Streven. Jaargang 59
(1991-1992)– [tijdschrift] Streven [1991-]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1199]
| |
Het denken van John Charlton Polkinghorne
| |
Reflectie op de wetenschapsbeoefeningIn de inleiding op The Quantum World schrijft Polkinghome: ‘Ik ben een dinosaurus en geen paleontoloog’ (QW, p. X), waarmee hij bedoelt dat zijn bezinning op de wetenschappen die is van een wetenschapper en niet die van een wetenschapsfilosoof. Hij kent natuurlijk het werk van filosofen als Thomas Kuhn en Paul Feyerabend, maar hij blijft deze auteurs wantrouwen. Naar zijn | |
[pagina 1200]
| |
aanvoelen tenderen Kuhns paradigma's en wetenschappelijke revoluties naar een opvatting die de wetenschappen loskoppelt van de werkelijkheid waar zij over willen spreken en verengen ze de wetenschappen tot een sociologisch verschijnsel. Feyerabends ‘anything goes’ is daarvan de absurde uitloper (OW, pp. 13-14). Dit wantrouwen valt goed te begrijpen in het licht van Polkinghornes eigen filosofische overtuiging, het kritisch realisme, met zijn nadruk op de banden tussen de wereld zoals die is en de wereld zoals die beschreven wordt in het wetenschappelijk onderzoek. Maar alvorens hierop in te gaan wil ik nog even die domeinen binnen de wetenschappen ter sprake brengen die het referentiekader leveren voor Polkinghornes denken. Zonder enige twijfel is het vooral de quantumfysica die Polkinghorne blijft boeien. Het is dan ook aangeraden eerst zijn boekje The Quantum World te lezen om zo een idee te krijgen van wat bedoeld wordt met uitdrukkingen als ‘collapse of the wave packet’, ‘complementarity’, ‘superposition principle’ of ‘EPR-paradox’. De moeizame leertocht door een stuk moderne natuurwetenschappen is onontbeerlijk als men beseft dat Polkinghorne juist het eigenaardige en schijnbaar paradoxale van de quantumleer wil benadrukken. Het verrassende karakter van de quantumtheorie is overigens de reden waarom Polkinghorne haar een veel belangrijkere rol toemeet dan de relativiteitstheorie. Einsteins inzichten, en ook diens verzet tegen de quantumtheorie, liggen volgens hem nog te veel in het verlengde van het type natuurwetenschap dat zich vanuit Galilei en Newton ontwikkelde. De wereld beschreven door de relativiteitsleer blijft nog voorstelbaar in figuren en er heersen nog zekere vormen van determinisme. Zulke laatste zekerheden vallen in de quantumfysica weg. Deze afzwakking van het belang van de relativiteitstheorie voor de filosofische en theologische reflectie is m.i. één van de, misschien onbewuste, redenen voor Polkinghornes gebrek aan enthousiasme voor het process-denken in de lijn van A.N. Whitehead en C. Hartshorne. Hun panentheïsme heeft te weinig oog voor het radicale verschil tussen God en wereld. Bovendien geeft de filosofische terminologie die zij hanteren, met name in verband met ‘gebeurtenissen’ (is de term ‘events’ niet ontleend aan het spraakgebruik van de relativiteitstheorie?) te veel gewicht aan het worden ten koste van het zijn (RR, pp. 46-47, 86; SC, p. 53; SP, p. 14). Een tweetal min of meer eenvoudige voorbeelden kunnen het verrassende van de quantumtheorie illustreren. Natuurwetenschappers die elementaire deeltjes bestuderen zien zich genoodzaakt de kaders van het strakke logische principe van de uitgesloten derde te doorbreken. Immers, een heel eigen quantumlogica dient zich aan wanneer men tot het besef komt dat deeltjes zich tegelijkertijd, zij het met respectievelijke waarschijnlijkheden, ‘hier’ en ‘daar’ kunnen bevinden (OW, pp. 33, 108; RR, p. 88). Een tweede voorbeeld, de kat van Schrödinger, kan al even zeer ontredderen als het verlaten van de gebaande paden van de vertrouwde logica. De kat is opgesloten in een afgesloten ruimte, waarin ze niet kan worden waargenomen. In die ruimte bevindt zich | |
[pagina 1201]
| |
ook een radioactieve bron die 50% kans tot verval heeft tijdens het volgende uur. Indien het verval inderdaad plaatsvindt veroorzaakt de vrijgekomen gamma-straling de verspreiding van een giftig gas. De kat zal dan sterven. Na een uur opent de waarnemer de ruimte om vast te stellen of de kat al dan niet dood is. De moeilijkheid is hierin gelegen dat in de tijd van haar eenzame opsluiting de kat zowel dood als levend schijnt/is. Zekerheid omtrent de toestand van het dier krijgt de waarnemer slechts door de ruimte te openen. Het ziet er dus naar uit dat zijn activiteit het lot van de kat bepaalt. Het soort moeilijkheden dat uit deze twee voorbeelden blijkt is niet uitzonderlijk voor de quantumtheoretici en doet heel wat discussies ontstaan omtrent de interpretatie van de resultaten van de quantumtheorie (QW, pp. 61-2). De resultaten van de quantumtheorie zijn een schok voor het gezond verstand. Hoe moet men zich voorstellen dat van een deeltje niet tegelijkertijd plaats en beweging gekend kunnen zijn (onzekerheidsbeginsel van Heisenberg)? Hoe verzoent men de dualiteit ‘deeltje-golf’? Is het werkelijk waar dat elementaire deeltjes zich zo gedragen? Bestaan er overigens quarks of is dit enkel een theoretisch concept, handig weliswaar, maar zonder werkelijke referent in de ‘echte wereld’? Is de wereld werkelijk zoals de quantumtheorie haar voorstelt? Diegenen die in de lijn van Niels Bohr en de School van Kopenhagen denken, ontwijken deze vragen. Zij wijzen op het belang van het observeren. Zij menen dat de natuurwetenschappen niets zeggen over de wereld zelf of over het zijn der dingen. De wetenschappen willen alleen de verbanden tussen geobserveerde grootheden formuleren en articuleren. Polkinghorne noemt zulke denkers ‘positivisten’ en heeft grote moeite om hen te volgen. Immers, wat de wetenschapper motiveert - en Polkinghorne beroept zich hier op zijn eigen ervaring - is het verlangen de wereld te begrijpen om inzicht te krijgen in de wereld zoals die ook werkelijk is. Dit is de instelling van het ‘realisme’. De quantumtheorie handelt dan over een werkelijk bestaande quantumwereld, die bestaat, onafhankelijk van de waarnemer. Polkinghome moet echter nuanceren. De quantumtheorie is immers nog in volle ontwikkeling, zeker wat haar interpretatie betreft, en er zijn dus nog heel wat vragen omtrent haar relatie tot de werkelijkheid. Verder schijnt de quantumleer ook een wederzijdse beïnvloeding van waarnemer en van waargenomene te veronderstellen. Dat maakt het moeilijk om te spreken van een wereld onafhankelijk van de waarnemer. Daarom bestempelt Polkinghorne zijn eigen positie als ‘kritisch realisme’: de eigen rationaliteit van de wereld - de wetenschapper veronderstelt dat deze bestaat en gelooft erin - dicteert de rationaliteit die uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt, ook al kan deze laatste tekort schieten. Alleszins houdt Polkinghorne aan het volgende vast: de quantumtheorie is niet alleen een mooie theorie, die op een samenhangende wijze een reeks geobserveerde grootheden verbindt: ze zegt ook iets over hoe de wereld zelf is (QW. pp. 78-82; RR, pp. 6. 85-98). | |
[pagina 1202]
| |
Polkinghorne is bij dit alles vooral geïnteresseerd in een epistemologische aanpak. Hij hoedt er zich voor om definitieve uitspraken te maken over hoe de wereld er concreet, in detail, uit zou zien. Op dit laatste punt blijft immers nog veel discussie mogelijk, zoals overigens ook blijkt uit de geschiedenis van de quantumfysica zelf. Men kan zich bijvoorbeeld de vraag stellen of de onzekerheidsrelaties van Heisenberg werkelijk iets over de wereld uitzeggen. Misschien zijn ze slechts de uitdrukking van ons onvermogen om tot een volledig begrip van de wereld te komen. Wellicht worden ze dan ook door verdere theoretische ontwikkelingen ingehaald en verklaard. Polkinghorne neigt er weliswaar toe aan de onzekerheidsrelaties werkelijkheidswaarde toe te kennen, maar hij wil toch open blijven voor mogelijke verdere ontwikkelingen in de theorie. Wanneer de resultaten van de quantumfysica met de nodige voorzichtigheid gehanteerd moeten worden, is het ook niet aangewezen deze zondermeer, als onbetwijfelbare zekerheden, over te nemen in de filosofische en theologische beschouwingen. De quantumtheorie is dan niet zozeer om haar concrete resultaten interessant, als wel om het feit dat ze verrassend werkt en ons dwingt verder te kijken dan onze neus lang is en breder te denken dan ons gezond verstand. Hoe belangrijk de quantumtheorie voor Polkinghorne ook mag blijven, toch is hij ook gevoelig voor recentere ontwikkelingen in het wetenschappelijke onderzoek. In zijn laatste boek, Reason and Reality, wijdt hij een hoofdstuk aan ‘The nature of physical reality’. Hier komen ook de resultaten van de zogenaamde chaostheorie aan bod, samen met Ilya Prigogines onderzoek in verband met dissipatieve structurenGa naar eindnoot6. Het zou ons te ver leiden om daarop in te gaan. Ook hier speelt weer de dubbele houding van Polkinghorne: voorzichtigheid wat betreft het opnemen van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in de filosofie of theologie, én: vertrouwen in het feit dat de werkelijkheid is zoals ze in de wetenschappen wordt beschreven. Zo blijft het voor Polkinghorne mogelijk dat de onderzoeksresultaten en de theoretische ontwikkelingen van deze nieuwste wetenschappelijke benaderingen niet te wijten zijn aan een fundamentele openheid van de wereld, zoals men gewoonlijk veronderstelt. De vrijheid die zich vertoont zou slechts schijnbaar kunnen zijn, een gevolg van het feit dat wij als waarnemers, omwille van onze gebrekkige meetmethoden, de beginvoorwaarden van bepaalde fysische processen niet nauwkeurig genoeg kunnen bepalen: onze kennis schiet voorlopig te kort om de gedetermineerde wereld te beschrijven. Dat zou echter ooit nog eens kunnen veranderen. Polkinghorne voelt er echter zelf meer voor om toch een zekere graad van vrijheid en creativiteit binnen het wereldgebeuren te aanvaarden. De reden hiervoor is weer te zoeken in zijn epistemologische overtuiging: hij wil aan de resultaten van de wetenschappen die op zulke vrijheid en creativiteit wijzen, ook een ontologisch statuut geven. Het valt bij dit overzicht van Polkinghornes wetenschappelijk referentiekader op dat Stephen Hawking, de overbekende Britse astrofysicus en auteur van | |
[pagina 1203]
| |
A Brief History of Time, niet bijzonder veel aandacht krijgtGa naar eindnoot7. M.i. hangt dit samen met Polkinghornes voorzichtigheid. Hij twijfelt niet aan de wetenschappelijke kwaliteiten van deze geleerde, maar wil vraagtekens plaatsen bij de filosofische en theologische conclusies die deze uit zijn onderzoek schijnt te willen trekken. Het is voor Polkinghorne inderdaad ondenkbaar dat de natuurwetenschappen in staat zouden zijn om Gods geest te doorgronden, zelfs indien zij een verklaring zouden kunnen leveren van de oerknal (RR, p. 9). | |
Polkinghornes wetenschapsfilosofie: het kritisch realismeHet ernstig nemen van de quantumwereld en van het open, creatieve karakter van de wereld is bij Polkinghorne een gevolg van zijn epistemologische overtuigingen. De rationaliteit blootgelegd door het wetenschappelijk onderzoek, weerspiegelt min of meer getrouw de eigen structuur van de bestudeerde en ontdekte wereld. In Reason and Reality geeft Polkinghorne de volgende omschrijving van zijn filosofisch standpunt: Met betrekking tot onze wetenschappelijke doorvorsing van de wereld neem ik een kritisch realistisch standpunt in. Dit betekent dat ik de verwerving van waarheidsbenaderende kennis mogelijk acht (‘verisimilitudinous knowledge’). Zulke kennis is betrouwbaar, zonder evenwel uitputtend te zijn. Dit staat ons toe te geloven dat wat we weten en wat het geval is nauw met elkaar verbonden zijn: epistemologie en ontologie horen op intieme wijze bij elkaar. Deze visie ontleent Polkinghorne aan zijn eigen ervaring als wetenschapper. In zijn ogen contrasteert zij met een idealistische visie, waarin uitsluitend onze mentale constructen het predikaat ‘werkelijk’ verdienen, en met de boven reeds vernoemde positivistische houding, die het opgegeven heeft te spreken over een onderliggende fysische werkelijkheid en zich beperkt tot het leggen van verbanden tussen waargenomen grootheden. Ook een instrumentalistische wetenschapsfilosofie, die er van uitgaat dat onderzoekers zich tevreden stellen met theorieën die hun nut bewijzen door bruikbare resultaten te leveren, voldoet niet. Een wetenschapper is immers juist op zoek naar de werkelijke aard van de wereld, hij wil ook ontologische vragen beantwoorden (OW, pp. 6-25). Meteen is ook duidelijk dat de wetenschapper voor Polkinghorne een bewogen en gedreven iemand is. Wetenschapsbeoefening speelt zich af binnen de dynamiek van de persoon zelf. | |
[pagina 1204]
| |
Het realisme van Polkinghorne zou men misschien minimaal kunnen noemen. De wetenschappen treffen de wereld zoals die is, ook al slagen ze er niet in haar structuren volledig bloot te leggen. Wetenschapsbeoefening is echter niet mogelijk zonder deze referentie aan de structuren van de wereld. Polkinghorne spreekt dan ook heel consequent van een ‘universe-assisted logic’ eigen aan de wetenschappen. Die onderzoeken en ontdekken de wereld die zich met haar eigen structuren aanbiedt. Het zou zonder twijfel bijzonder interessant zijn om dit kritisch realisme te vergelijken met het ‘triviale realisme’ dat A. Burms en H. De Dijn voorstaan in De rationaliteit en haar grenzen. | |
Theologie en wetenschappen: gelijkenissen en verschillenIn de ogen van Polkinghorne zijn zowel de natuurwetenschappen als de theologie op zoek naar een beschrijving van de natuur van de werkelijkheid. Ze hebben gelijklopende drijfveren, ook al richten ze zich op verschillende aspecten van de werkelijkheid. Tussen beide zijn er vormelijke gelijkenissen, die Polkinghorne wil benadrukken. Vooreerst is het zo dat beide uitgaan van ervaring. In de natuurwetenschappen kristalliseert deze ervaring zich in het experiment, waarin de fysische werkelijkheid bevraagd en dus gemanipuleerd wordt. In de theologie liggen de zaken natuurlijk anders: het is niet mogelijk om experimenten op God uit te voeren. Toch gaat theologie ook uit van ervaring. In One World lijkt Polkinghorne te verwijzen naar een zeer algemeen opgevatte mystische ervaring, de ervaring van eenheid met de grond van alle zijn (OW, p. 29). In Reason and Reality wordt dit geconcretiseerd in de ‘disclosure’-ervaringen zoals Ian T. Ramsey die beschrijft (RR, pp. 16-19). Hier is Polkinghorne ook gevoeliger voor het feit dat religieuze ervaring in haar antwoordkarakter persoonlijk engagement inhoudt. Interessanter wordt hij m.i. wanneer hij naast openbaringservaringen ook de natuurlijke theologie en de liturgie als ontmoetingsplaatsen met het goddelijke aangeeft. Ik kan me echter niet aan de indruk onttrekken dat een studie van bijvoorbeeld Karl Rahners antropologie van de transcendentale ervaring ten goede zou komen aan Polkinghornes pogingen om het eigene van de theologische rationaliteit in het vizier te krijgen. Misschien zou dit ook, terugwerkend, vruchtbaar kunnen zijn voor de beschrijving van de wetenschappelijke rationaliteit. Daar zouden dan de problemen van zelfreferentialiteit, die de kern vormen van de kritiek van Kurt Gödel op de vermeende gesloten formele systemen in de wiskunde, aan bod kunnen komen. De natuurwetenschappen maken gebruik van modellen en theorieën in hun onderzoek van de werkelijkheid. Een model is een soort eerste poging van verklaring van een stuk van de werkelijkheid. In tegenstelling tot een theorie, die een waarheidsbenaderende beschrijving wil bieden van de fysische werke- | |
[pagina 1205]
| |
lijkheid binnen een welbepaald, ruim domein, maken modellen geen aanspraak op alleenheerschappij. Modellen zijn heuristische hulpmiddelen en nodigen uit tot verder onderzoek, tot nieuwe verwoordingspogingen. Een model heeft iets van de zweep die opjaagt, een theorie is eerder een rustpunt (RR, pp. 20-23). Natuurwetenschappen streven naar theorieën, theologie stelt zich in haar spreken over God tevreden met een veelheid van modellen. De werkelijkheidsbeschrijvende theologen blijven zich veel acuter van hun ontologische ontoereikendheid bewust dan de werkelijkheidsbeschrijvende natuurwetenschappers. Polkinghorne besteedt in zijn beschouwingen over de wetenschappen veel aandacht aan de rol van de wiskunde. Hij reflecteert gaarne over het feit dat de wereld van dien aard is, dat wiskunde er tot op zekere hoogte vat op kan krijgen. Het equivalent voor de wiskunde in de theologie zoekt hij in de richting van de metafoor, het symbool en de mythe. Men spreekt soms over het gebruik van metaforen in de wetenschappen, maar deze zijn voor Polkinghorne slechts een afgezwakte vorm van wat zij in de metafysica of in de poëzie betekenen. Het symbool, de krachtigste vorm van metafoor, bezit een oproepende kracht, een uitdaging tot persoonlijk antwoord. Meer dan tekens openen symbolen en ook sacramenten een werkelijkheid waarin mensen uitgenodigd worden zich te engageren. Deze intensiteit van persoonlijke betrokkenheid en engagement vormt een duidelijk verschil tussen wetenschappen en theologie. Ze is de keerzijde van het verschil in bestudeerde objecten (RR, hoofdstukken 1 en 2). Hoe groot de verschillen tussen theologie en wetenschappen ook mogen zijn, toch liggen ze, als poging tot ontdekking van de werkelijkheid, in elkaars verlengde. Polkinghorne vindt dan ook ruimte voor een wederzijdse beïnvloeding. | |
Wetenschappen en theologie kunnen elkaar diensten bewijzenIn Reason and Reality geeft Polkinghorne in twee beknopte uitspraken aan wat hij onder deze wederzijdse beïnvloeding of ‘cross-traffic’ meent te moeten begrijpen: Wat de theologie kan doen voor de wetenschap is antwoorden te leveren op die meta-vragen die vanuit de wetenschap opkomen, zonder nochtans wetenschappelijk van aard te zijn. Wat de wetenschap kan doen voor de theologie is haar te zeggen hoe de fysische wereld er uitziet. | |
[pagina 1206]
| |
Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk meer dan enkele voorbeelden te geven. Het eerste belicht hoe meta-vragen die bij de wetenschapper opkomen een antwoord kunnen krijgen vanuit de theologie. De bezigheden van de wetenschapper nopen hem volgens Polkinghorne tot een houding die de rationaliteit van de fysische werkelijkheid als een gegeven veronderstelt. Dat kan leiden tot diepe verwondering: Hoe komt het dat de wereld rationeel te doorvorsen is? Hoe is het mogelijk dat de wiskunde gehanteerd kan worden in de natuurwetenschappen en dat de wereld zich lijkt te plooien naar haar intellectuele regelmaat? Eigenlijk zijn dit vragen naar de diepere betekenis van het kritisch realisme dat de wetenschapper Polkinghorne aanhangt. Het zijn vragen waarop de natuurwetenschappen zelf geen antwoord kunnen leveren. De theologie kan dat wel: ze verduidelijkt het verband tussen de rationaliteit van de ontdekkende mens en de eigen rationaliteit van de ontdekte wereld door zich te beroepen op Gods scheppende geest. God heeft ons en de wereld zo geschapen dat de rationaliteit uitgedrukt in de wetenschappelijke theorieën dezelfde is als die van de onderzochte werkelijkheid. Polkinghorne is natuurlijk wel voorzichtig: dit is geen ‘bewijs’ voor het bestaan van een Schepper-God, het is enkel een illustratie van de mogelijkheid om in de theologie een ruimte te vinden voor een vraag die vanuit de wetenschapsbeoefening kan ontstaan (RR, pp. 76-77). Een tweede voorbeeld illustreert hoe wetenschappen tot theologische begripsverheldering kunnen leiden. Boven heb ik er al op gewezen dat Polkinghorne weinig aandacht heeft voor de kosmologische overwegingen van S. Hawking. De reden is niet alleen dat hij Hawking filosofische en theologische overmoed verwijt. Hij is ook van oordeel dat de kosmologie niet alleen met theologische oorsprongsvragen in verband gebracht moet worden. Veel uitdagender lijken hem de toekomstprognoses van de hedendaagse kosmologieën. Twee scenario's zijn mogelijk en geen van beide is rooskleurig: ofwel gaat de expansie door en drijven de verschillende galaxieën verder uit elkaar weg terwijl elk van hen ten gevolge van de werking van de gravitatiekracht eindigt als een zwart gat, ofwel stopt de expansie en krimpt het heelal onder de invloed van de gravitatiekracht weer ineen en eindigt in een ‘big crunch’. Zulke wetenschappelijke inzichten dwingen tot theologische herformuleringen. Wat betekent in zo'n situatie bijvoorbeeld de hoop op een nieuwe schepping nog? Voor Polkinghorne nodigen de voorspellingen van de kosmologie uit tot een sterkere beklemtoning van de hoop op en het geloof in God (SP, pp. 95-99; RR, pp. 81-82). | |
BesluitPolkinghorne bestrijkt in zijn denken een heel breed veld: wetenschappen, wetenschapsfilosofie, epistemologie en theologie. Dat is zijn sterkte en zijn zwakte tegelijk. Sterkte, omdat zijn vragen en problematiek heel actueel zijn. | |
[pagina 1207]
| |
De synthese die hij probeert op te stellen tussen wetenschappen en theologie slaat aan en niet het minst wegens Polkinghornes grote nuchterheid en voorzichtigheid. Deze brengen hem ertoe eerder de formele en epistemologische gelijkenissen en verschillen tussen natuurwetenschappen en theologie te benadrukken, dan de inhoudelijke. Op die manier slaagt hij er ook in de theologie een eigen statuut te geven, zodat zij zich niet laat inpalmen door de kosmologie, maar in dialoog kan treden met de resultaten die natuurwetenschappen haar aanreiken. Het grote veld dat Polkinghornes boeken behandelen betekent echter ook een zwakte. Het is duidelijk dat hij zich als een vis in het water voelt wanneer er sprake is van de quantumfysica. Dat is iets minder het geval van zodra hij zich beweegt op het vlak van de wetenschapsfilosofie of van de theologie, alhoewel hij in deze beide gebieden toch getuigt van een grote belezenheid en originele denkkracht. Polkinghorne zou deze tekorten waarschijnlijk zelf wel toegeven: zijn eigen denken heeft ook iets van wat hij een model noemt. Het is een poging om verder te denken. En daarvoor is hij beslist een goede gids. |
|