in dag uit, van 's morgens tot 's avonds onophoudelijke voetmarsen, waarbij hij met rugzak en wandelstok aan een razend tempo door de streek loopt. Niemand blijkt veel te weten over mijnheer Sommer, die enkele keren in het leven van de ik-figuur opduikt.
Die Geschichte von Herrn Sommer is niet alleen op literair vlak een interessant boek, het is door zijn haast bibliofiele afwerking een streling voor het oog. Een boek om te koesteren dus, in alle opzichten.
□ Peter Meukens
Patrick Süskind, Die Geschichte von Herrn Sommer, mit Bildern von Sempé, Diogenes, Zürich, 1991, 129 pp.
| |
Monika Maron
Rosalind Polkowski is een 41 jarige DDR-geschiedkundige die na jarenlange arbeid voor een historisch instituut besluit haar werk op te geven. Ze wil haar intellectuele capaciteit nog enkel voor zichzelf gebruiken. Geld verdienen doet ze met schrijfwerk waarvoor ze enkel haar handen, maar niet haar hoofd ter beschikking moet stellen. Zo krijgt ze van Herbert Beerenbaum, een vooraanstaand communist, de opdracht als scribente op te treden bij het schrijven van zijn memoires. Ze leent haar hand, omdat de zijne door een handicap onbruikbaar geworden is.
Als Beerenbaum stereotiepe zinnen dicteert zoals ‘Gestützt auf den reichen Erfah- | |
| |
rungsschatz der Leninschen Partei sowie ihre brüderliche Hilfe, führte unsere Partei die Arbeiterklasse zum Sieg und errichtete für immer den Sozialismus im ersten Arbeiter-und-Bauern-Staat auf deutsche Boden’ (p. 95), krijgt Polkowski het almaar moeilijker, om bij het noteren niet na te denken en haar mening voor zich te houden. Op een keer laat ze zich gaan en legt ze Beerenbaum het vuur aan de schenen. Die krijgt een hartaanval die hem fataal zal worden.
Dit verhaal wordt niet rechtlijnig verteld, maar al van in het begin onderbroken door passages over de begrafenis van Beerenbaum, over de jeugd van Rosalind, die getekend was door een rotslechte verstandhouding met haar orthodox-communistische vader en over haar nogal turbulente en bizarre privé-leven.
Stille Zeile sechs is een wat chaotisch boek. Het bevat enkele literair hoogstaande passages, maar het geheel mist de spankracht van een meesterwerk. Het is wellicht nog het interessantst voor wie een beeld wil krijgen van (facetten van) de alledaagse realiteit in de voormalige DDR.
□ Peter Meukens
Monika Maron. Stille Zele sechs. Fischer. Frankfurt am Main. 199 1. 219 pp., DM 32
| |
Elke Heidenreich
Negen verhalen bevat Kolonien der Liebe. In ieder verhaal speelt een vrouw de hoofdrol, die telkens een andere naam draagt, maar duidelijk steeds een nieuwe afsplitsing van dezelfde figuur is. Gemeenschappelijk voor al deze hoofdpersonages is het gebrek aan moederliefde tijdens de kinderjaren. Zelden of nooit denkt de hoofdfiguur met tederheid aan haar moeder terug. In bijna ieder verhaal kent de hoofdpersoon een turbulent liefdesleven, waarbij ze zelfs op haar vijftig nog niet instaat is een duurzame, blijvende relatie met een man op te bouwen, gebaseerd op liefde. ‘Die Liebe dauert immer nur einen Augenblick’ (p. 154), schrijft de resignerende ik-figuur in een brief aan haar (nog-)minnaar, die ze door een reis naar Wenen wil vergeten (‘Winterreise’). Dé liefde is volgens Heidenreich een illusie. Samenhangend met het onvermogen de chaos tot een geregeld leven met zekerheden en houvast om te buigen, manifesteert zich in enkele verhalen bij het hoofdpersonage een doodsverlangen In het eerste verhaal ‘Die Liebe’ vertelt het meisje Sonja: ‘Oft hielt ich die Luft an, bis ich schon ganz blau im Gesicht wurde, aber im letzten Moment kam mir immer das Atmen dazwichen’ (p. 11). In het laatste verhaal ‘Das Herz kaum grösser als die Leichenfaust’ pleegt de volwassen Lisa zelfmoord als zij beseft dat haar man niet meer de minste aandacht voor haar heeft; een eigentijdse variatie op het eros/thanatos thema.
Dat laatste verhaal vormt literair gezien het hoogtepunt van de bundel. Het bestaat uit drie delen: bedenkingen en verwachtingen van Lisa i.v.m. haar relatie tot Richard worden van Richards gedachten en gevoelens gescheiden door het verslag van de lijkschouwing van Lisa (in extenso!). Het bevestigt de pessimistische teneur van de verhalenbundel, waarin de onleefbaarheid van onze wereld centraal staat. Ondanks een aantal rake en soms ijzingwekkende observaties is het niveauverschil tussen de verhalen te groot. Kolomen der Liebe is naar mijn smaak overroepen in de Duitse pers. Het feit dat Heidenreich in de Bondsrepubliek een bekend mediafiguur is. zal daar niet vreemd aan zijn.
□ Peter Meukens
Elke Heidenreich. Kolomen der Liebe. Rowohlt. Reinbek bie Hamburg, 1992. 175 pp.
| |
Cadavre Exquis
Bob van Laerhoven schrijft romans en verhalen met een wat eigenzinnig karakter. Neem b.v. zijn jongste roman met de bevreemdende titel Cadavre Exquis, waarin hij de baarlijke duivel ontketent in de persoon van Dolle Drees. Deze doldraaiende vijftigjarige kunstschilder luistert naar de naam Drees De Grijse. Achter die vermomming gaat de Gentse kunstenaar Dees De Bruyne (o1940) schuil. Hoewel beide ‘personages’ veel met elkaar gemeen hebben - hun leeftijd en levenswandel bijvoorbeeld, maar ook hun thematiek en schilderstijl - is het toch niet aangewezen de roman te lezen als een sleutelroman.
In Cadavre Exquis krijgt de waarheid een heel eigen gezicht. De verteller Drees De Grijse hecht meer geloof aan de waarheid van zijn fantasie dan aan de echtheid van de realiteit (‘Ben je me weer een schilderij aan het vertellen?’, vraagt zijn dochter Sarah op p. 175). Daarom is zijn fantasmagorisch relaas, waarin de dood de hoofdtoon krijgt, hoogst
| |
| |
onbetrouwbaar en kunnen we van hem alleen hoogte krijgen via symbolen die opduiken uit zijn onderbewustzijn.
Bob van Laerhoven heeft het zieleleven van zijn hoofdpersoon (weer) tot een psychologisch slagveld gemaakt. Het merkwaardige gedrag van De Grijse lijkt nog het meest op hysterie, een neurose die zich fysiek manifesteert in zijn onvermogen tot schilderen, zijn painter's block. Als het verhaal begint duurt die toestand al twee jaar. Hij raakt dan bovendien in een acute crisissituatie wegens het overlijden van zijn moeder Julia. Hij steekt de woning van Marie Geitenblaute, waar zijn ouders ooit nog woonden, in brand en veroorzaakt de verdrinkingsdood van zijn jeugdig vriendinnetje Gitte.
Enkele maanden na deze feiten bevindt hij zich in Instelling Ter Heyde. En hier duikt een vertrouwd cliché op: de behandelende psychiater Dr. Van den Borre vraagt hem zijn herinneringen op te schrijven. De Grijse aanvaardt, maar neemt een loopje met de waarheid (d.i. de waarheid van de feiten) en met zijn arts. Wanneer hij aan het eind van het verhaal erin slaagt de instelling te ontvluchten, verneemt hij van zijn dochter Sarah dat Van den Borre voor haar een soort vadersubstituut was en dat zij hem gebruikte om zich van haar vader Drees te bevrijden. Zonder dat Drees het besefte, speelde Van den Borre dus nog een bijkomende rol in zijn leven. Drees noteert: ‘Sinister doktoorke Van den Borre, u en ik hebben een Cadavre Exquis gecreëerd. Stop’ (p. 180).
Drees De Grijse ervaart zichzelf als een schizofrene persoonlijkheid. Voor zijn ‘tweelingziel’ (zijn ‘evenbeeld’, ‘spiegelbeeld’, ‘vriend’...) heeft hij de naam Artuur bedacht. Artuur is voor hem de engel van de hoogmoed, die hem doet verlangen naar absolute schoonheid, heiligheid en onaantastbaarheid, waarden die hij van moeder Julia mee heeft gekregen.
De engel van de hoogmoed is echter ook de oorzaak van zijn ‘val’ en de grond van alle ellende.
Er treden in Cadavre Exquis nogal wat engelen op. Volledig in de ban van onbewuste mechanismen laat Drees een aantal personages elkaar overlappen en in elkaar schuiven tot het complexe beeld van de engel. Voor dit fenomeen bestaat in de psychoanalyse de term verdichting.
De flap verklaart Cadavre Exquis als een subtiel spel waarbij deelnemers onafhankelijk van elkaar eigen elementen aan het geheel toevoegen om een nieuw collectief geheel te creëren. Maar de titel roept ook andere beelden op: donkere associaties met de dood en met demonische krachten. Wie vertrouwd is met het werk van Bob van Laerhoven, weet dat hij maar al te graag spit- en wroetwerk verricht in de schaduwtuin van de menselijke psychè. Hij wil altijd het duister in het zonlicht halen en is daar in dit geval, met de figuur van Dolle Drees, bijzonder goed in geslaagd.
Cadavre Exquis is een geïnspireerd geschreven boek over de mens als ‘terra incognita’. Het slingert de lezer heen en weer tussen medeleven en afschuw, ontroering en onbegrip. Van Laerhoven peilt naar de diepte en brengt onbekende denk- en gevoelsgronden aan de oppervlakte. Zo maakt hij het onbekende wat meer vertrouwd en het vertrouwde wat minder gewoon. Dat zou wel eens zijn speciale verdienste kunnen zijn.
□ Jos Van Thienen
Bob van Laerhoven, Cadavre Exquis, Dedalus, 1992, 208 pp., BEF 599.
| |
Razernij der liefde
In zijn inleiding schat Hans van Straten dat een volledige compilatie van de Nederlandse scabreuze poëzie van de middeleeuwen tot het begin van de 18e eeuw zo'n 1500 à 2000 bladzijden zou beslaan. Wat hij hier aanbiedt, heet ‘het resultaat van een verkenningstocht door grotendeels onbekend gebied’. Het mag inderdaad verbazing wekken dat zo'n aanzienlijk deel van de Nederlandstalige literaire produktie zo lange tijd in archieven en bibliotheken verborgen is gebleven en dat zelfs meticuleuze geschiedschrijvers als Kalff en Knuvelder en nauwelijks aandacht aan wilden of durfden besteden. Alleen Gerrit Komrij (in De Nederlandse poëzie van de 17e en 18e eeuw) en Rody Chamuleau (in Jantje zag een pruikje hangen) waagden zich eerder aan een bloemlezing. Van Stratens selectie is niet alleen ruimer dan die van voornoemde bloemlezers maar bovendien zijn de door hem gekozen teksten voorzien van soms erg nuttige toelichtingen.
Opvallend is dat de scabreuze poëzie uit de betreffende periode zelden recht voor de raap is: taboewoorden werden door vrijwel alle schrijvers gemeden. Er werd veelvuldig
| |
| |
gebruik gemaakt van wat Van Straten malicieus ‘dekwoorden’ noemt, die later vaak wel in de taboesfeer belandden (b.v. naaien). Verder is het merkwaardig dat de zo beroemde handschriftenbundels van Gruuthuse en Hulthem naast de Middelnederlandse ‘klassiekers’ ook ontuchtige teksten blijken te bevatten. Het scabreuze lijkt dus van in het begin ook in hogere kringen opgang te hebben gemaakt. Voor de Gouden Eeuw zijn er de bekende namen: Hooft, Huygens, Luiken, en uiteraard, Focquenbroch. De bundel eindigt met een ruime selectie uit de werken van ene Pieter Boddaert jr., ‘de interessantste ontdekking die mijn verkenningstocht heeft opgeleverd’, aldus Van Straten.
□ E. van der Aa
Razernij der liefde Ontuchtige poëzie in de Nederlanden van Middeleeuwen tot Franse tijd, bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door Hans van Straten. Arbeiderspers. Amsterdam, 1992, 281 pp., BEF 799.
| |
Varia
Eros ontsluierd
Een Amerikaanse biologe en een dito publicist hebben zich samen gewaagd aan een speurtocht naar de seksuele voorgeschiedenis van de mens. Kris kras behandelen ze thema's als de spermacompetitie, de rol van begeleidend spel en orgasme, onze relatie tot andere dieren (ook, maar niet enkel op seksgebied), het ‘fallische’ denken en allerlei seksuele eigenaardigheden van bij de bacteriën tot de mens.
Het boek is een vreemd mengsel van biologische en historische anekdotiek. Er is een losse betoogtrant die voortdurend wordt onderbroken door bizarre en excessieve voorbeelden. De combinatie beoogt een afrekening te brengen met allerlei teleologische pretenties uit het verleden (godsdiensten, evolutieleer, socialisme), maar gaat niet echt op die stellingen in en poneert tussendoor quasi achteloos een aantal nieuwe vanzelfsprekendheden die evenmin ernstig worden ondersteund. Verschillende verschijnselen worden losgemaakt uit hun (inderdaad soms hypothetische) plaats in een evolutieschema (borsten, clitoris,...) maar de triomfalistische vaststelling van hun overbodigheid is evenzeer een apriorisme. Het gebruik van vergelijkende voorbeelden is boeiend maar nooit overtuigend en neemt de lezer in tegen de gelijkhebberigheid van de auteurs. En de situering in het metaforische kader van de evolutie-striptease toont aan dat ook deconstructivistische auteurs toch nog een omvattend kader uit hun hoed toveren.
Deze ontsluiering (en ontluistering) van Eros barst van de zwaarwichtige pretenties. maar is in feite oppervlakkig vuurwerk.
□ Jaak De Maere
Lynn Margulis & Dorion Sagan, Eros ontsluierd De oorsprong van ons seksuele leven. Contact. Amsterdam/ Antwerpen, 1992. 240 pp., BEF 695
|
|